De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 807]
| |
L.I. Graf
| |
[pagina 808]
| |
lam hulde. In de tegenwoordige tijd is er eveneens nog een substraat van moslims gemeenschapsgevoel, dat in het naderhand opgekomen nationalisme in islamitische landen van grotere of kleinere betekenis kan zijn. Met wat hij als de politieke macht van de Islam beschouwde, heeft SH zich veel beziggehouden in verband met de potentieel gevaarlijke aspecten voor Nederlands-Indië van het panislamisme, dat hij eens de ziektekiem van de Islam noemde. Ten slotte is er nog het punt van SH's instelling tegenover geloof en godsdienst van de Islam van zijn eigen geloofsovertuiging uit. Door participerende observatie wist hij in Mekka, de voor ongelovigen verboden stad, diep in de Islam door te dringen met een betrokkenheid groter dan wellicht ooit een niet-moslim heeft bereikt. Twee bekende vakgenoten van hem hebben de veronderstelling geopperd dat tussen hem en het leven als moslim een ‘harmonie pré-établie’ moet hebben bestaan. Een indiscretie van een Franse vice-consul te Djedda heeft aan SH's verblijf in Mekka een ontijdig einde gemaakt. Wanneer hem in veel latere jaren wordt gevraagd of hem dit spijt, antwoordt SH ontkennend, want als dit niet was gebeurd, zou hij misschien wel in Mekka zijn gebleven. Het is niet uitgesloten dat zijn ervaringen in de heilige stad hem tot de overtuiging hebben gebracht dat strijd over geloofsdogma's zinloos was en dat in de verhouding tussen moslims en christenen voor fanatisme geen plaats diende te zijn. De extreme kafir-haat (kafir = ongelovige) van de Atjehers en hun voorliefde voor de djihad, de heilige oorlog, moeten hem mede onder invloed van het negentiende-eeuwse secularisme vooral op grond van zijn persoonlijke geloofsopvattingen tegen de borst hebben gestuit. | |
WaardenpatroonDe twee critici van SH, op wier artikelen hieronder zal worden ingegaan, schenken aan de boven geschetste constellatie volstrekt geen aandacht. Zij toetsen SH's handelen niet aan zijn waardenpatroon en daarmee indirect aan eigen waardenstelsel. Aan de opdracht om in Atjeh een onderzoek in te stellen die SH in 1891 van gouvernementswege kreeg, lag ongetwijfeld de bedoeling althans de hoop ten grondslag dat het resultaat van zijn analyse een bijdrage zou kunnen leveren de beëindiging van de toen al bijna twintig jaar durende Atjeh-oorlog te bespoedigen. Het bloedig conflict, dat door de onvaste koers van het Nederlandse beleid onoplosbaar scheen te zijn geworden, had een beide partijen uitputtend verloop gekregen. SH's kennis van de Islam, het aureool dat hij in Atjehse ogen had door zijn studie van de heilige wetenschappen in Mekka en de relaties die hij daar met vooraanstaande schriftgeleerden had aangeknoopt, vergemakkelijkten hem het contact met de bevolknig. In het ‘Verslag omtrent de religieus-politieke toestanden in Atjeh’, waarin hij zijn bevindingen te boek stelde, komt hij tot de conclusie dat in Atjeh een abnormale situatie is ontstaan. In en door de oorlog is een groep aan de macht gekomen die de leiding van de strijd heeft en belang heeft bij het voortduren van de staat van oorlog. Met deze actief vijandige partij, dat wil zeggen de door de oelama's (schriftgeleerden) en avonturiers georganiseerde benden valt niet te praten en zij zullen alleen voor geweld zwichten. Het herstel van de rust in Atjeh is slechts bereikbaar door hen rusteloos te achtervolgen en zeer gevoelig te slaan. Tegelijkertijd moet alles in het werk worden gesteld om het vertrouwen in de heilzame bedoelingen van de regering te herstellen door de bevordering van handel, landbouw en nijverheid, aldus SH. In zijn kritiek op SH legt Prof. W.F. WertheimGa naar eind2. bijzondere nadruk op ethische beginselen. Hoewel hij ervan uitgaat dat SH overtuigd was met zijn aanbevelingen inzake de oorlogsvoering het belang van beide partijen te dienen, keurt hij het af dat SH zich met de koloniale | |
[pagina 809]
| |
overheid identificeert. Over de wettigheid van haar gezag bestond bij SH als overheidsdienaar echter niet de minste twijfel en gezien de overwegingen die Nederland in 1873 tot het verklaren van de oorlog hadden doen besluiten, had hij zich moeilijk in solidariteit met de Atjehers kunnen opstellen. Wertheim zegt verder dat SH niet erg kieskeurig is geweest wat de middelen betreft voor de uitvoering van zijn strategie, omdat deze ‘an efficacious and systematical espionage of Teungkoe Kutakarang's bands’ aanbeveelt. Het ontgaat Wertheim kennelijk dat het vaststellen van de plaats waar de tegenpartij zich bevindt nu eenmaal tot de normale gang van zaken bij de voorbereiding van militair optreden behoort. In welk opzicht SH in dezen enige norm schendt, is niet duidelijk. Mozes maakte destijds al van verspieders gebruik (Numeri 13:21). De schok die Wertheim verklaart te hebben gekregen bij het lezen van de passage, waarin wordt uiteengezet dat de diepgewortelde kafirverachting van de Atjeher en het verraderlijke en volstrekt onbetrouwbare karakter der Atjehers hen niet voor het beschaafde verkeer toegankelijk maken dan door volledige onderwerping, kan niet ernstig zijn geweest. SH geeft hier een samenvattende parafrase van uitlatingen die een eeuw eerder door Britse functionarissen zijn gedaan en die hij enkele bladzijden tevoren heeft aangehaald. Door het verraad van Teukoe Oemar (in 1896) acht hij de waarheid van deze meningen bevestigd. Volgens Wertheim krijgt imperialisme hier evenwel bij SH onmiskenbaar de overhand boven ethische overwegingen. | |
Mission sacréeImperialisme en counter-insurgency research zijn in sommige kringen, om met Huizinga te spreken, met affect beladen termen. Men kan de uit haar verband gerukte passage als imperialisme brandmerken en toch erkennen dat de ‘mission sacrée’ het hoofdelement van SH's motieven is geweest. Op deze wijze krijgt zijn imperialisme aspecten die niet in absolute tegenstelling tot ethische overwegingen staan. Antropologisch of sociologisch onderzoek door participerende observatie is onafscheidelijk verbonden met de ethische problematiek of de onderzoeker zijn identiteit mag verbergen en zo ja, hoever hij hierin mag gaan. Er rijzen vragen over het doel en het gebruik van de resultaten van het onderzoek, het manipuleren van informanten, het gebruik van vertrouwelijke inlichtingen enzovoort. Een bruikbare code met normen om de onderzoeker houvast te geven, bestaat niet en is niet op te stellen. Counter-insurgency research, waaraan SH zich in de ogen van Wertheim heeft schuldig gemaakt, is niet altijd en onder alle omstandigheden te veroordelen. SH deelde de politieke opvattingen van zijn opdrachtgever, meende dat de verwezenlijking daarvan op de door hem aangegeven wijze de toekomstige ontwikkeling van Atjeh in betere banen zou leiden en paste voor het inwinnen van inlichtingen geen methoden toe die ongebruikelijk zijn. Als het geval van SH, naar Wertheim verklaart, laat zien ‘that the norms of a past colonial era are no longer valid and cannot be upheld anymore’, dan geeft hij impliciet toe dat er ten tijde van SH andere normen bestonden. Had hij met deze andere ethische maatstaven rekening gehouden, dan zou hij tot een meer genuanceerd, moreel oordeel over SH zijn gekomen en hem beslist niet genoemd hebben de man die het minst recht had om de Atjehers als verraderlijk te bestempelen. Though in many respects Snouck Hurgronje was a typical representative of the Ethical Era, his courage and vision raised him far above most of his contemporaries. Few forsaw as clearly as he did the ultimate demise of colonialism... Harry J. Benda, The crescent and the rising sun. In het Leids Universitair Weekblad Mare van 13 maart 1980 doet Dr. P.S. van Koningsveld onthullingen, die een ongunstige indruk van het karakter van SH bij de lezer moeten opwek- | |
[pagina 810]
| |
ken. Het begint al met de titel van het verhaal: ‘Oriëntalistiek vanuit Leiden in gebruik als koloniale hulpwetenschap’. Behalve over de zogenaamde bekering van SH tot de Islam handelt het echter uitsluitend over zijn werkzaamheden in Indonesië, over een periode, waarin hij geen banden met Leiden had. Zijn salaris als lector aan de universiteit werd hem uitbetaald tot de dag waarop hij zich aan boord begaf op weg naar Batavia. Maar wie door dogmatische vooroordelen gehinderd wordt het koloniale tijdperk van Nederland in zijn historisch perspectief te plaatsen, is de oriëntalistiek als koloniale hulpwetenschap uiteraard al bij voorbaat veroordeeld en SH met haar. In zijn proefschrift L'islam dans le miroir de l'Occident (Amsterdam, 1961) schat J.D.J. Waardenburg het aantal publikaties dat SH op zijn naam heeft staan op 225. De ambtelijke adviezen van SH werden in de Rijks Geschiedkundige Publicatiën (3 dln) uitgegeven. Wie evenwel zou denken dat Van Koningsveld dit omvangrijke materiaal aan een kritische beschouwing onderworpen had om aan te tonen dat SH terecht als handlanger van het koloniaal systeem is schuldig verklaard, komt bedrogen uit. Want uitgerekend die bronnen kan hij - enkele uitzonderingen daargelaten - niet gebruiken om zijn visie op SH te rechtvaardigen. Uiterst selectief te werk gaande, brengt hij andere gegevens te berde en schetst dan ook van SH een vertekend, een geheel mismaakt beeld, want zoals Jan Romein schreef: ‘Louter afkeer levert een duivels-conterfeitsel op’. | |
‘Bekering’Uitvoerig staat Van Koningsveld stil bij de ‘bekering’ van SH tot de Islam, die, naar zijn beweren, in Djedda ten overstaan van de kadi (godsdienstige rechter) in het bijzijn van twee door de Gouverneur van de Hedjaz (Arabië) aangewezen getuigen zou hebben plaatsgevonden. Bij SH heeft zich evenwel geen ‘algehele verandering van levensrichting in religieuze zin’, zoals de omschrijving in van Dale luidt, voltrokken, zodat helemaal niet van bekering kan worden gesproken. Wel bestond voor SH natuurlijk geen andere mogelijkheid toegang tot Mekka te krijgen dan door den moslims een moslim te worden. Het uitspreken van de geloofsbelijdenis: ‘Er is geen God dan Allah en Mohammed is Zijn gezant’ is daarvoor trouwens voldoende. Zowel de officiële leer als de moslims nemen daarbij genoegen met ‘une accomodation toute extérieure’ (Verspreide Geschriften, VI, blz. 94). Hoe gemakkelijk de overgang tot de Islam is, beschrijft Leopold Weiss (Muhammed Asad), een Oostenrijker van joodse afkomst, in zijn boek De weg naar Mekka. Hij ging naar een moslimse vriend, een Indiër, die aan het hoofd stond van de kleine moslimse gemeenschap in Berlijn en vertelde hem moslim te willen worden, legde zijn hand in die van de Indiër en sprak de geloofsbelijdenis uit. En daarmee was de plechtigheid afgelopen. Aan de hand van summiere aantekeningen in een dagboek dat SH in Djedda heeft bijgehouden, tracht Van Koningsveld na te gaan hoe en wanneer de ‘bekering’ van SH in zijn werk is gegaan. In de eerste plaats voert hij aan dat SH het Nederlandse consulaat, waar deze sinds zijn aankomst eind augustus 1884 in Djedda verbleef, op 1 januari 1885 verlaten heeft en een andere woning heeft betrokken, waar Raden Aboe Bakr hem gezelschap is gaan houden. Met dit besluit zou hij de bedoeling hebben gehad zich, althans voor de buitenwereld, van de Europese omgeving los te maken om zo gemakkelijker in moslimse kringen te worden opgenomen. Dit zou een plausibele verklaring voor SH's verhuizing kunnen zijn, als zijn gastheer, de consul-generaal Kruyt, niet op 13 januari zijn werkzaamheden in verband met zijn overplaatsing naar Penang had beëindigd. SH was dus wel genoodzaakt naar een ander onderdak om te zien. Van deze mutatie maakt Van Koningsveld gemakshalve maar geen melding. Van enig voornemen van SH zich van de | |
[pagina 811]
| |
Europese sfeer te distantiëren, blijkt overigens niets. Immers, wanneer de Gouverneur van de Hedjaz hem op 21 januari een tegenbezoek brengt, gaat SH met hem naar het consulaatshuis - niet naar de consulaatstuin zoals Van Koningsveld schrijft - waar hij een foto van deze Turkse functionaris neemt. Wie was Aboe Bakr, vraagt Van Koningsveld zich af en geeft daarop zelf het antwoord: een moslimse theoloog. Het lijkt mij een misleidende betiteling voor een Indonesische medewerker van het consulaat, die zich volgens zijn mededeling aan SH een vijftal jaren op de gewijde wetenschappen had toegelegd, maar in deze studie kennelijk geen brood zag. Aboe Bakr blijkt namelijk geen andere ambitie te hebben dan een gouvernementsbetrekking te krijgen, een voor een moslimse theoloog hoogst ongewoon verlangen. Hij is geneigd om voor het bereiken van deze positie alle denkbare gegevens te verzamelen en hulp en inlichtingen te verschaffen. Daaronder bevindt zich een bepaalde soort informatie, waarop hij zich ‘met bijzondere voorliefde en ijver’ concentreert, namelijk het verwerven van ‘useful knowledge’. Het dagboek geeft hierover verder geen uitsluitsel. | |
‘Drogman’Waar het om gaat, komt aan het daglicht in een brief (14-5-1890) van de consul in Djedda aan de minister van Buitenlandse Zaken, waarin hij het belangrijkste deel van Aboe Bakrs werkzaamheden aangeeft als te zijn door geregeld enige tijd in Mekka door te brengen het consulaat op de hoogte te kunnen stellen van eventuele politieke agitatie onder de Nederlands-Indische pelgrims. Hij wordt door de opvolger van Kruyt in vaste dienst van het consulaat genomen en in 1891 tot drogman (tolk) in rijksdienst benoemd, zonder evenwel geschikt te zijn voor briefwisseling in het Arabisch of ander werk dat normaliter des drogmans is, te verrichten. Voor het consulaat is hij een verdienstelijk en toegewijd ambtenaar geweest en hij heeft SH ongetwijfeld belangrijke diensten bij het voorbereiden van diens reis naar Mekka verleend. Slechts historici van het kaliber van Van Koningsveld zullen overdreven veel waarde hechten aan het feit dat hij SH in zijn brieven aanschreef als ‘broeder in God’. Nog een andere brief behoort tot de bewijzen van Van Koningsveld voor SH's overgang tot de Islam. Het is een schrijven van de Algerijn Azîz, dezelfde brief waarvan SH in zijn eerste bericht over zijn Mekka-reis (Verspreide Geschriften, 111 blz. 13) in een noot aantekent: ‘Der Brief des Algeriers ist noch in meinem Besitze und ich bin stets bereit, ihn Sachverstaendigen zur Einsicht zu uebersenden’. SH heeft aan dit stuk geen hem ‘compromitterend’ karakter toegekend, want hij heeft in Mekka als moslim, als een echte Mekkaan geleefd - andere mogelijkheden om in deze stad te vertoeven zijn er, zoals reeds eerder werd gezegd, niet - en heeft dit diverse malen in zijn geschriften uiteengezet. Wat Van Koningsveld hieraan toevoegt, is - zijnde algemeen bekend - irrelevant. Aan de passages uit het dagboek die verder worden aangehaald, geeft Van Koningsveld een evident onjuiste interpretatie, zodat zijn conclusie dat aan het bezoek dat SH 18 januari aan de Gouverneur bracht eerst diens formele toetreding tot de Islam had moeten voorafgaan, in het dagboek hoegenaamd geen steun vindt. In het Bedevaartverslag van 1884 (gedateerd 20-12-84) releveert Kruyt dat de dagelijkse omgang van SH met de ontwikkelde Arabieren en Indonesiërs, alsmede zijn grote kennis van de Islam op allen een diepe indruk hebben gemaakt. Dit te bereiken in een milieu waarin niet-moslims bepaald niet in hoog aanzien stonden, zou ik op zichzelf al een prestatie willen noemen. Wat de Turkse autoriteiten aangaat, zij zullen er veel meer prijs op hebben gesteld te weten niet met een avonturier te doen te hebben dan zich afgevraagd hebben of SH - al dan niet met een reservatio mentalis - de geloofsbelijde- | |
[pagina 812]
| |
nis had afgelegd. Dat de Gouverneur hem niet alleen ontvangt maar een tegenbezoek aflegt, wijst erop dat SH al in Djedda een persoon van aanzien was. Zo blijft er weinig anders over dan voorshands de gang van zaken bij SH's ‘bekering’ te aanvaarden, zoals E. Gobée die heeft beschreven, al trekt Van Koningsveld de juistheid ervan in twijfel. Blijkens de inleiding die Gobée aan de door hem uitgegeven ambtelijke adviezen van SH heeft meegegeven, is er in Djedda een ontmoeting van SH met schriftgeleerden uit Mekka gearrangeerd voor een gedachtenwisseling over godsdienstige onderwerpen. De conclusie waartoe de Mekkaanse gesprekspartners bij dit onderhoud zijn gekomen, nadat hun zijn houding tegenover de Islam duidelijk was geworden, luidde: ‘Wij zijn van gevoelen, dat gij een van de onzen zijt’. Hiermee was voor hem de weg naar Mekka geopend, zegt Gobée. | |
Atjeh-verslagUit het eerder ter sprake gekomen Atjeh-verslag put Van Koningsveld een merkwaardig argument tegen SH, dat elke grondslag mist. De eerste twee hoofdstukken van het verslag zijn niet gepubliceerd, omdat zij een brede uitwerking in SH's boek De Atjehers, een standaardwerk over Atjeh, vonden. In deze niet opgenomen delen van het verslag trof Van Koningsveld één (zegge: één) zin aan die tot zijn verontwaardiging in De Atjehers was weggelaten en die een ‘stigmatiserende passage’ voor de Atjehers zou zijn, daar hun ‘een natuurlijke behoefte aan reinheid van bijna nul’ wordt toegedacht. Hij is, vermoed ik, voordat hij het tweede deel van De Atjehers gelezen had, al met zijn kritiek op SH begonnen. Anders zou hem niet zijn ontgaan dat op blz. 32 van dit deel te lezen valt dat ‘de pondoks (op Java) en haar bewoners (studenten in de godsdienstwetenschap) iets minder onzindelijk zijn dan de rangkangs en haar moeribs in Atjeh, waar in het algemeen watervrees en gewoonte aan vuilheid een ongemeen hoge graad hebben bereikt’. Langs dergelijke weg brengt hij de treurige moed op om SH's ‘zedelijke standaard in zijn omgang met de inlandse bevolking’ verdacht te maken. Aan het slot van zijn artikel begint Van Koningsveld te derailleren. Wanneer hij de bijzondere werkwijzen van SH - werkwijzen die deze zelfs voor de Gouverneur-Generaal zou hebben verzwegen - aan de orde stelt, krijgen zijn beschouwingen een warrig karakter. Door het ontbreken van logische coherentie is hij niet meer goed te volgen en eigenlijk laat ik hem het liefst in de waan dat hij de grootheid van de Meester tot minimale afmetingen heeft teruggebracht. De redactie van Mare hielp hem daarbij. Zij nam de vrijheid ‘de mythologie van een betrekkelijke grootheid’ als headline voor het artikel aan te dragen. Speurend naar wat Van Heutsz SH's ‘oosterse methode’ noemde, zegt Van Koningsveld nog niet met zekerheid te hebben kunnen vaststellen of deze methode in Nederlandse kringen in Indië ook een publiek geheim was. Hij vond geen aanwijzingen dat SH op dit punt in zijn wetenschappelijk werk open kaart speelde (sic!). Evenmin lijkt SH, aldus Van Koningsveld, zijn leerlingen- en kennissenkring hierover te hebben ingelicht, getuige alleen al de grote verontwaardiging, zo vervolgt hij, waarmee ondergetekende (elders) SH's bekering van de hand had gewezen.Ga naar eind3. Dit is gewoon raadselachtige taal van iemand, wiens fantasie hem parten speelt. Mijn reactie vloeide louter en alleen voort uit het feit dat Van Koningsveld insinuerend SH's integriteit op losse gronden aantast. Het zijn juist de methoden waarvan hij zichzelf bedient, die mij eerder aanleiding gaven de pen op te nemen. | |
ZwijgenHet is niet zonder reden dat Van Koningsveld over de periode, waarin SH na zijn terugkeer in Nederland (1906) werkelijk ‘vanuit Leiden’ oriëntalistiek beoefent en deelneemt aan de discussie over het te volgen Indië-beleid, het zwij- | |
[pagina 813]
| |
gen ertoe doet. Dit zou hem genoopt hebben van de associatiegedachte van SH te spreken, diens idee het leven van de Indonesische bevolking tot een associatie met het Nederlandse te brengen en op deze wijze een gemeenschappelijk geestesgebied te scheppen. Natuurlijk kunnen wij de premissen van een dergelijke politiek thans niet meer juist vinden. Maar niettemin - wanneer hij in 1910 schrijft (Verspreide Geschriften, I, blz. 376): ‘Het is niet meer de vraag, of Javanen en Maleiers ons op geestelijk gebied al of niet nabij zullen streven, maar alleen of zij dit zullen doen met onze hulp dan wel in weerwil van onze tegenwerking’ - ziet SH veel verder dan zijn tijdgenoten. Van Koningsveld had erop moeten wijzen hoe krachtig SH zich heeft ingezet om aan de ‘voogdij’ van Nederland zodanige inhoud te doen geven dat zij de Indonesische ‘pupil’ daadwerkelijk tot zelfstandigheid zou brengen. Ten slotte had hij niet kunnen vermijden om in te gaan op de oprichting en financiering door het grootkapitaal van een indologische faculteit in Utrecht (1925), die als tegenwicht van de Leidse faculteit in het leven werd geroepen. In Leiden werd door SH en Van Vollenhoven, leidende figuren in deze faculteit, aan aanstaande Indische ambtenaren in de geest van de ‘ethische politiek’ college gegeven. Ondernemers met belangen in Indonesië vreesden dat dit een geforceerd dekolonisatiebeleid ten gevolge zou hebben en hebben een eigen indologische faculteit tot stand gebracht. Snouck Hurgronje heeft luister toegevoegd aan de oriëntalistische traditie van Leiden. Hij heeft met zijn uitzonderlijke gaven van hoofd en hart de wetenschap, Nederland en Indonesië op onnavolgbare wijze gediend. |
|