| |
| |
| |
Peter Hoefnagels
Doodzonde
Het maakte een groot verschil of ik in de laan waar ik woonde de ene of de andere kant op fietste.
Het langste gedeelte vanaf ons huis liep door steeds royaler wordende dennen- en beukenbossen. Bij de villa van de Dames Blooker boog de weg rechtsaf naar de poort van het sanatorium Berg en Bosch. Als ik deze kant op fietste, voelde ik vrijheid en de natuur.
In tegenovergestelde richting liep de laan naar kerk en school met haar plichten van verstand, orde en kuisheid. Dat wil zeggen: de kuisheid begon te gelden toen ik acht jaar was. Ik noemde dit gedeelte van de laan voor mezelf ‘De weg der plichten’, een fraaie deftigheid die mijn weerzin moest verhullen. Door het gebruik van zulke woorden was het net alsof ik beter aan kon wat hier gebeurde.
In de kerk heerste een strenge, dikke pastoor. Twee keer per week heerste hij ook op school. Dan gaf hij ons godsdienstles, catechismus. De pastoor leerde ons het wetboek van de straffende God. De God van de Tien Geboden, de hel en het vagevuur.
‘Gij zult de naam van God niet oneerbiedig gebruiken. Ik zal jullie uitleggen wat dat betekent,’ zei de pastoor. ‘Als je vloekt, bega je een zonde. Als je vloekt zonder erbij na te denken is het een dagelijkse zonde. Daarvoor moet je naar het vagevuur. Maar als je vloekt terwijl je weet dat je God beledigt, dan bega je een doodzonde. Dan wordt je ziel pikzwart. Als je dan dood gaat - plotseling een ongeluk krijgt, onder een auto komt -, dan zul je voor eeuwig branden in de hel. En wat erger is: je hebt Gods liefde verloren.’
Dat was verbazingwekkend. Gods liefde verliezen was dus erger dan naar de hel gaan. Om Gods liefde te verwerven moest je God liefhebben. Dat was moeilijk. Als ik naar de pastoor luisterde, wist ik dat het nog moeilijker was om geen doodzonde te doen. De pastoor trok aan zijn sigaar. Hij blies de rook over de kinderen in de banken. Dat bracht een ongewone, aangename geur in de klas. Een geur van thuis, als mijn vader gezellig kletste met andere mannen. De onderwijzers mochten niet roken op school. De pastoor had dat verboden. Hij was voorzitter van het schoolbestuur. Hij mocht wel roken.
‘Het zesde gebod, kinderen, is een moeilijk gebod. Gij zult geen onkuisheid doen, zegt God. Wat is onkuisheid?’ De pastoor trok aan zijn sigaar. Bruine kruimels tabak lagen op zijn dikke lippen. Hij droeg een deftige gouden bril, waardoor zijn gezicht nog vetter leek. ‘Net een mof,’ zei mijn vader. Ik wist niet hoe een mof eruitzag, maar ik keek naar de pastoor en
| |
| |
wist dat die dik, vet en vlezig moest zijn. Hij keek over zijn bril naar de kinderen van de derde klas.
‘Onkuisheid is moeilijk. Ik zal het jullie uitleggen. Onkuisheid,’ hij trok een ernstig gezicht en verhief zijn stemgeluid ‘is vies doen. Iedereen weet nu wel wat ik bedoel. Als je met je hand in je broekzak zit, zonder noodzaak, zonder gauw je zakdoek te pakken. Dat is onkuisheid. Als je te lang op de w.c. blijft.’ Mochten we daarom van mijn vader niet met onze handen in de zakken staan? Dat was onbeleefd, zei mijn vader. Onbeleefd was iets heel anders dan onkuis, dat zag ik aan het ernstige gezicht van de pastoor. Mijn broer bleef altijd lekker op de w.c. zitten lezen. Totdat mijn vader erop moest. Dan moest hij eraf. Maar mijn vader bedoelde dan niet wat de pastoor bedoelde.
‘Ik zal het jullie precies zeggen,’ vervolgde de pastoor. ‘Als je naar het plassertje van andere kinderen kijkt of naar je eigen plassertje, of als je ermee speelt, dan is dat de vreselijke doodzonde van onkuisheid.’ De pastoor hijgde. Hij pakte zijn zakdoek uit zijn toog. Ik dacht: de pastoor kan nooit doodzonde doen, want hij heeft zijn zakdoek niet in zijn broekzak. Ik voelde me niet lekker. Ik keek naar het gezicht van Joop in de bank schuin voor mij. Joop was bleek. Zou Joop ook misselijk zijn? De pastoor ging verder met uitleggen.
‘Jezus verdriet doen, die zo vreselijk geleden heeft, aan het kruis is geslagen voor ons, ook voor jullie.’ Dit gedeelte kende ik. Het leek inderdaad verschrikkelijk om met een spijker door je handen aan een kruis te worden opgehangen. Ofschoon, met die touwen om je polsen... Hij was toch ook wel een beetje aan die touwen blijven hangen, zodat zijn handen niet konden uitscheuren. Maar Jezus was en bleef de grootste lijder. Jezus was kampioen lijden. Wereldkampioen lijden was hij, dat was zeker. (Later toen ik hoorde van de joden in de concentratiekampen, ben ik aan dat kampioenschap van Jezus gaan twijfelen. Er was erger lijden. Nog erger. Maar toen zeiden ze weer, dat Jezus al zijn lijden van tevoren wist. Daardoor had hij toch het meest van allemaal geleden. Hij was dus toch kampioen. Volgens de katholieken had hij op punten gewonnen.) Als de pastoor zo praatte, werd ik er bang van. Ik dacht niet te kunnen lijden zoals Jezus, ofschoon dat, volgens de pastoor, wel moest. Spijkers in mijn handen laten slaan. Een doornenkroon in mijn hoofd te laten drukken. Ik dacht niet dat ik dat kon. Het was verschrikkelijk, maar ik kon zelfs niet een beetje lijden, zoals Jezus. Geen spijker durfde ik aan.
‘Elke keer als wij Gods gebod overtreden,’ zei de pastoor, ‘slaan wij een spijker in Zijn lichaam erbij. Dat willen jullie toch niet. En als jullie onkuis handelen, dan is dat een hele grote spijker.’
Ik was er zeker van dat ik dat niet wilde. Al kon ik zelf geen lijden verdragen, ik zou zeker niet het lijden van Jezus vergroten door nog meer van die spijkers in zijn handen te slaan. Nee, onkuisheid zou ik nooit doen. Dat was tenminste iets.
‘Ik behandel nu meteen het negende gebod, omdat dit een even erge doodzonde is. Deze beide doodzonden moeten jullie de volgende keer goed kennen. Gij zult geen onkuise gedachten hebben en geen onkuisheden begeren. Wat is “begeren”? Begeren is: iets graag willen hebben. Je mag dus geen vieze gedachten hebben. en geen vieze neigingen.’ De pastoor was
| |
| |
weer dreigend. ‘De duivel doet zijn best om jullie te verleiden. Bedenk dan dat Christus veertig dagen vastte in de woestijn en de duivel telkens probeerde Hem te verleiden.’ De pastoor streek met zijn handen langs zijn toog over zijn buik naar beneden. ‘Als je vieze dingen denkt (en jullie weten nu wat ik daarmee bedoel: jongens die aan meisjes denken, onkuis aan meisjes denken, viezigheid), als je daaraan denkt, dan is het de duivel die je verleidt. Sla dan gauw een kruis. Dan vlucht de duivel weg. Bid. Doe een schietgebed. Denk aan Jezus aan het kruis. Bid tot de zuivere maagd Maria. De duivel is de kop van de slang die door Maria werd verpletterd. Als je vieze dingen denkt, dan ben je verloren voor God.’
Ik wilde niet verloren zijn voor God. Ik wilde God best liefhebben. Ik wist bij God alleen niet hoe dat kon. Jezus liefhebben zou misschien nog gaan. Maar ik had vaak van die gedachten die de pastoor bedoelde. Ik keek naar de andere kinderen. Zij hadden zeker niet van die gedachten. Dat kon niet. Zij waren er te klein voor. Meisjes konden zulke dingen niet denken. Ik keek naar Hanneke. Zij had een lief en kwiek gezicht. Hanneke dacht nooit zulke dingen. Dat kon ze niet eens. Lekker makkelijk, als je het niet kon. En grote mensen hadden zulke gedachten niet, omdat het niet mocht van God. Ik was ook klein. Maar toch dacht ik vaak aan vrouwenborsten en aan de buik van een vrouw. Ik wilde graag een vrouwenbuik zien. Dat mocht dus niet. Ik mocht geen vrouwenbuik begeren. Ik mocht er zelfs niet aan denken.
‘Kinderen,’ vervolgde de pastoor, ‘die eraan gedacht hebben vóór hun zevende jaar, waren nog niet tot de jaren van verstand gekomen. Wie van jullie tot nu toe niet wist, dat het niet mocht, heeft dan ook nog geen doodzonde begaan.’
Gelukkig. Ik was opgelucht. Ik zou er vanaf nu nooit meer aan denken. Dan was alles goed. Ik haalde verlicht adem. Ik wilde God liefhebben en de duivel verjagen. Ik zou zulke zondige gedachten nooit meer hebben. Het was natuurlijk ook erg gek om zulke gedachten te hebben. Ik zou ze nooit aan anderen durven vertellen.
‘Maar,’ zei de pastoor dreigend, ‘wie vanaf vandaag nog ooit zulke smerige gedachten heeft, begaat een doodzonde. Gij zult geen onkuisheid begeren, onthouden jullie dat goed. De volgende keer nemen we de biecht nog eens door. Ik heb in de biechtstoel gemerkt dat niet iedereen goed weet hoe hij of zij moet biechten. De biecht moeten jullie kennen. En jullie leren het zesde en negende gebod. Goed kunnen opzeggen. Ik zal het overhoren.’
De pastoor had zijn sigaar op de voorste bank gelegd. Hij stak zijn rechterhand in de lucht, hetgeen het gebed aan het einde van de les aanduidde. Langzaam en nadrukkelijk sloeg hij een kruisteken: ‘In de naam van de Vader... en de Zoon... en de Heilige Geest... Amen.’ Onder het gebed zag ik dat zijn ogen over de hoofden van de kinderen dwaalden, als een veldheer die zijn troepen inspecteert. De pastoor zag er voldaan uit. Ik probeerde aan God te denken. Aan Jezus aan het kruis. Ik dacht aan de buik van Ans, de oudste zus van mijn vriendje. Hoe zou ze eruit zien als ze haar broek uittrok? ‘O God, laat me geen onkuise gedachten hebben. Ik wil U niet beledigen. Ik wil U liefhebben.’ Ik moest dit nu biechten, maar het was waarschijnlijk maar een dagelijkse zonde, nog geen doodzonde, omdat ik het niet
| |
| |
bewust gedacht had. Misschien was het geen zonde. Ik had het immers gedacht om te leren er niet aan te denken. Ik dacht eraan vanwege de les van de pastoor. Vieze gedachten. Ik had vaak van die gedachten. Ik was het enige kind met vieze gedachten. Ik was anders dan de anderen.
We fietsten naar huis door de Palestrinalaan. De lupines stonden aan weerszijden in volle bloei. Bijen gonsden van bloem tot bloem. Henk reed naast me.
‘Weet jij wat neuken is?’ zei Henk. Henk wist altijd alles wat niet mocht. Van zijn grote broer.
‘Neuken,’ zei Henk, ‘weet ik van mijn broer. Neuken doen grote mensen. Een man en een vrouw.’
Ik schrok. Henk wilde vast over iets vies praten. Henk deed een doodzonde!
‘Ik weet dan wat ze doen,’ zei Henk. ‘Ze kleden zich uit en...’
Ik wilde graag weten wat ze deden, maar sjeesde weg op mijn fiets. Alsof de duivel me op de hielen zat, ging ik op de vlucht. Onderweg sloeg ik nog gauw een kruisteken, een middel dat de pastoor aan de hand had gedaan.
‘Wat ben je bezweet,’ zei mijn moeder.
‘Hard gefietst,’ verklaarde ik.
's Avonds in bed dacht ik weer aan Ans. Het was fijn om aan haar te denken. Zij was een grote hartelijke vrouw. Een echte vrouw. Zij deed haar bloesje uit en ik zag haar borsten. Mooie grote borsten. Ik schrok. Ik probeerde mijn gedachten stop te zetten. O God, als ik nu maar geen doodzonde beging. Ik kroop dieper weg onder de dekens. Het werd weer rustig. Ik dacht weer aan Ans. Mijn handen gingen onder haar rok. Zij deed haar rokken omhoog. We deden samen haar broekje uit. Ik hoorde de pastoor luid en dreigend zeggen: ‘Wie zulke smerige gedachten heeft, begaat een doodzonde.’ Ik sloeg een kruisteken. Het was al te laat. Ik was in staat van doodzonde. Mijn ziel was pikzwart. Ik moest zo gauw mogelijk biechten. Als ik nu maar niet doodging vannacht. Ik stapte mijn bed uit en pakte uit mijn schooltas het boekje van de godsdienstles. Daar stond het: ‘Wie in staat van doodzonde sterft, gaat naar de hel. Doodzonden moeten onmiddellijk worden gebiecht, met opgave van het aantal keren en van de omstandigheden waaronder zij zijn begaan. Wie een doodzonde heeft begaan, mag niet ter Communie. Anders begaat hij een doodzonde. Hij moet eerst biechten.’ Ik ging weer in bed liggen onder de warme dekens. De omstandigheden! O God, moest ik de pastoor nu precies vertellen van dat broekje? En van dat bloesje? Dat kon ik niet. Ik hoopte maar dat de pastoor niet verder zou vragen. Maar als hij wel verder vroeg, wat dan? Je mocht nooit liegen in de biechtstoel. Dan deed je weer een doodzonde en de andere werd niet vergeven, zodat je dan met twee doodzonden uit de biechtstoel kwam. Maar ik kon de pastoor toch niet vertellen hoe ik aan Ans dacht? Hoorde haar naam ook tot ‘de omstandigheden’? Dat nooit. Ik zou nooit vertellen, dat het Ans was aan wie ik dacht en dat ik haar buik en haar borsten wilde zien. Nooit, nooit, nooit. De pastoor kende Ans ook, dus ik kon haar naam nooit noemen. Ik probeerde alleen aan haar gezicht te denken. Met deze
gedachte viel ik in slaap.
De volgende morgen ging ik vroeg naar de kerk om te biechten. Er zaten al aardig
| |
| |
wat mensen verspreid in de kerk. Bij de biechtstoel zaten er maar twee, een man en een vrouw. Zij lagen geknield. Ik knielde naast hen. Deze twee mensen hadden zeker ook een doodzonde begaan. Het ‘normale’ biechten was op zaterdag. Wie op andere dagen ging, kon niet wachten. Wat zouden deze mensen gedaan hebben? De man een moord misschien? Moord was ook doodzonde. Of onkuise gedachten, net als ik. Kon een vrouw ook onkuise gedachten hebben? Andere mensen hadden geen gedachten zoals ik. Ik was abnormaal, dat stond vast. Ik dacht onkuise dingen die ik aan niemand kon vertellen. Als de pastoor nu maar niet doorvroeg. Ik bereidde me voor op de biecht en nam de tien geboden door. Ik las de ‘Biechtoefeningen’ in mijn boekje. Het heette: ‘Bij den Kindervriend. Geestelijk handboekje voor de kinderen.’ Het eerste gebod ging over de liefde voor God. ‘Bid je 's morgens als je uit bed komt? Bid je 's avonds, voor je gaat slapen? ... Heb je slechte dagbladen gelezen? Of verboden boeken? O mijn kind: er zijn jongelieden, die door een enkel gevaarlijk boek hun geloof hebben verloren. Ja, door een enkel boek! Zeg nu aan Jezus, dat je nooit iets zult lezen zonder raad te vragen aan Uw biechtvader.’ Tegen dit gebod had ik niet gezondigd. Ik las de boeken uit de bibliotheek van school en die ik van mijn ouders op mijn verjaardag kreeg. ‘2e Gebod. Heb je soms gevloekt, als je kwaad was of als je speelde? Dacht je misschien dat het echte vloeken waren? Biecht ze dan voor deze keer en vraag er vergiffenis voor.’ ‘3e Gebod. Ben je op zondag of op verplichte feestdagen te laat gekomen? Als je niet vóór de offerande in de Mis komt, moet je nog een andere Mis horen. Anders bega je een doodzonde.’ Het vierde gebod, dat kende ik. Ongehoorzaam zijn tegen je ouders. Dat moest ik altijd biechten. Dat hinderde niet. Je ouders verdriet doen was een dagelijkse zonde. ‘5e Gebod. Hoe
dikwijls maak je ruzie met anderen? Hoe dikwijls heb je hen geslagen? Draag je haat tegen iemand? Een Christenmens mag geen haat dragen. Jezus leert ons het kwaad en goed te lonen.’ ‘6e en 9e Gebod.’ Daar ging het mij om. Hier zat mijn doodzonde bij. ‘Ben je zedig als je je uitkleedt? Ben je zedig als je gaat slapen? Nee, dat was ik niet. Mijn doodzonde zat voor het slapen gaan. ‘Heb je soms slechte dingen gedaan? Heb je vrijwillig onzedelijke dingen bekeken? Slechte liedjes, onkuische liedjes gezongen?’ Onkuise liedjes? Ik wist wel wanneer zij gezongen werden, maar ik wist niet wat zij betekenden. Ik kon het aan de gezichten zien als de mensen schuine liedjes zongen en het leek me best leuk. Kon zonde leuk zijn? Ik hield het op onkuisheid voor het slapen gaan. Dat zou ik de pastoor vertellen. Wat zou de pastoor daarbij denken? Ik las verder in het boekje over het zesde en negende gebod: ‘Daar zijn de mensen dikwijls beschaamd over.’ Dat klopte. Ik schaamde me rot voor de pastoor. ‘Daarom komt de duivel je bang maken, als je gaat biechten. Hij spoort je aan daar niets van te zeggen.’ Dus dat was de duivel? Maar ik wilde mijn gedachten aan Ans niet bij de pastoor bekend maken. Was dat ook schaamte? Kwam dat ook van de duivel? Dan was de duivel wel erg slim. ‘Laat je niet bang maken door dien valschen bedrieger! Hij is voor altijd in de hel, en hij zou jou ook graag naar de hel zien gaan!’
Dat was bekende kost. Daarvoor zat ik
| |
| |
hier: om te voorkomen dat ik in de hel kwam. ‘Daarom wil hij je slecht doen biechten! Wees niet benauwd en biecht die zonde zoals je hem hebt gedaan.’ Ik was wèl benauwd. Als ik maar niet zo lang hoefde te wachten. Ik probeerde te onthouden wat ik straks moest biechten. Een dagelijkse zonde mocht je wel eens vergeten, maar een doodzonde niet. Als je een doodzonde niet biechtte, kwam je twee keer zo slecht de biechtstoel uit als je er inging. De pastoor kwam door de kerk aanlopen en ging de biechtstoel in. De man stommelde uit de bank en ging door het andere deurtje van de biechtstoel naar binnen. Ik hoorde fluisteren. Nu fluisterde de pastoor wat terug. De pastoor vroeg nu zeker naar ‘de omstandigheden’, dus de man had ook een doodzonde begaan. Als hij een moord begaan had, was het voor de man veel makkelijker om de omstandigheden precies te vertellen dan wanneer hij onkuise gedachten had gehad. Natuurlijk, de pastoor mocht nooit verder vertellen wat in de biechtstoel werd gezegd. Dat was gegarandeerd. Hij zat er trouwens als bemiddelaar van Onze Lieve Heer. Maar om onkuise gedachten precies te vertellen aan de pastoor, dus over broekjes uittrekken en zo, het leek me onmogelijk. Bovendien, de pastoor kon daar nu wel als bemiddelaar tussen God en jou zitten, maar hij kwam Ans toch ook weer tegen en dan zou hij toch weten dat er zo over haar gedacht werd. De omstandigheden van onkuise gedachten vertellen was veel moeilijker dan de omstandigheden van moord. Ik hoopte voor de man dat hij alleen maar een moord hoefde te biechten.
Ik nam ‘de vijf geboden van de Heilige Kerk’ door. Hiertegen had ik niet gezondigd. Ik moest nu drie zonden onthouden, twee dagelijkse en één doodzonde.
De man kwam de biechtstoel uit en ging naar zijn plaats. De vrouw stond op en ging de biechtstoel in. Ik hoorde weer gefluister. De pastoor had ons geleerd dat je na het biechten opgelucht was, omdat de zonden van je afgevallen waren. God had je dan vergeven, zelfs voordat je je penitentie had gedaan. Gods genade was weer met je. De man was er fijn af. Die bad nu zijn penitentie. Ze zeiden dat de pastoor nogal veel penitentie oplegde. Soms een hele rozenkrans, dat is drie keer vijftig weesgegroeten en dan alle onze vaders nog. De man bad geen rozenkrans, dus hij had misschien geluk gehad met de penitentie. Kreeg je minder als je in de biechtstoel veel berouw toonde? Hierover was nooit met ons gepraat in de les. De vrouw was nu aan het biechten. Maar ik moest nog. De vrouw deed er lang over. De pastoor fluisterde iets terug. Ik wist niet hoe de pastoor zou oordelen. Wat ik van hem wist, had ik van mijn vader gehoord.
Mijn vader biechtte nooit bij de pastoor. Mijn moeder had wel een keer bij hem gebiecht, maar ze was daarna kwaad geweest. Mijn moeder werd niet gauw kwaad. Ik begreep niet wat er tussen haar en de pastoor gebeurd was. ‘Die man heeft ons niet te zeggen hoe wij ons gezin inrichten,’ was het samenvattend commentaar van mijn vader geweest. Ik wist niet waar het over ging. Mijn vader ging nooit naar de kerk bij de pastoor. Als hij naar de kerk ging, reden we gezamenlijk met de auto naar Utrecht en bezochten de kerk in de Biltstraat. Met Kerstmis gingen mijn ouders naar de kapel in Berg en
| |
| |
Bosch, omdat ik daar zong.
Mijn vader kon de pastoor wel vreten. Dat zat zo. Mijn vader was voorzitter van het bestuur van de katholieke voetbalvereniging. 's Zondagsmiddags speelde het eerste elftal op het veld bij boer Verhoef aan het einde van de Soestdijksestraatweg. Maar de pastoor had het Lof in de kerk op drie uur gezet en hij verbood de leden van de vereniging om zondagsmiddags te gaan voetballen. Bovendien was hij moderator van het bestuur, dus daar oefende hij ook zijn verboden uit. Hij had echter niet op mijn vader gerekend.
‘U hebt het in de kerk te vertellen. Op het voetbalveld ben ik de baas,’ had hij tegen de pastoor gezegd. ‘Bovendien kan dat lof best om vijf uur beginnen. U hoeft dan overigens niet op mij te rekenen, want na de wedstrijd gaan we een borrel drinken.’
Hiermee was de oorlog tussen de voetbalclub en de kerk verklaard. De pastoor ging in de aanval. Hij dreigde een bestuurslid van de voetbalclub, die de verzekeringen van de kerk af mocht sluiten, dat hij de klandizie kwijt zou raken als hij voor het voetballen stemde. De man ging door de knieën. Mijn vader ging met hem praten, maar het hielp niet.
‘Wat een schijtluis,’ zei mijn vader. ‘Maar ja, het raakt de boterhammen voor zijn gezin, dus ik begrijp het wel. Ik heb tegen hem gezegd dat hij maar tegen moet stemmen in het bestuur. De andere stemmen toch voor.’
De pastoor deed een venijnige tegenzet. Hij verbood de onderwijzer van de school, die de beste speler van het eerste elftal was, om mee te spelen. Ten Bokum was niet alleen een goed onderwijzer, hij was ook een goede voetballer. Hij was gekozen voor het R.K. Nederlands elftal. Mijn vader was woedend.
‘De schoft. De mof. Dit is je reinste chantage. Machtsmisbruik.’
‘De kinderen,’ interrumpeerde mijn moeder. ‘Denk toch aan de kinderen.’ Het was niet dat wij mijn vader niet mochten horen schelden, maar mijn moeder realiseerde zich dat wij wel met de pastoor te maken hadden.
‘Dat hindert niet,’ zei mijn vader. ‘De kinderen zijn tot de jaren des verstands gekomen. Kerk en pastoor kunnen ze scheiden.’ Mijn vader schold een tijdje, daarna beraadde hij zich. Hij ging naar Ten Bokum.
‘Leo,’ zei mijn vader, ‘ik kan niet tegen je betrekking pleiten. Dat is de broodwinning voor je gezin. Maar ik geloof niet dat jij op zondag in dienst bent van het school- en kerkbestuur.’
‘Jacques,’ zei Ten Bokum tegen mijn vader, ‘dit is een principiële zaak.’
‘Akkoord,’ viel mijn vader hem in de rede, ‘maar ik wil niet dat je gezin in de bedeling komt. We mogen geen risico lopen.’
‘Dit is een principiële zaak,’ hield Ten Bokum vol. ‘Zondags doe ik wat ik wil. Ik ga niet naar het Lof. Ik kom voetballen.’ Ze dronken een borrel samen en de beslissing tussen kerk en voetbal werd bezegeld. Mijn vader bezocht daarna gauw een bevriende advocaat in Utrecht om te weten of Ten Bokum er zijn baan mee kon verliezen. Hij werd tamelijk gerustgesteld. Als er een proces van kwam, zouden ze het wel winnen, had de advocaat gezegd. ‘Dan kunnen jullie bij mij terecht.’ En zo speelde Leo ten Bokum die zondag onder kerktijd op het veld. Hij maakte drie doelpunten. Daarna werden in cafè Verhoef
| |
| |
twee overwinningen gevierd, één op de tegenstander van die middag en één op de kerk. Mijn vader had wekenlang een onverwoestbaar humeur. Hij stond zingend op en elke dag vertelde hij mijn moeder tot in details hoe het recht had gezegevierd. Bovendien werden ieders houding en standvastigheid nog eens doorgenomen. Ten Bokum werd in en buiten het voetbalveld een voorbeeld voor iedereen genoemd. ‘De schijtluis,’ bleef een schijtluis, maar het was begrijpelijk. Het kerkelijk gezag van de pastoor werd met de grond gelijk gemaakt.
Ik moest nu bij de pastoor biechten. Er was geen andere mogelijkheid als je vlug moest. Ik dacht niet dat de pastoor mij in de biechtstoel zou aanrekenen dat hij het van mijn vader verloren had. Ofschoon je nooit wist hoe hij zijn penitentie bepaalde. De straf was een ondoorgrondelijk geheim, dat de pastoor waarschijnlijk van God kreeg ingefluisterd. Tenminste, dat mocht je hopen. Nog steeds klonk er gefluister uit de biechtstoel, nu eens van de vrouw, dan weer van de pastoor. Soms leek het of ik een onderdrukt gesnik hoorde. Het kon nu niet lang meer duren. Ik las in het boekje ‘Bij den Kindervriend.’ Voorin stond: ‘Door E. Poppe, priester, 4e druk. Overbode. Drukkerij der Abdij 1927.’ Vierde druk. Mijn vader had eens gezegd: ‘Veel herdrukken betekent dat een boekje heel goed of heel slecht is.’ Nu, dit boekje was niet heel slecht, dus moest het heel goed zijn. Ik las verder bij het zesde en negende gebod: ‘Je zult blij zijn na de biecht: o ja, je zult heel blij zijn! Zeg den biechtvader of je alleen onzuiverheid gedaan hebt, of met anderen?’ Alleen? Ik dacht aan Ans. Dus niet alleen. Dat kon ik niet vertellen. Dus alleen. Het was wel moeilijk allemaal. ‘Hoeveel keeren? Was het alle dagen? Zeg het rechtuit, kind. Zeg ook hoe dikwijls je slechte dingen hebt willen doen, zonder te kunnen. De wil van te zondigen is ook zonde.’ Dat was hetzelfde als ‘begeren’. Ik had onkuisheid begeerd. Zo zou ik het de pastoor vertellen. ‘Zeg ook hoe dikwijls je vrijwillig aan onkuische dingen gedacht hebt. Als je gewaar wordt, dat je aan slechte dingen denkt, moet je bidden en je met andere dingen bezig houden. Maar als je die gedachten niet wilt verwerpen en eraan blijft denken, dan zondig je.’ Vrijwillig. Die gedachte kwam vanzelf. Dat was niet vrijwillig. Maar dan bleef ik er aan denken. Dat was misschien wel vrijwillig. Ik had zulke gedachten al gehad toen ik op de kleuterschool
zat. Daar dacht ik aan de borsten van de juffrouw. Dat herinnerde ik mij goed. Vrijwillig? Ik dacht graag aan Ans. Dus dan was het vrijwillig. Ik moest het maar op vrijwillig houden bij de pastoor, anders ging hij doorvragen. Dat moest tot elke prijs voorkomen worden. Dus vrijwillig. ‘Zeg alles openhartig aan den biechtvader. O ja, mijn kind, biecht alles rechtuit. Maar doe het dan nooit meer.’ Nooit meer. Dat had ik me bij de godsdienstles ook voorgenomen. Het was moeilijker dan ik gedacht had. Nooit meer. Ik hoopte nooit meer, maar was er niet zeker van. ‘Je zou zoo ongelukkig worden! Ja, eeuwig ongelukkig!...En Jezus zou je niet meer kunnen beminnen!...Hij is zoo bedroefd, als je onkuische dingen doet!’ Dat had de pastoor ook gezegd. Ik hield van Ans. Zou Jezus niet goed vinden dat ik van Ans hield? Maar ik hield op den verkeerden manier van Ans. Het viel me op dat ik ‘op dén verkeerdén manier’ dacht, met de klemtoon op de n. Ja,
| |
| |
dat moest het zijn: ik hield niet goed van Ans. Ik moest aan haar denken zonder haar buik en zonder haar borsten. Jezus, wat was het moeilijk. Ik wilde dat Jezus uit de hemel kwam om mijn goede bedoelingen aan de pastoor uit te leggen. Ik kon dat niet. Zou de pastoor dan nog van Jezus gelijk krijgen, dat ik ‘onkuischheid had begeerd’? Ik wist het niet. Als ik nu maar gauw aan de beurt was. Ik repeteerde nog een keer de zonden die ik moest biechten. De deur van de biechtstoel ging open. Zachtjes en bedeesd kwam de vrouw naar buiten. Het leek wel of ze kleiner was geworden. Ze had gehuild, dat kon ik aan haar gezicht zien. Zou dat echt berouw zijn? Zoveel berouw dat ik kon huilen, zou ik niet krijgen. Zenuwachtig stommelde ik de bank uit naar de deur van de biechtstoel die de vrouw voor mij had opengelaten. In het donkere hokje zocht ik op de tast het houten plankje waarop ik moest knielen en stamelde de formule die ik geleerd had.
‘Eerwaarde vader, geef mij de zegen, opdat ik een goede biecht mag spreken.’ Ik sprak door een soort van loket, dat afgesloten was door een houten schot met gaatjes. Toen mijn ogen aan het donker gewend waren, zag ik door de gaatjes het hoofd van de pastoor. Deze was niet geknield; hij zat. De pastoor had een stola over zijn toog gehangen. Dat was niet onaangenaam. Zo leek hij minder op de pastoor uit de klas. Zo was het meer alsof hij een ander was.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de pastoor.
‘Ik heb wel eens gevloekt, zonder de bedoeling om God te beledigen. Ik heb ruzie gemaakt met mijn vriendje, twee of drie keer.’ Van één van die ruzies wist ik weliswaar niet of het wel echt ruzie was geweest, maar dat deed er niet toe, omdat het toch maar een dagelijkse zonde was. ‘En ik heb onkuise gedachten gehad,’ zei ik er vlug achteraan.
‘En verder?’ vroeg de pastoor.
‘En verder is er niets gebeurd,’ zei ik gauw. Ik hoopte dat de pastoor nu niet door zou vragen, maar die hoop werd de bodem ingeslagen.
‘Hoe vaak heb je onkuise gedachten gehad?’
Dat was een lastige vraag. De pastoor had ons geleerd dat we het aantal keren dat we een doodzonde begingen, moesten biechten, maar wat de onkuise gedachten betreft was ik pas sinds de laatste godsdienstles ‘tot de jaren des verstands’ gekomen had hij zelf gezegd. Eigenlijk was het dus maar één keer. Maar die gedachten had ik al veel langer.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik.
‘Heb je zulke gedachten vaak?’ vroeg de pastoor.
‘Ja, mijnheer pastoor. Nogal.’
Hij ging doorvragen. Het was vreselijk. Ik voelde dat ik een kleur kreeg en warm werd. Ik wenste dat Ans niet bestond.
‘Waarover gaan die gedachten?’ vroeg de biechtvader.
Ik dacht na. Ik moest het algemeen houden. Ik kon de naam van Ans niet zeggen. Hoe kon ik tegen de pastoor iets zeggen van een broekje en een vrouwenbuik? Toch moest ik goed biechten en niet liegen.
‘Over vrouwen, mijnheer pastoor.’
Als hij nu verder vroeg, was ik verloren. Ik kon hem eenvoudig niet zeggen wat ik precies dacht. Ik was gewoon gek. Niemand had zoiets.
‘Over vrouwen,’ zei de pastoor. ‘Dat is ernstig. Dat is heel ernstig voor zo'n kleine
| |
| |
jongen.’ Had de pastoor door dat ik gek was? ‘Zulke gedachten,’ vervolgde hij ‘worden ons door de duivel ingefluisterd. Zo'n kleine jongen, die zulke zware zonden begaat. Je moet zorgen dat zoiets nooit meer voorkomt.’
Gelukkig, hij vroeg niet verder. Ik hoorde de pastoor praten.
‘Goed bidden en Christus, die zoveel voor ons geleden heeft, om vergiffenis vragen. Bid als penitentie tien onze vaders en tien weesgegroeten en dan nu een acte van berouw.’
De pastoor begon absolutie te geven, terwijl ik half hardop de oefening van berouw opzegde. Het was volbracht. Ik had niet gelogen, ik ging niet met twee doodzonden naar buiten, ik had een witte ziel en ik had niets van Ans gezegd.
‘Ga in vrede,’ zei de pastoor.
Ik stond op en zocht de deur in het donker van de biechtstoel. Ik duwde deze open en het licht van de kerk viel op me. Ik voelde me opgelucht. Ik knielde gauw weer in de bank van de kerk om mijn penitentie te bidden. Tien onze vaders en tien weesgegroeten. Wat weinig eigenlijk voor een doodzonde. Ik zou dat goed doen. Ik was God dankbaar dat hij mij vergeven had. De pastoor had gelijk: na de biecht voel je je opgelucht, zonder zonde en je kon God weer liefhebben.
Buiten de kerk, op straat, voelde ik me nog lichter. Alles viel van me af. Het was alsof ik na het donker van de biechtstoel in steeds lichtere atmosferen kwam. Het liefste wilde ik gaan voetballen. Heel hard tegen een bal schoppen en heel hoog. Ik moest helaas naar school. Ik kwam op het schoolplein. Het was vol met kinderen. ‘Allemaal normale kinderen,’ dacht ik. ‘Ik wil ook zo normaal worden. God moest me nu helpen ook normaal te worden, als de andere kinderen, zonder die gedachten.’
's Middags speelde ik bij mijn vriendje. Ik zag Ans. Ik dacht: ‘Wat gek moest ik aan haar denken in de biechtstoel.’ Het was nu bij haar in levende lijve, heel anders. Ze had een mooie jurk aan en was vrolijk. Ze bakte een pannekoek voor ons. Ik keek naar haar. Zij schoof een pannekoek op mijn bord en streek me door mijn haar. Ik voelde me gelukkig. De volgende vrije middag fietste ik door de laan met de bomen de goede kant op. Bij de villa van de dames Blooker reed ik rechtdoor over het onverharde gedeelte, langs de oude tol van Maartensdijk. Tegenover het buiten van ‘de baron’ lag een sloot vol kikkervisjes. Ik klungelde wat, maar ving niets. Mijn schepnet was een beetje stuk. Ik ging aan de slootkant in de zon liggen. Het schepnet lag nog half in het water. Ik dacht aan Ans. We maakten samen het bovenlijf van haar mooie jurk los. Ik keek naar haar borsten. Ze waren mooi en vol. Ik wilde haar buik zien. Ineens wilde ze niet meer. Ze tilde altijd haar rokken omhoog, maar nu werkte ze tegen. Ik dacht: misschien doe ik een doodzonde. Ik moest een list verzinnen om haar broekje uit te doen. Ik voelde onder haar rokken. Ik viel in slaap.
Toen ik wakker werd, realiseerde ik me dat ik een doodzonde had begaan. Alweer! Ik kon niet opnieuw gaan biechten bij de pastoor, zo kort na de laatste keer. De pastoor was een driftig man. Hij zou woedend zijn als hij hoorde dat ik weer onkuise gedachten had gehad. Ik bedacht toen, dat deze gedachten onbewust over mij waren gekomen. De pastoor had zelf ook iets gezegd van ‘onbewust en voor het
| |
| |
inslapen’. Ik besloot voortaan onbewust aan Ans te denken.
Ans was echter, sinds mijn gedachten een doodzonde waren, een beetje gaan tegenwerken. Ans ging uit mijn gedachten. De juffrouw van de tweede klas had ook mooie ronde vormen, bij wie het nu en dan goed was om in te slapen. Nadat deze juffrouw een doodzonde was geworden, kwam de moeder van een vriendje. Als ik biechtte, ging ik bij de rector van Berg en Bosch. Deze vroeg niet door. En als hij doorgevraagd had, kon ik naar waarheid zeggen: ‘vrouwen’, want het waren er zoveel achter elkaar, dat het niet meer normaal zou zijn om ze op te noemen. Ik kon deze gedachten nooit aan iemand vertellen, omdat niemand mij geloven zou. Ik was gek, dat was zeker. Ik was een gek jongetje. Het was verbazingwekkend dat ze dat op school niet merkten. Als in in de spiegel keek, kon ik zelf ook niet zien dat ik gek was. Dat verbaasde me. Ik begon ‘De weg der plichten’ zoveel mogelijk te vermijden. Ik ging vrijwel nooit meer naar de kerk van de pastoor. Ik ging naar de kapel in Berg en Bosch. Hier, aan de andere kant van de laan, was alles anders, moeiteloos en spelenderwijs. Zoals Roswita. Aan haar dacht ik heel anders dan aan die andere vrouwen. Deze waren gedachten, Roswita was een droom die werkelijkheid was. Een droom die ik kon horen als zij orgel speelde en ik zong. Een droom die ik kon voelen aan het houten orgel, die ik kon ruiken aan haar habijt en die ik zag in het swingend bewegen van haar lichaam achter het orgel: rappe voeten, wiegende heupen, lenige vingers en de intense aandacht van haar glanzende bruine gezicht. Een droom.
‘Doodzonde’ is een hoofdstuk uit P. Hoefnagels' roman Thomas, en God die zijn jeugd verblijdt, die in de loop van dit jaar zal verschijnen. |
|