De Gids. Jaargang 144(1981)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Isaak Kaplanas Drie gedichten Tehuis voor oude mannen Weet je, als je ouwelijk bent en vereenzaamd, mag je huis klein zijn, dwergachtig zelfs, daar je zelf ook verrimpeld en krimpt en verschraald en niemand komt meer langs. dus heb je niet meer dan een hoekje nodig, verborgen en eenvoudig, als onderkomen op je weg naar Niets. Maar nu ben je weggekropen in je opgravingen als een slak in zijn huis - Vloedgolven en wolkbreuken barsten los, inbreuken en inbraken, en je eenzame hoekje is plotseling omsingeld en overbevolkt en volgepropt... Wie zijn het, deze onverklaarbaren, deze ongenodigden? ... Welnu, herken je ze werkelijk niet? Zij zijn de afwezigen, de ver-verwijderden, de gasten uit het Niets, de geesten uit het Verleden, de belichaamde schaduwen. Weet je nog je eerste liefde? Weet je nog je eerste haat? En dan begint het te rommelen in je slakkenhuis - Botsingen en bombardementen, stormen en orkanen. En je wordt verdoofd door hun tumult en je hebt lucht nodig... Nee, de oude man heeft meer ruimte nodig voor zijn middernachtelijke bezoekers! [pagina 47] [p. 47] Oktopussuiker Klauwend, kreupel, krakend zei hij zijn naam: Kraake, Duits voor Oktopus, een achtarmig weekdier... Maar mijn Oktopus bezat nog maar drie vingers aan zijn enig overgebleven hand en zijn andere arm was gespleten tot twee klauwen. Kraake... Een frontsoldaat gebrandmerkt door de waanzinnige oorlogsvuren, doorzeefd met kogels en splinters, een stomp afgereten en verminkt, en desondanks ergens in Berlijn opgepakt en geworpen in deze stenen kerker in Lubianka op een of andere absurde beschuldiging - net als ik. Vijanden van gisteren - een Wehrmacht soldaat en een jood die dienst nam in het Rode Leger, nu samen opgesloten, beiden hongerig en afgemat. Nog steeds leefde hij in nachtmerries van veldslagen en vocht hij in onzichtbare loopgraven. Maar met Pruisische precisie legde hij dagelijks van ons schamele rantsoen opzij een miniklontje suiker in een leeg lucifersdoosje voor een feestelijker gelegenheid. Zoete smaak van vergane vrijheid... Je hebt een beetje glans nodig zelfs in een hel! Die dag werd ik teruggebracht van een uitputtend verhoor gefrustreerder dan ooit: razend gemaakt door mijn niets ontziende ondervrager, had ik hem gezegd wat ik van hem dacht en wachtte nu op strafcel of nieuwe martelingen, [pagina 48] [p. 48] ik trilde van hulpeloze woede en kon nauwelijks iets zinnigs zeggen. Dus verspilde mijn celmaat - mijn Oktopus geen woorden of gebaren om mij op mijn gemak te stellen. Hij leidde mij naar zijn hoek en opgevend zijn dromen van feestelijker gelegenheden bood hij mij als een broer zijn zoete schatkist aan. Ik betwijfel of er veel mensen in de wereld zijn edelmoediger dan deze Drie-vingerige Oktopus Kraake... [pagina 49] [p. 49] Bezwering Ik kwam haar tegen af en toe. Bij toeval. Nu en dan. In een huis van een paar vrienden. Afstandelijke blikken. Twee vreemdelingen in een menigte. Geen voorwerp mijn aandacht waard. Geen uitdaging voor mijn ogen. Geen oproep voor de telefoon van mijn hart. En toen gebeurde het. De tijden werden een verschrikking. Ons land vanuit het Oosten overvallen. Deportaties. Arrestaties. Fusillades. Je leefde niet - je kon slechts overleven dag in dag uit. Iedere dag verwachtend een onheilspellend bezoek. Op een keer dwalend door de straten ontmoette ik haar. Sprak ik met haar. En opeens wist ik het: zij was degene naar wie ik verlangde. En ze kwam mee naar mijn huis, en mijn hart raakte in vuur en vlam, en het groeide onweerstaanbaar als een storm. Ik voelde wat zij voelde en zij dacht wat ik dacht. Wij spraken nooit over liefde, hoefden het niet uit te spellen. Kan je liefde trotseren? Kan je liefde definiëren? Daarvoor heb je onmogelijke woorden nodig. Heilig. Geheim. IJl. Een gefluister. Een geruis. Een zucht. Elke ontmoeting met haar was een openbaring. Ik ontdekte haar voortdurend opnieuw iedere keer was het heel anders. En als we elkaar niet konden ontmoeten hongerde ik naar haar stem. Ik belde haar. Dagelijks. Twee maal per dag. En toen beging ik een misdaad. [pagina 50] [p. 50] Op een keer afgeleid door onbenulligheden belde ik haar een dag of drie niet op. Tot ik 's avonds de telefoon pakte. Ik vroeg haar wanneer we elkaar zouden zien. Kortaf antwoordde ze: - Nooit! Als jij in staat bent iemand te vergeten voor zo een lange tijd - Nooit! En ze hing op. Ik lachte wat. Stomme dwaas, ik wist het nog niet: Het was een voorspelling die uit zou komen. De volgende dag brak de oorlog uit. De Hitleriaanse legers naderden. Ik moest naar mijn werk. En 's avonds ontdekte ik dat mijn familie verdwenen was. En haar vond ik evenmin terug. Het werd een panische vlucht. Naderhand kwam ik in het leger terecht. Dienend in de achterhoede. En ik bleef haar naam herhalen, hunkerde ik naar haar gezicht. Naar haar stem. Haar adem. Jaren verstreken. En wederom kwam ik in mijn stad achtergelaten door de Duitse slachters. En mij werd verteld: zij is omgekomen. Ik ging naar mijn voor-oorlogse huis waar totale vreemdelingen zich hadden genesteld. Ik sliep die nacht in mijn oude kamer. Geen spoor van mijn boeken. Geen telefoon. En ik viel in slaap met sombere visioenen. Visioenen van dood... Plotseling - een bel. Een bel in mijn droom. En ik greep de niet-bestaande telefoon. Zij sprak vanuit een verre ruimte. En haar stem klonk zo gracieus. Ik herinner me haar woorden niet precies. Haar woorden? Een gefluister. Een geruis. Een zucht. [pagina 51] [p. 51] En ik werd wakker met een stralend gevoel. Hallo! Mijn enige, mijn onvergetelijke, Bel me weer op uit het verleden, uit het verlorene... Doe het alsjeblieft! Vorige Volgende