De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 763]
| |
P.S. van Koningsveld
| |
[pagina 764]
| |
hij het zóó niet kon aannemen. Het “cum” moest worden geschrapt. Of anders konden de heeren het document wel verscheuren. Onmiddellijk verliet hij de zaal. Zoo iets had men te Leiden nog nooit beleefd. Het zal uniek blijven in de annalen dier Hoogeschool’ (blz. 64). Wel volgde, zoals uit Hepps verslag blijkt, Bavinck de raad op van zijn Leidse hoogleraar in het Arabisch, de kalme en vaderlijke De Goeje, ‘om nl. maar eens goed in de wei te loopen’ (ib.). Het voorgaande is van meer dan anekdotische betekenis, wanneer men zich realiseert dat Snouck Hurgronje tijdens zijn gehele leven een intensief contact heeft onderhouden met zeer verschillende beoefenaars van de theologie. Correspondentie van hem is bekend met zulke uiteenlopende figuren als Abraham KuyperGa naar eind2. en de hervormde theoloog J.W. Gunning.Ga naar eind3. Met de Leidse oudtestamenticus Abraham Kuenen correspondeerde Snouck vanaf 1880-1891Ga naar eind4., terwijl hij met zijn leerling Hendrik Kraemer, zoals bekend een zeer invloedrijk hervormd zendingsman, tussen 1921 en 1935 in een ononderbroken correspondentie stond.Ga naar eind5. Het kan tegen die achtergrond dan ook niet verbazen, dat Snouck Hurgronje zelfs nog in 1928, in zijn geruchtmakende brochure Colijn over Indië met sympathie (ik zeg niet: met volledige instemming) spreekt over de antirevolutionaire politiek van Abraham Kuyper, zoals deze met name ten aanzien van Indië bleek in diens bekende werk Ons program van 1879 en in diens latere Antirevolutionaire staatkunde van 1916-1917.Ga naar eind6. Zo zien wij hem ook fel protest aantekenen in november 1913 tegen uitlatingen van minister A.F. de Savornin Lohman, die volgens de pers zou hebben gesteld dat Snouck achter de leus ‘Indië voor de Mohammedanen’ zou staan. Hij schrijft aan De Savornin Lohman daarover onder meer het volgende: ‘Mij zou het verreweg het aangenaamst zijn, indien deze misvatting voor rekening der verslaggevers kwam; zij ware dan het eenvoudigst uit de weg te ruimen. Maar mochten die verslaggevers terecht U in den mond gelegd hebben, dat “Indië voor de Mohammedanen” mijne leus zou zijn, dan zou ik U beleefd maar dringend moeten verzoeken mij mede te deelen, welke van mijne niet weinige geschriften over den Islam in Indië U tot die misvatting aanleiding heeft gegeven,... Het zal U niet bekend zijn, dat ik belangeloos deelneem aan de opleiding der Rotterdamsche zendelingen, dat ik naar aanleiding mijner voordrachten “Nederland en de Islam” spontane betuigingen van sympathie ontving van den Gouverneur-Generaal Idenburg, van den Zendingsdirecteur Gunning, van Dr. Adriani en Alb. C. Kruyt, met wie beiden ik sinds 25 jaren intiem verkeer. Tot U is wellicht alleen doorgedrongen de verpolitiekte beoordeling, die enkelen, die blijkbaar half gelezen hadden, in de IIe kamer over mijn werk uitspraken, en Uw echo van hun onbevoegd oordeel is dan nog wat scheller dan het oorspronkelijke geluid. Maar ik meen recht te hebben om naar hetgeen ik zelf gezegd of geschreven heb beoordeeld te worden. Nog liever is het mij, dat men in vergaderingen van personen, die van deze dingen niet op de hoogte zijn, over mij en mijn werk zwijgt’.Ga naar eind7. Helaas zijn Snoucks brieven aan Bavinck tijdens een bombardement op het dorp Wolfheze in de tweede wereldoorlog verloren gegaan. Deze bevonden zich namelijk, zoals mij van bevoegde zijde is meegedeeld, in de toen vernietigde woning van Bavincks biograaf dr. V. Hepp.Ga naar eind8. Bovendien zijn de archieven van het theologisch dispuut ‘Per ardua ad astra’, waarvan Bavinck en Snouck oprichters waren, totnogtoe, ondanks verschillende pogingen vanuit de theologische faculteit in Leiden ondernomen, niet teruggevonden. Het is zeker dat er draden lopen van Snoucks ‘land van herkomst’ naar zijn ‘toekomstige land’. Maar het zal pas op basis van deze en dergelijke bronnen mogelijk zijn deze draden duidelijker dan nu bloot te leggen. Er zijn echter voldoende andere bronnen over, die weergeven wat Snouck ‘zelf gezegd of geschreven heeft’ en waarnaar hij, overeenkomstig zijn eigen wens, beoordeeld kan worden. | |
[pagina 765]
| |
Naast de zelfstandig gepubliceerde boeken over Mekka, de Atjehers en het Gajoland, bestaat Snoucks oeuvre, voor zover tijdens zijn leven gepubliceerd, uit een rijke verscheidenheid aan artikelen, polemieken, essays en andere pennevruchten. Deze ‘Fliegende Blätter’ werden vrijwel alle in de twintiger jaren in zeven delen als Verspreide geschriften van C. Snouck Hurgronje uitgegeven, voorzien van een bibliografie en registers door A.J. Wensinck.Ga naar eind9. In het Voorbericht bij het eerste deel licht Wensinck toe, dat het vanaf het begin het voornemen was dat deze uitgave ‘alle verspreide geschriften, liefst geheel onveranderd’ zou omvatten. ‘De auteur werd,’ aldus Wensinck, ‘na enige aarzeling, bereid gevonden zich bij dit plan van behandeling aan te sluiten, onder het voorbehoud, dat enkele kleine veranderingen, waar ze door hem bepaald wenschelijk geacht werden, in den tekst zouden aangebracht worden. Zoo is geschied. Toevoegingen van eenigen omvang zijn als zoodanig gekenmerkt.’Ga naar eind10.
Nu is het van belang om, bij een historischkritisch onderzoek, ook aandacht te schenken aan de wijzigingen van geringere omvang, die dus niet als zodanig in de Verspreide geschriften zijn aangemerkt. De Verspreide geschriften mogen door de historicus niet als de ‘kanonieke’ tekst worden aangenomen; steeds moet hij eveneens de oorspronkelijke edities opslaan. Dit blijkt al, wanneer Snoucks eersteling, zijn in 1880 in Leiden verdedigde dissertatie Het Mekkaansche feest, gelegd wordt naast de versie van de Verspreide geschriften. Niet als zodanig aangemerkt, maar bij nauwkeurig onderzoek in het oog vallend, is bij voorbeeld het verschil in waardering voor een geschrift van R.P.A. Dozy dat uit een vergelijking van de oorspronkelijke versie uit 1880 met die van 1923 naar voren komt.Ga naar eind11. Ik doel hier op Dozy's geruchtmakende monografie De Israëlieten te Mekka van David's tijd tot in de vijfde eeuw onzer tijdrekening, waarin deze, op basis van uit ver van elkaar afgelegen bronnen bijeengebrachte gegevens, een pleidooi voerde voor een Israëlitische oorsprong van de belangrijkste onderdelen van de ceremonieën van de pelgrimstocht naar Mekka.Ga naar eind12. De Israëlieten in kwestie, door Dozy geïdentificeerd met de Banū Djurhum van de oude Arabische bronnen, zouden Kanaän voor het begin van Davids regeringsperiode hebben verlaten om zich in Arabië te vestigen, waar zij in Mekka het grote heiligdom, voorloper van de huidige Ka'ba, bouwden. Rondom dit heiligdom zouden zij de ceremonieën van het oud-Israëlietische Paschafeest, door Dozy geïdentificeerd met het Baälfeest bij Gilgal, in stand hebben gehouden. Dat de historische verwantschap van de ḥadjdj met het oud-Israëlitische Pascha niet eerder kon worden vastgesteld vond zijn oorzaak, aldus Dozy, in de succesvolle Jahwistische hervormingen die de profeet Ezra en de zijnen na de Babylonische Ballingschap ondernamen; deze hervormingen impliceerden onder meer een systematische vervalsing van met name de Pentateuch, met als gevolg dat het oude, niet-Jahwistische Pascha vrijwel spoorloos uit de teksten verdween om voor een nieuwere, Jahwistische traditie plaats te maken, die nu echter als de oude en authentieke werd voorgesteld. Dozy sloot in dit boek sterk aan bij de beoefening van de oudtestamentische tekstkritiek door de Breslauer rabbijn Geiger, met name bij diens ‘heerlijke werk’ Urschrift und Übersetzungen der Bibel in Ihrer Abhängigkeit von der innern Entwicklung des Judenthums, uit 1857. De meningen over Dozy's monografie liepen ver uiteen. De arabist De Goeje reageerde zeer lovend in een artikel in De GidsGa naar eind13.; geheel anders stelden zich de beoefenaars van het Oude Testament op. Zo besteedde de Leidse hoogleraar Abraham Kuenen niet minder dan 66 bladzijden aan een weerwoord aan DozyGa naar eind14., terwijl andere oudtestamentici hem in hun weerleggingsijver reeds in verschillende zelfstandig uitgebrachte brochures waren voorgegaan.Ga naar eind15. Hoewel nu de titel van Snoucks dissertatie, Het Mekkaansche feest, identiek is aan die van | |
[pagina 766]
| |
Dozy's voorlaatste hoofdstuk, zijn de onderwerpen in beide werken behandeld, strikt genomen, verschillend. Dozy behandelde de voor-Islamitische oorsprongsgeschiedenis van de pelgrimstocht, terwijl Snouck de invoeging van de, reeds bestaande, ḥadjdj in de Islam door de Profeet Mohammed besprak. Snouck heeft mijns inziens door de keuze van zijn titel dan ook oorspronkelijk willen doen uitkomen dat zijn bijdrage beschouwd diende te worden als een vervolg op en een voortzetting van het werk van de toen nog levende grootmeester van de arabistiek, Dozy. Met groot ontzag wordt immers in de oorspronkelijke editie van Snoucks proefschrift nog naar het werk van Dozy verwezen. Zo leest men al op blz. 4: ‘Voor den oorsprong der Ka'ba heeft de geschiedvorser geene andere bronnen dan de namen van dit gebouw en der ceremoniën, die daarmee in verband staan. Prof. Dozy heeft in zijne “Israëlieten te Mekka” onweerlegbaar aangetoond, dat wij de verklaring dier namen in het Arabisch vergeefs zoeken en treffende overeenkomst van sommige dier woorden met Hebreeuwsche opgemerkt. Na dit geschrift is over den oorsprong van den hadj geen nieuw licht ontstoken, tenzij men dit zou willen ontleenen aan de hypothese van von Maltzan dat Mekka zijn ontstaan te danken heeft aan het verblijf van een anachoreet in dit onvruchtbare dal!’ In dezelfde geest laat Snouck zich bij voorbeeld op bladzijde 171 uit, waar hij opmerkt: ‘Men noemt die dagen de “dagen van den tashrîq”’, waarbij hij in een voetnoot opmerkt: ‘De Arabische verklaringen (namelijk van het woord tashrîq, K.) verdienen na hetgeen prof. Dozy (Israëlieten te Mekka, p. 131 vv.) daarover gezegd heeft, geene vermelding. Over den eigenlijken zin van het woord durf ik niets beslissen’.
Het voorgaande neemt niet weg dat er ook tal van punten zijn vast te stellen in Snoucks proefschrift die, logisch doorgedacht, in tegenspraak met opvattingen van Dozy komen. Als voorbeeld kan hier dienen de geheel verschillende behandeling van de verhalen rondom de persoon van Ibrâhîm. Volgens Snouck zijn deze door Mohammed zo gevormd tijdens zijn Medinensische periode om tegenover de joden te doen uitkomen dat de Islam, ook met betrekking tot de cultus rondom de Ka'ba, de enige rechtmatige voortzetting van de godsdienst van Abraham was, terwijl Dozy daarin reminiscenties ontwaart van veel oudere tradities, die teruggaan op de historische vestiging van de stam van Simeon in Mekka en op de handhaving door deze eerste bewoners van hun oude Israëlitische godsdienst. Deze en andere vitale tegenstellingen tussen de beide werken kunnen tussen de regels door gemakkelijk worden vastgesteld, maar worden niet expliciet aan de orde gesteld; nergens is van een openlijke confrontatie met Dozy in Snoucks dissertatie sprake. Hiertoe was Snouck ook binnen het beperkte, moslims-arabische kader van de door hem gebruikte bronnen, zeker niet in staat. Opvallend is nu dat Snouck Hurgronje de tekst van zijn proefschrift voor de Verspreide geschriften op verschillende plaatsen ten nadele van Dozy heeft gewijzigd, zonder daarvan de redenen op te geven. Had Dozy in de eerste editie van Snoucks proefschrift, uit 1880 nog ‘onweerlegbaar aangetoond’ dat de verklaring van de namen van de Ka'ba en de pelgrimageceremoniën tevergeefs in het Arabisch wordt gezocht, in de uitgave van 1923 heet het dat Dozy zulks in zijn werk slechts ‘gepoogd’ heeft. Verdienden de Arabische verklaringen van het woord tashrîq in 1880 nog, in, navolging van Dozy, ‘geene vermelding’, in 1923 is deze gedachte komen te vervallen en wordt met de slotzin uit 1880 volstaan: ‘Over den eigenlijken zin van het woord durf ik niets beslissen’. Ook op andere plaatsen zijn verwijzingen naar Dozy dienovereenkomstig gewijzigd.Ga naar eind16. De vraag naar de verklaring van de achtergrond van deze wijzigingen brengt ons ten slotte op het spoor van een belangrijke gebeurtenis uit het leven van Snouck Hurgronje. In het levensbericht dat Snouck in 1910 aangaande zijn leer- | |
[pagina 767]
| |
meester De Goeje uitgafGa naar eind17. staat een opmerkelijke beoordeling door Snouck van de relatie die bestond tussen De Goeje en Dozy: ‘De overweldigende indruk, dien Dozy's veelzijdigheid, vernuft en smaak op den jongen student maakten, is later uit den aard der zaak met de rijping van het eigen oordeel wel eenigszins getemperd, zijne vereering voor dezen meester had echter zoo diepe wortels geschoten, dat er met de werktuigen eener strenge critiek niet meer bij te komen was. Teekenend was in dit opzicht De Goeje's houding ten opzichte van Dozy's historisch-critischen misstap, even groot van afmeting als zijn wetenschappelijke verdiensten, de uitgave zijner “Israëlieten te Mekka”, waarin hij zich waagde op een terrein dat hij niet behoorlijk kende, en met veel vernuft, willekeur en geweld een monstrueus samenstel van gissingen ineenzette, dat bijna alleen hemzelf voorkwam, resultaat van een ernstig wetenschappelijk onderzoek te zijn. ... Toen het boek verschenen was, gaf hij (De Goeje, K.) in een Gidsartikel lucht aan zijne geestdriftige bewondering. Hij nam het oriëntalisten, die niet met hem onder de suggestie der bekoring van Dozy verkeerden, bijna kwalijk, dat zij dat enthousiasme niet deelden en zelfs afkeurden. Nog in zijn levensbericht, bijna 20 jaren later, trachtte hij van de verloren zaak te redden wat hem te redden scheen’.Ga naar eind18.
Op dit punt aangeland dringt zich de vraag op wat De Goeje in zijn bedoelde levensbericht van Dozy eigenlijk heeft gesteld? Onder meer het volgende: ‘Ik heb de wording van het boek mede doorleefd. Elke dag haast bracht iets nieuws. Overal openden zich nieuwe gezichtspunten. ... In gespannen verwachting zag ik de verschijning tegemoet en toen het kwam overtrof het alles wat ik mij had voorgesteld. Het betooverde mij zoo, dat ik behoefte had mijne bewondering uit te spreken en in de Gids van Mei, bijna zonder voorbehoud, dit werk aankondigde als opening eener nieuwe periode voor de beoefening van Israël's geschiedenis. Zooals ik daar reeds voorspelde, wekte het boek verbazing, bewondering en verontwaardiging. Door sommigen werd het als een nieuwe openbaring, door anderen als een monstrum van wilde onderstellingen beschouwd; een kalm, waardeerend onderzoek van het geheel is nergens gegeven, van onderdeelen bijna alleen in ons Vaderland. ... Nu is de hoofdzaak of het Mekkaansche feest van Israëlietischen oorsprong is, nog in statu quo. ... Zonder twijfel zal de hoofdvraag weder in behandeling komen, zoodra wij den sleutel hebben tot de opschriften om en in Mekka, zoodat wij ook dat van den makâm Ibrahîm met zekerheid kunnen verstaan. Eerst dan zal een eindoordeel over de “Israëlieten te Mekka” kunnen geveld worden’.Ga naar eind19. Bij deze uitlatingen van De Goeje denkt men, haast vanzelf, aan Snoucks wereldberoemde Mekkareis, die in het jaar na Dozy's dood, in 1884, een aanvang zou nemen. Zou Snoucks stoute reisplan geboren kunnen zijn naar aanleiding van deze woorden van zijn leermeester De Goeje? Met andere woorden: zou zijn oorspronkelijk voorgenomen reisdoel het verzamelen van gegevens over inscripties in en om Mekka geweest zijn, teneinde een sleutel in handen te krijgen voor de ontcijfering van de inscriptie op de heilige Maqâm Ibrâhîm, waarvan Dozy een facsimilé (of liever: een nagetekende weergave) gevonden had in al-Fâkihî's Arabische Mekkakroniek, bewaard in de Universiteitsbibliotheek in Leiden? Deze inscriptie werd door Dozy als in de Hebreeuwse taal gesteld in zijn boek ontcijferd, vertaald en toegelicht! De aanvankelijke vaststelling van enkele qua omvang geringe verschillen tussen de oorspronkelijke en latere uitgave van Snoucks proefschrift heeft ons, met behulp van de logica, op het spoor gezet van een onderzoek naar de historische achtergronden en het feitelijke verloop van Snoucks Mekkareis. Zelf heeft Snouck zich over de aard van deze reis verschillende malen uitgelaten. In de inleiding op zijn tweedelige boek, dat hij na zijn reis over Mekka schreef, deelde hij mee: ‘Für mich | |
[pagina 768]
| |
liegt das Hauptresultat meiner Reise nicht sosehr in dem Zustandekommen dieses Buches, als in dem dauernden Einfluss meines Aufenthalts im geistigen Centrum des Islams auf meine fernere Islamstudien. Es war die lebhafte Empfindung eines Mangels, die bei mir den Wunsch erregte, mich einige Zeit völlig in die muslimische Welt hineinzuleben’.Ga naar eind20. De financiën voor zijn onderzoeksreis werden door drie instellingen ter beschikking gesteld: ‘Ohne die freigebige materielle Unterstützung des Koninklijk Nederlandsch-Indisch Instituut ..., wäre mir die Ausführung meines Planes sehr schwierig geworden; die Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in Haarlem und das Utrechts Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen erleichterten auch ihrerseits meine Aufgabe durch einen Beitrag’.Ga naar eind21. Een jaar eerder - eveneens dus achteraf - tijdens een voordracht voor het ‘Gesellschaft für Erdkunde zu Berlin’ op 5 maart 1887, formuleerde Snouck zijn reisdoel echter aldus: ‘Mein Hauptzweck war die Beobachtung des durch europäischen Einfluss nicht gehemmten Lebens des Islams und der Wirkungen, welche er von jenen Zentren aus auf andere Länder, namentlich auf unsere niederländisch-ostindischen Kolonien ausübt’.Ga naar eind22.
Ook in de talrijke commentaren van anderen op Snoucks Mekkareis valt geen spoor van een mogelijk voorgenomen onderzoek naar inscripties om en in Mekka terug te vinden. Th.W. Juynboll verwoordde het in 1901 als volgt: ‘Toch had dr. Snouck Hurgronje van dit alles (namelijk van “de beteekenis die de Islam voor het werkelijke leven in de oostersche maatschappij heeft”, K.) nog slechts kennis kunnen verkrijgen uit schriftelijke documenten. Sedert lang was hij echter overtuigd van het groote belang van een verblijf gedurende eenigen tijd te midden eener zuiver Mohammedaansche omgeving, ten einde zich persoonlijk geheel vertrouwd te maken met de zeden en denkwijzen der moslims en zich beter daarin te leeren indenken dan dit den geleerde in het studeervertrek mogelijk kan zijn. Zoo rijpte het plan voor zijne reis naar Mekka. Eene vermetele onderneming, eerlang bekroond met een succes zonder wedergade!’Ga naar eind23. Naar aanleiding van zijn overlijden belichtte Ph.S. van Ronkel Snoucks verdiensten nog duidelijker door te stellen: ‘Zo toog hij, tegen den zin der toenmalige autoriteiten, naar Djiddah, een half jaar later naar Mekka, de eerste Nederlander aldaar, de taal en gebruiken beheerschend’.Ga naar eind24. De voorgaande opvattingen omtrent Snoucks Mekkareis kan men in allerlei variaties in de literatuur terugvinden; wezenlijk nieuwe elementen zijn daaraan, voor zover mij bekend, niet toegevoegd. Dit geldt ook voor recentere studies, zoals het proefschrift van J.D.J. Waardenburg, dat voor een niet onbelangrijk gedeelte aan leven en werk van Snouck Hurgronje is gewijd,Ga naar eind25. en voor de bundel van J. Brugman en F. Schröder over de geschiedenis van de arabistiek in Nederland, die kort geleden bij Brill verscheen.Ga naar eind26. Deze laatste auteurs vertolken nog eens Snoucks eigen opmerkingen, wanneer zij stellen dat het doel van diens Mekkareis was om zijn theoretische kennis door praktijkervaring te verrijken.Ga naar eind27. Het ziet er dus naar uit dat wij geen spoor kunnen vinden van een mogelijke achtergrond van de Mekkareis in verband met de conflictueuze relatie tussen Snoucks proefschrift over de pelgrimstocht naar Mekka en Dozy's Israëlieten te Mekka. Ook in Snoucks Mekkaboek zelf zijn daarvoor geen aanwijzingen te vinden, integendeel. Wanneer hij in het eerste deel een beschrijving geeft van de stad Mekka en de Maqâm Ibrâhîm aan de orde komt, beschrijft hij deze als ‘een heilige steen uit heidense tijd, die pas door de Mohammedanen middels verschillende legenden met de aartsvader (namelijk Abraham, K.) in verband werd gebracht. Men bewaarde deze (steen) nu eens in de Ka'ba, dan weer in een klein stenen omhulsel in de grond onder de Ka'badeur, meestal echter, zo- | |
[pagina 769]
| |
als ook tegenwoordig, op de plaats waar nu een kleine koepel staat, direct naast de preekstoel. ... Deze koepel is ongeveer 700 jaar oud; de helft van de ruimte onder het dak (van de koepel) wordt van vier kanten omsloten door een dicht, ijzeren hekwerk, waarbinnen zich de gestoffeerde kist met de “Maqâm” bevindt’.Ga naar eind28. Met andere woorden: Snouck heeft in Mekka de steen niet eens in zijn geheel kunnen zien, tenzij hij erin zou zijn geslaagd de autoriteiten ter plaatse ertoe te bewegen het dichte, ijzeren hekwerk te openen en de steen uit de kist te halen teneinde deze in het daglicht wetenschappelijk te kunnen onderzoeken. Uit de omstandigheid dat hij daaromtrent echter niets meedeelt, leid ik als het waarschijnlijkste af, dat dit ook niet is gebeurd. Des te bevreemdender is het echter dat Snouck in zijn Mekkaboek nergens, en in het bijzonder niet wanneer hij handelt over de Maqâm Ibrâhîm, naar Dozy's werk verwijst! Immers, al zou men Dozy's theorieën omtrent de Israëlitische oorsprong van de ḥadjdj van a tot z afwijzen, dan blijft zijn boek toch steeds deze ene hoofdverdienste behouden dat daarin voor de eerste maal verwezen is naar het ooggetuigebericht over de steen in de Arabische kroniek van de stad Mekka, geschreven door de in 885 van onze jaartelling overleden historicus Al-Fâkihî. Dit verslag van een restauratie van de Maqâm Ibrâhîm bevat de enige totnogtoe bekende beschrijving van de steen door een ooggetuige. De voegen van de steen, die reeds in 161 Hidjra (778/7 A.D.) na een val in zeven stukken was gebroken en met behulp van gouden en zilveren banden weer was samengevoegd, hadden hun amalgaam verloren. Daarom gaf de gouverneur van Mekka in 256 Hidjra (869 A.D.) opdracht voor een nieuwe restauratie. Op maandag 8 Rabī' I 256 (13 februari 870) werd de maqâm teruggeplaatst en de mensen vierden deze gebeurtenis. Daaraan voorafgaand bestudeerden de mensen de steen in het Dâr alimâra (het ambtsgebouw van de gouverneur, K.) in Mekka. ‘Ik keek er met hen naar,’ zegt Al-Fâkihî. ‘Er bevindt zich een inscriptie op de steen in het Hebreeuws, maar sommigen zeggen dat deze in Himyaritisch schrift is. ... Eigenhandig kopieerde ik de inscriptie in opdracht van 'Alī ibn al-Hasan. Geen moeite was me (daarbij) teveel. Hier volgt wat ik gekopieerd heb. Een gedeelte van de inscriptie was me niet duidelijk, dat ik daarom niet kopieerde.’Ga naar eind29. Groot is de verdienste die Al-Fâkihî voor deze passage toekomt. Hoewel hij vanuit zijn godsdienst zeer goed de verschillende vrome tradities met betrekking tot de steen moet hebben gekend, zoals bij voorbeeld de overlevering dat in de steen de voetafdruk van de profeet Abraham te zien zou zijn, zag Al-Fâkihî een inscriptie, geen voetafdruk van Ibrâhîm! Haast nog wonderbaarlijker lijkt het, dat het vrijwel een milennium duurde voordat zijn ooggetuigebericht iets ruimere bekendheid verkreeg, via Dozy's boek De Israëlieten te Mekka, die zich daarbij baseerde op het enige bekende handschrift van Al-Fâkihî's kroniek, bewaard in de Leidse Universiteitsbibliotheek.Ga naar eind30. Maar wat doet Snouck Hurgronje? Hij zwijgt over Dozy's vondst en laat in het eerste deel van zijn Mekkaboek bovendien de andere onuitgegeven gedeelten van Al-Fâkihî's kroniek onbenut. Waarom toch?
De neiging om Dozy's werk te vergeten dan wel om de betekenis ervan als gering voor te stellen, liet zich ook elders gelden. Zo vindt men in het werk van Gaudefroy-Demombynes uit 1923, Le Pèlerinage à la Mekke acht bladzijden over de steen, maar niets over Dozy en Al-Fâkihî. Ook Bousquet en Schacht lieten zich in het voorwoord bij hun uitgave in 1957 van Snouck Hurgronje's Oeuvres choisies negatief uit: ‘A cette occasion (namelijk in zijn dissertatie, v.K.) il (namelijk Snouck, v.K.) se trouve prendre le contre-pied des vues, tout à fait erronnées, du fameux Dozy, qui avait cru à l'existence d'une colonie d'Israélites à la Mekke’ (p. XII). In deze Oeuvres choisies hebben Bousquet en Schacht overigens een keuze uit Snouck's proefschrift, | |
[pagina 770]
| |
in het Frans vertaald, opgenomen, waarbij zij zich baseerden op de versie van de Verspreide geschriften, waarvan zij op p. IX in de inhoudsopgave ten onrechte vermelden dat deze een ‘herdruk’ van de oorspronkelijke uitgave van 1880 zou zijn. Ook daarin treft men dus de door Snouck in 1923 gewijzigde passages met betrekking tot Dozy's boek zonder meer aan. Hetzelfde bezwaar geldt tegen G.W.J. Drewes, die ook in 1957 opmerkte dat Snouck Hurgronje zich van de ‘historisch-kritische misstap’ van Dozy in zijn dissertatie ‘in een enkel sceptisch gesteld zinnetje’ distantieerde.Ga naar eind31. Dit deed Snouck echter pas in de versie van de Verspreide Geschriften van 1923, niet in de eerste editie van zijn proefschrift van 1880! In dezelfde lijn staat het oordeel van A.J. Wensinck, zoals dat in de beide drukken van de Encyclopaedia of Islam verwoord is onder het woord ḥadjdj: ‘It must be noted that Dozy in his book De Israëlieten te Mekka, traces the words tashrîq and tarwiya as well as the whole ḥadjdj to Jewish origin; but his thesis may be considered definitely refuted by Snouck Hurgronje's Het Mekkaansche feest’.Ga naar eind32. De ironie van het lot heeft bepaald dat ruim een eeuw na Dozy de inscriptie op de Maqâm Ibrâhîm opnieuw door een onderzoeker in het Leidse handschrift van Al-Fâkihî is ontdekt. Deze keer was het de bekende arabist uit Jeruzalem, M.J. Kister, die in 1971 zijn ontdekking in een uitvoerig artikel heeft gepubliceerd, zonder van het bestaan van Dozy's boek op de hoogte te zijn. Toen ik hem daarover onlangs schreef, antwoordde hij mij reeds eerder vanuit Engeland hierop attent te zijn gemaakt en voorts zich voorgenomen te hebben in zijn artikel voor de Encyclopaedia of Islam over de Maqâm Ibrâhîm van Dozy's boek nu melding te zullen maken. Ten slotte moet vermeld worden dat ook J. Brugman en F. Schröder in hun al genoemde Arabic studies in The Netherlands, waarin terecht ruim drie kostelijke bladzijden over Dozy worden aangetroffenGa naar eind33., helaas geen aandacht schonken aan De Israëlieten te Mekka, in meer dan één opzicht een origineel en voor Dozy zeer karakteristiek boek. Zo zijn wij dus, mijns inziens, ten aanzien van de beoordeling van Dozy's Israëlieten tegenover Snoucks Feest eigenlijk niet wezenlijk gevorderd ten opzichte van het jaar 1883, toen Dozy stierf en De Goeje stelde: ‘een kalm, waarderend onderzoek van het geheel is nergens gegeven’; het jaar ook direct voorafgaande aan Snoucks Mekkareis, over de achtergrond en het doel waarvan wij met Bousquet en Schacht moeten opmerken: ‘Quand exactement et pourquoi, la décision de l'accomplir fut-elle prise, dans quelle mesure les autorités néerlandaises s'y intéressèrent-elles, comme fut-il financé? Ce sont là des questions bien importantes, mais nous ne saurions y répondre’ (ib. p. XV).
In de Leidse Universiteitsbibliotheek bevindt zich het onuitgegeven dagboekje dat Snouck van de eerste zes maanden van zijn reis, namelijk van zijn verblijf in Djiddah, heeft bijgehouden.Ga naar eind34. Bij al het andere belangwekkende komt hierin een kleine passage voor die ons dichter bij de oplossing van het raadsel kan brengen. Snouck vertelt dat op het Consulaat-Generaal van Nederland in Djiddah een bezoek gebracht is door een Arabische gast, namelijk Ḥabîb 'Abdoerraḥmân aẓ-Ẓâhir. De passage loopt als volgt: ‘Toen de bekende modabbir al-molk (bewindvoerder namens de Sultan, K.) van Atjeh, Habib Abdarrahman az-ZahirGa naar eind35. van zijne reis naar Egypte en Syrië, naar het heette om den hadj te doen, was teruggekeerd, kwam hij reeds spoedig, een der eerste dagen na onze aankomst, 's avonds in ihrâm (in pelgrimsklederen, v.K.) ons bezoeken. Hij maakte op mij, in weerwil van zijne grenzelooze ijdelheid, zijne vleierij en zijn eenigszins zonderling uiterlijk, dat door zijne pikzwart gevervde haren en baard nog zonderlinger werd, eenen niet onaangenamen en zeker belangwekkenden indruk. Zeer belezen en geletterd en lang niet zonder gaven des verstands, scheen het hem aangenaam en opvallend tevens, | |
[pagina 771]
| |
een Europeaan te ontmoeten, die van “de wetenschap” werk gemaakt had. Vooral kwam dit uit bij een gesprek over een naṣîḥa (advies, K.), die hij verklaarde gaarne voor de Indische Regeering, wier rijst hij nu reeds 5 jaren at, over de Atjehquestie te willen opstellen. Hij begreep, dat de Atjehers, strenge moslims, tevreden zouden zijn als hun geheele binnenlandsch bestuur door een geloovige, zij het ook onder toezicht der Nederlandsche Regeering, geregeld werd.’ Vervolgens treedt Snouck in details over de door Ḥabîb 'Abd ar-Raḥmân aẓ-Ẓâhir voorgestelde toekomstige staatsstructuur van Atjeh, waarbij deze laatste een oplossing aan de hand doet die zowel aan de Nederlandse suprematie als aan de eisen van de sharî'a middels toepassing van de zogenaamde aḥkâm aḍ-ḍarûrât (het moslims ‘noodrecht’) tegemoet zou komen. Snouck besluit deze informatieve passage met de mededeling: ‘Hij zou zijne meeningen en voorstellen op papier stellen, opdat ik ze vertaalde en ze dan der Regeering onder oogen kwamen. Totnogtoe is hij echter in gebreke gebleven zijn voornemen uit te voeren’.Ga naar eind36. Deze mededelingen treffen ons als een bliksemstraal! Snouck ging toch naar Arabië ten dienste van de wetenschap? Het antwoord moet, althans gedeeltelijk, ontkennend luiden, want wie het Algemeen Rijksarchief doorzoekt zal uiteindelijk in Dossier A 74 over de Politieke toestanden in de Hedjaz, in de 148ste doos, een brief vinden d.d. 13 september 1884 van de Consul-Generaal der Nederlanden in Djiddah, J.A. Kruyt, die aan de minister van buitenlandse zaken meedeelt dat Ḥabîb 'Abdoerraḥmân Aẓ-Ẓâhir, na een reis door het Nabije Oosten, per stoomschip naar Djidda is gekomen. Kruyt deelt letterlijk mede: ‘Tegenover mij heeft Habib in tegenwoordigheid van Dr. Snouck Hurgronje in eene lange rede, zijne denkbeelden omtrent eene eventueele pacificatie van Atjeh uiteengezet. Dr. Snouck Hurgronje heeft in hem een zeer ontwikkeld en vooral geletterd Arabier gevonden. Zeer geslepen en van eene gladde tong voorzien. Deze denkbeelden beloofde Habib mij in eene uitvoerige Nota te zullen uiteenzetten, welke ik als dan aan Uwe Excellentie zal doen toekomen.’
Zien we hier Snouck Hurgronje reeds in Arabië verwikkeld in de Nederlandse koloniale politiek, veel duidelijker komt dit uit de navolgende, voor zover mij bekend totnogtoe onbekende documenten naar voren. In het voorjaar van 1884 verkeerde de Consul-Generaal van Nederland in Djiddah, J.A. Kruyt, in ons land voor enige tijd met verlof. In dezelfde doos als het vorige stuk bevindt zich een brief van zijn hand aan de Minister van Buitenlandse Zaken, die ik vanwege zijn belang hier nu in zijn geheel weergeef: 's Gravenhage, 7 mei 1884 ‘Aan Zijne Excellentie den Minister van Buitenlandse Zaken te 's Gravenhage. Hoogwelgeboren Heer, In mijn rapporten is meermalen gewezen op de politieke betekenis voor onze koloniën van den Consulaire post te Djeddah; op den invloed welke de bedevaart, het verblijf in het heilige land van den Islam, het samenkomen met belijders van dienzelfden godsdienst uit alle oorden der Muselmansche wereld op de millioenen bewoners van den Indischen Archipel kan uitoefenen; op het directe belang dat Nederland heeft bij de gebeurtenissen, die zich thans achtereenvolgens in het Oosten ontwikkelen of op de Pan-Islamitische beweging die zich, vooral ook door de geheime broederschappen - “Ichwân” - in onze bezittingen tracht propaganda te maken. Gaarna zoude ik mij zelf uitsluitend op de bestudeering dezer toestanden willen toeleggen, doch juist gedurende de bedevaart, wanneer hieromtrent het meeste of voornaamste zou zijn waar te nemen, ben ik zoodanig met werkzaamheden van anderen aard bezet, dat mij daartoe den tijd ten eenemale ontbreekt. Zulks is bovendien, niettegenstaande ik op dit terrein steeds getracht heb nuttig te zijn en het ontbrekende | |
[pagina 772]
| |
aan te vullen, evenzeer het geval met de grondige kennis van den Islam en zijne belijders en alles wat daarmede in nauw verband staat, vereischt tot eene juiste en nuttige appréciatie van het waargenomene. Toen ik een dezer dagen met den Heer Dr. Snouck Hurgronje uit Leiden dit onderwerp besprak, verklaarde deze zich niet ongenegen mij voor eenigen tijd naar Djeddah te vergezellen. De hoofdstudie van dezen geleerde is de Islam, met alles daaraan verwant. Z.Ed. zou daarvoor echter zijne tegenwoordige betrekking, - leeraar aan de Indische Inrichting te Leiden - moeten opgeven en zou daarom gaarne zien, dat hem van Regeeringswege, in de door mij hierboven aangegeven richting eene opdracht zoude worden gedaan en daarvoor eene geldelijke tegemoetkoming zoude worden toegestaan. Het is met het oog hierop, overtuigd van het gewicht der zaak en verzekerd dat de resultaten der werkzaamheid des Heeren Snouck Hurgronje den Regeering zeer ten goede zullen kunnen komen, en alzoo de geldelijke opoffering alleszins zullen goedmaken dat ik het mijnen plicht acht een en ander onder de welwillende aandacht van Uwe Excellentie te brengen en haar eerbiediglijk in overweging te geven, deswege een voorstel te doen aan Uwer Excellentie's ambtgenoot van koloniën. Ik hoop dat Uwe Excellentie zult overtuigd zijn dat ik hierbij slechts het belang van den lande, en het zien gebruik maken van de middelen die daartoe voor de hand liggen, beöog. Tegelijkertijd zal ook de wetenschap worden gebaat. Andermaal gelieve Uwe Excellentie de hernieuwde verzekering mijner eerbiedige hoogachting wel te willen aanvaarden. De Consul-Generaal der Nederlanden te Djeddah met verlof, J.A. Kruyt.’
De minister van buitenlandse zaken heeft zich de volgende dag, op 8 mei 1884, inderdaad tot zijn ambtgenoot van koloniën Sprenger van Eyk gewend met een verzoek in de zin als door Kruyt voorgesteld. Sprenger van Eyk antwoordt op dat verzoek op 14 mei 1884 en deelt onder meer het volgende meeGa naar eind37.: ‘Onder terugzending van de bijlage van Uwe missive van den 8sten dezer No. 4511, 1e afdeling, heb ik de eer Uwe Excellentie te berichten dat het mij in hooge mate twijfelachtig voorkomt of eene opdracht aan den Heer Dr. C. Snouck Hurgronje te Leiden om te Djeddah den politieken en godsdienstigen toestand der bedevaartgangers naar Mekka van nabij te bestuderen, wel tot het beoogde doel zou leiden. Om namelijk den invloed te kunnen nagaan, welken de bedevaart op de bewoners van den Nederlandsch-Indischen archipel uitoefent, moet hij, aan wien een onderzoek daarnaar wordt opgedragen, m.i. de Maleische taal volkomen machtig en aan den vertrouwelijken omgang met inlanders gewoon zijn, ten einde persoonlijk van de Nederlandsch-Indische bedevaartgangers al datgene te vernemen wat hij weten wil. Het is daarvoor niet genoeg op de hoogte te zijn van het Arabisch en van de voorschriften van den Islam. Tenzij mij nader wordt aangetoond dat er goede redenen zijn om van eene opdracht als boven bedoeld gunstiger verwachtingen te koesteren dan thans bij mij dienaangaande bestaan, zou ik aan het denkbeeld van den Consul-Generaal te Djeddah geen gevolg wenschen te geven. De Minister van Koloniën, J.P. Sprenger van Eyk.’
Kruyt laat het er echter niet bij zitten. Hij wijst de minister van buitenlandse zaken op 23 mei 1884 in een brief op de aanwezigheid van Maleis-Arabische tolken op het consulaat. ‘Ten overvloede mag ik hier nog bijvoegen dat voorzover mij aangaat, ik de Maleische taal in woord en geschrift voldoende machtig ben - mijn jarenlange persoonlijke omgang met Inlanders van alle standen uit alle oorden des Archipels strekt daartoe ten waarborg - om den Heer Hurgronje bij zijn onderzoek met vrucht te kunnen bijstaan, tot zolang deze - die het litterarisch en | |
[pagina 773]
| |
het conversatie Maleisch wèl kent, doch alleen nog de praktijk niet - zich aan de laatste voldoende zal hebben gewend.’Ga naar eind37. Hiernaast weet Kruyt het Koninklijk Instituut voor Taal- Landen Volkenkunde van Nederlandsch-Indië er toe te bewegen zich tot de minister te wenden om zijn mening te staven. De minister van koloniën wijzigt nu zijn standpunt en schrijft aan zijn ambtgenoot op Buitenlandse Zaken de dato 28 juni 1884 dat het Koninklijk Instituut zich tot hem heeft gericht ‘ter ondersteuning van het denkbeeld om aan Dr. C. Snouck Hurgronje van Regeeringswege eene zending naar Djeddah in verband met de bedevaart op te dragen’. De minister vervolgt: ‘Hetgeen nader ten behoeve van dien maatregel is aangevoerd heeft mij echter niet kunnen terugbrengen van de meening dat er geen voldoende aanleiding bestaat om de daaraan verbonden kosten ten laste van de Indische begrooting te brengen. Bij mijn schrijven van heden wordt het bestuur der gemelde instelling met deze mijne zienswijze in kennis gesteld, onder mededeeling evenwel dat er minder bezwaar zou bestaan tegen beschikbaarstelling uit de Indische geldmiddelen van eene som van f 1500,00 als bijdrage in de kosten van eene eventuële zending van Dr. Snouck Hurgronje.’Ga naar eind38. En zo is geschied, want in het hulpdepot van het Algemeen Rijksarchief in Schaarsbergen vinden we in de kabinetsverbalen van het Ministerie van Koloniën de dato 12 juli 1884 een vraag van het bestuur van het Koninklijk Instituut over het tijdstip waarop de f 1500,00 voor Snouck Hurgronje's zending naar Djiddah beschikbaar zal zijn. Hierop heeft de minister geantwoord dat dit kan nadat de begroting van Indië door de Koning is goedgekeurd, wat later ook metterdaad is gebeurd.Ga naar eind39. Het Koninklijk Instituut heeft dus als doorgeefluik van 's Rijks koloniale subsidie aan Snoucks reis gediend en de vraag ligt nu voor de hand welke eigenlijk de juridische status van Snoucks Mekkareis is geweest: moet deze nu gezien worden als een onderdeel van het Nederlandse koloniale beleid? Met andere woorden: is Snoucks Mekkareis een aspect van Nederlands politieke geschiedenis geworden? Hoe dit zij, van een huwelijk tussen wetenschap en koloniale belangen - karakteristiek voor de laat-negentiende-eeuwse opkomst en vroeg-twintigste-eeuwse bloei van de wetenschap van ‘het Oosten’ - is bij Snoucks reis zonder meer sprake. Het tweede deel van zijn Mekkaboek is ook, blijkens de Mailrapporten nrs. 376+ en 400 die in het jaar 1889 uit Batavia bij het ministerie van koloniën in Den Haag binnenkwamen, gebruikt om de gangen van bepaalde Nederlands-Indische hadji's, die in dat tweede deel worden genoemd, na te gaan. Wat dat betreft kan de historicus dus, het zij met enige ironie opgemerkt, nog in die mailrapporten biografische aanvullingen vinden op Snoucks Mekkaboek. De minister van koloniën heeft Snoucks Mekkaboek ook expliciet als een verslag van diens reis naar Djeddah gezien, waarvoor uit de Indische begroting f 1500,00 als steun was gevoteerd. Dit blijkt uit een brief van hem aan koning Willem III d.d. 27 augustus 1886Ga naar eind40., waarin de minister aan de koning meedeelt, dat het verslag van Snoucks reis nu klaar is en dat het Koninklijk Instituut, dat de publikatie ervan op zich heeft genomen, ter ondersteuning van de financiële lasten om een intekening van Rijkswege heeft verzocht van 100 à 150 exemplaren à raison van f 15,00 per stuk. Wel moet worden vastgesteld dat Mekka als eigenlijk reisdoel nimmer in de mij bekende officiële stukken vermeld is geweest. Steeds ging het om een reis naar Djeddah. Ook Snouck zelf heeft er de eerste maanden van zijn verblijf in Djeddah ernstig mee rekening gehouden dat hij niet naar Mekka zou gaan. Zo zien we hem in zijn dagboekje contacten leggen met Dja'far, neef van de Sultan van Pontianak, die door Snouck wordt ingewijd in de grondbeginselen van de fotografie, teneinde voor hem in en om Mekka opnamen te kunnen nemen. Hoe is hij erin geslaagd Mekka binnen te komen? Het antwoord is eenvoudig: Snouck Hurgronje ging | |
[pagina 774]
| |
tot de Islam over, heette nadien 'Abd al-Ghaffâr, en werd door de moslimse geleerden op zijn erewoord geloofd. Aan zijn oprechtheid in dat opzicht werd niet getwijfeld, zelfs niet nadat hij vroegtijdig, om andere redenen, Mekka had moeten verlaten. Zo bevindt zich onder de documenten uit het Oosters Instituut, die thans naar de Universiteitsbibliotheek zijn overgebracht de Arabische brief, waarnaar Snouck zelf al had verwezen in zijn artikel in de Münchener Allgemeine Zeitung van 16 november 1885, getiteld Aus Arabien. Deze brief is van de hand van 'Azîz ibn al-Ḥaddâd, die, uit Algerije afkomstig, door de Fransen was weggepensioneerd naar Mekka en door middel van goede diensten aan het Franse consulaat probeerde toestemming te verkrijgen om naar zijn vaderland te mogen terugkeren.Ga naar eind41. In deze brief, gedateerd 20 Dhû 'l-Qa'da 1302 (dat wil zeggen 31 augustus 1885) legt Si 'Azîz er de nadruk op dat Snouck niet uit Mekka verdreven is, omdat aan de oprechtheid van zijn moslim-zijn zou zijn getwijfeld: ‘Omdat jij je bekering tot de Islam openlijk bekend hebt gemaakt en zelfs de geleerden van Mekka de echtheid van jouw bekering tot de Islam bevestigen’ (Arabisch: ‘liannaka ashharta islâmaka wa-“ulamâ”u Makka yashhadûna bi-islâmika’).
Nauwkeurig onderzoek naar de documenten die thans uit het Oosters Instituut naar de Universiteitsbibliotheek zijn overgebracht zal ongetwijfeld de koloniaal-politieke achtergrond van Snoucks Mekkareis nog duidelijker kunnen ophelderen. Hier zij volstaan met erop te wijzen dat zich ook in de structuur van het tweedelige Mekkaboek al een ontwikkeling aftekent die zich in Snoucks latere werken zal voortzetten: is het eerste deel nog in zekere zin te zien als een historisch-kritisch onderzoek op basis van schriftelijke bronnen naar de geschiedenis van Mekka, het tweede deel is een verslag van eigen waarnemingen, grotendeels gebaseerd op mondelinge mededelingen van informanten, die de onderzoeker hun vertrouwen schonken, mede - of vooral - op grond van zijn moslim-zijn. Het wetenschappelijk bezwaar dat tegen een dergelijke wijze van feiten verzamelen moet worden aangevoerd is toch het geheime karakter van de oorsprong van die feiten, terwijl op grond daarvan wel de onderzoeksresultaten worden gepubliceerd. Want Snouck Hurgronje laat ons in het tweede deel van zijn Mekkaboek niet precies zien hoe, wanneer en van wie hij bepaalde inlichtingen heeft gekregen. Hierdoor verhindert hij echter het voor de wetenschap zo essentiële proces van verificatie. Dit bezwaar geldt in versterkte mate voor zijn tweedelige werk over De Atjehers, dat in 1893 en 1894 op last van de Nederlandse regering werd uitgebracht. In het voorbericht stelt Snouck Hurgronje onder meer: ‘Het werk, dat thans het licht ziet, is te beschouwen als eene, ingevolge eene opdracht van Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië ondernomen, zeer brede omwerking van de eerste helft van een Verslag omtrent de religieus-politieke toestanden in Atjèh, dat door mij 23 Mei 1892 werd ingediend en waarvoor ik de gegevens verzamelde gedurende een verblijf in Atjèh van Juli 1891 tot februari 1892. Het naaste doel van mijn onderzoek was de kennis van den invloed des Islams op het staatkundig, maatschappelijk en godsdienstig leven van het Atjèhsche volk. Wel had mijn verblijf in Arabië, waar ik veel met Atjèhers omging - tegenover mijne woning in Mekka lag die van een hunner sjeichs, een soort van Atjèhsch hotel, dat ik bijna dagelijks bezocht - mij dienaangaande veel geleerd, maar toch was een tijd van verkeer met de Atjèhers op hun eigen grond noodig om hun leven in zijne voornaamste uitingen te verstaan’. Volledigheidshalve ware wenselijk geweest dat Snouck hieraan nog zou hebben toegevoegd dat hij reeds eerder een missie naar Atjeh aanvatte, namelijk in 1889, toen hij in opdracht van de Nederlandse regering onder de diepste geheimhouding per Engelse mailboot naar de kust van Sumatra reisde met de bedoeling om zo, | |
[pagina 775]
| |
geheel onopgemerkt vanuit de havenplaats Pinang tot de binnenlanden van Atjeh door te dringen, teneinde daar, uiteraard met gebruikmaking van de gastvrijheid van diegenen die hij in Mekka als broeders in het Islamitische geloof had leren kennen, tot het hof van de Sultan van Atjeh in Keumala door te dringen. Deze eerste reis, die wetenschappelijk verantwoord als een spionagereis kan worden gekwalificeerd, stuitte op bezwaren van het Nederlands militair gezag in Atjeh, waardoor daaraan bij aankomst van Snouck in Pinang een vroegtijdig einde moest komen. Snouck zet zelf in een brief aan Generaal Van der Maaten de dato 29 juni 1933 de achtergrond van die reis naar Atjeh als volgt uiteen: ‘Alvorens in 1889 naar Indië te vertrekken, zette ik den Minister uiteen, dat, waar vooral de politieke beteekenis van den Islam de Regeering interesseerde, Atjèh eene voornaame plaats zou bekleeden onder de objecten van mijn onderzoek; wees erop dat ik te Mekka de Atjèhers van nabij had leeren kennen, zooals geen Europeaan daartoe gelegenheid had gehad; dat ik meende door mij op mijne eigene wijze, laat mij maar zeggen incognito, naar Penang te gaan, daar met Atjèhsche uitgewekenen verkeerend, ik veel zou kunnen vernemen en wellicht gelegenheid vinden om bijv. naar Keumala te komen, terwijl ik overtuigd was, dat op die wijze zeker veel ter opheldering van den toestand en misschien vruchtbare persoonlijke aanraking zou kunnen worden verkregen. De Minister werd gewonnen, telegrafeerde naar den Gouverneur-Generaal die geen bedenking had, en ik reisde in alle stilte per Engelse mail naar Penang. Daar verraste de consul mij met een telegram uit Buitenzorg, dat ik mijn plan moest opgeven wegens groot bezwaar daartegen ingebracht door Generaal Van Teijn bij den Gouverneur-Generaal en dat ik moest doorreizen naar Batavia. Hiermede werd mijn incognito nu en voor 't vervolg natuurlijk onmogelijk gemaakt.’Ga naar eind42. Het onderzoek in Atjeh kwam echter in 1891 alsnog tot stand, en leidde tot het uitbrengen van Snoucks veel geroemde, maar desalniettemin nog steeds voor een belangrijk deel ongepubliceerde Atjeh-verslag, dat door Herman Beck in het hulpdepot van het Rijksarchief in Schaarsbergen, in de Kabinetsverbalen van het ministerie van koloniën d.d. 4 juli 1893, is teruggevonden. Alvorens daaruit nu enige passages in de openbaarheid te brengen, zij er op gewezen dat de historische betekenis van het ‘Atjehverslag’ voor het feitelijke verloop van de Atjeh Oorlog buiten elke twijfel staat. Dit wordt bij voorbeeld door Anthony Reid in zijn boek The contest for North Sumatra. Atjeh, The Netherlands and Britain 1858-1898 als volgt onder woorden gebracht: ‘The fact that it was a worldfamous Islamic scholar rather than a soldier who recommended a ruthless policy towards the ulama earned widespread support for this policy.’ Dit advies van Snouck Hurgronje van een genadeloze tuchtigingspolitiek tegen de Atjehse haarden van verzet staat vervat in de hoofdstukken 3 en 4 van zijn Atjehverslag, die wel zijn uitgegeven door Gobée en Adriaanse. Aan de eerste beide hoofdstukken, waarin een beschouwing van 137 bladzijden over cultuur en godsdienst van de Atjehers wordt gegeven, ontleen ik de volgende passages: ‘Wat nu den praktijk der, in den engeren zin des woords godsdienstige voorschriften van den Islam aangaat, kan men in den Archipel nauwelijks een streek aanwijzen, waar het treuriger is gesteld dan in Atjeh. Als gevolg van de, op godsdienstigen grondslag berustende administratieve indeeling des lands, die uit den bloeitijd dagteekent, vindt men in of nabij elke kampong eene meunasah (uit “madrasah” verbasterd) d.i. naar de oorspronkelijke bedoeling een voor de vijf dagelijkse godsdienstoefeningen bestemd bedehuis. Inderdaad zijn die meunasah's gewoonlijk op de voor die sembahjang's (salât's, K.) bestemde tijden ledig, en worden zij na zonsondergang ingenomen door de ongetrouwde mannen van de kampong, die daar met de doortrekkende reizigers hun nachtverblijf nemen en | |
[pagina 776]
| |
zich er vaak aan zeer immoreele handelingen overgeven’ (pp. 3-4).Ga naar eind43. ‘In verband met de algemeene nalatigheid ten aanzien der godsdienstoefeningen, wordt natuurlijk ook de ritueele reinheid algemeen verwaarloosd. Immers de reiniging moet dienen om de moslims voor die oefeningen geschikt te maken; wie zijne sembahjangs verzuimt, waartoe zou hij de ritueele wasschingen verrichten, met name de Atjèher, wiens natuurlijke behoefte aan reinheid bijna gelijk nul is’ (p. 6).Ga naar eind44. ‘Wel mag men niet toegeven aan de bij Europeesche schrijvers over Indië eigen zucht om, waar de practijk zeer ver beneden de leer blijft, te spreken van een Islam in naam alleen, of van een heidenschen bodem, bedekt met een dun mohammedaansch kleed vol gaten, en moet men in aanmerking nemen, dat in geen enkel land ter wereld een toestand heerscht, waarmede de moslimsche wetgeleerden ook maar eenigszins tevreden kunnen zijn. Maar toch blijft het onwedersprekelijk waar, dat men door de observatie der practijk der in den engeren zin des woords godsdienstige wetten zeker niet tot de conclusie geleid wordt, dat Atjèh een Mohammedaansch land bij uitnemendheid is’ (p. 8).Ga naar eind45. ‘Het moreele leven der Atjèhers laat zeer veel te wenschen over. Wel heeft men nergens erkende prostituées, iets waartegen zich de inrichting der familie ... verzet, maar een groot gedeelte der gehuwde zoowel als ongehuwde vrouwen is voor ongeoorloofde minnarijen toegankelijk, en het aanknopen van dergelijke betrekkingen, hoezeer door de wetgeleerden in woord en schrift bestreden, maakt den Atjèher maatschappelijk niet minder in aanzien dan het strengste zedelijk leven. Bekend is verder de groote verbreiding der paederastie in Atjèh. Wel treden al die ondeugden het krachtigst en onbeschaamdst op de West- en Oostkust onder de veelal van vrouwen nagenoeg verstoken koloniën van peperplanters op, gelijk ook dobbelspel en opium daar de ergste verwoestingen aanrichten, maar toch, ook in Groot-Atjèh, waar gevestigd grondbezit en landbouw meer geordende toestanden medebrengen, is het nog erg genoeg’ (pp. 9-10).Ga naar eind46. ‘De gewoonten en instellingen des lands zijn niet zozeer door de vorsten als door de oelama's een weinig in moslimschen geest hervormd, en de adat-instellingen, die het leven beheerschen, worden wel in de volksoverlevering aan de vorsten toegeschreven, maar dit is zuiver fictie, want zij dragen zoo duidelijk mogelijk het stempel van natuurlijk en niet kunstmatig te zijn ontstaan. Zij zijn om zoo te zeggen het noodwendig resultaat van den beschavingstoestand waarin de Atjèhers en andere verwante volkeren nog steeds verkeren.’ (p. 39)Ga naar eind47. ‘De vorstentelgen, tot Atjèhs geluk niet zeer talrijk, hadden en hebben allen de overtuiging dat zij boven de adat pòten meurahom en alle andere, menschelijken hartstocht en euvelmoed beperkende adats verheven waren en leidden dikwijls een woest immoreel leven. Niet zelden namen zij van hunne onderdanen af, wat hun luste, en de dood gold als de zachtste straf voor het minste verzet tegen hunne onbegrensde willekeur. De dochters van den kleinen man werden veelal aan hunne wellust opgeofferd, en daar in Atjèh de stand der moeder voor den rang van het kind beteekenis heeft en dus kinderen uit zulke verbintenissen zeer ongewenscht waren, was het kunstmatig vernietigen der vruchten van zulk concubinaat aan de orde van den dag’ (pp. 40-1).Ga naar eind48. ‘In beschaving en mentaliteit zich niet verheffende boven den uitermate lagen standaard der Atjèhers in 't algemeen, achtten zich de radja's en hun aanhang bovendien aan de banden, die toch ook de Atjèhsche maatschappij vasthouden, voor hunne personen ontslagen.’ (p. 43)Ga naar eind49. ‘Het Mohammedaansche recht is voor eene practische rechtspraak onbruikbaar, wijl het de opsporing van misdrijven zeer bemoeilijkt, aan de getuigen onmogelijke eischen stelt en bijna geen rekening houdt met historische toestanden’ (p. 57).Ga naar eind50. ‘Al het tot dusver aangestipte bevat geen enkele aanleiding om Atjèh, ook vergeleken met | |
[pagina 777]
| |
andere mohammedaansche landen van dezen Archipel een moslimsch land bij uitnemendheid te noemen. Toch bestaan dezulke wel; in tweeërlei levensuitingen geeft Atjèh van zijn specifiek mohammedaansch karakter krachtig getuigenis, en wel in ééne daarvan meer, in de andere minstens evenzeer als de strengst-mo-hammedaansche bevolking van eenig land ter wereld. De eerste is de haat jegens, of voor het minst de diepe verachting van alle niet-moham-medanen. Het is bekend, hoe het ontstaan en de eerste lotgevallen van den Islam zulke kafirverachting als het ware tot een dogma van dien godsdienst gemaakt hebben. Men treft haar nog steeds aan in alle moslimsche landen, maar in vele daarvan is zij thans òf zeer getemperd òf bij de heerschende klassen geheel teruggedrongen. Verzachting en wegneming van dien kafirhaat heeft meestal haren grond òf in veelzijdig verkeer met andersdenkenden gedurende een lang tijdverloop òf in langdurige gewoonte van eene dragelijke, maar krachtige kafir-overheer-sching’ (pp. 89-90).Ga naar eind51.
Deze citaten voldoen ter illustratie van de stelling dat Snouck Hurgronje in de eerste twee, tot dusverre onuitgegeven hoofdstukken van zijn ‘Atjeh-Verslag’ in zijn kwaliteit van internationaal gerenommeerd Islamkenner de grondslag voor een morele rechtvaardiging heeft neergelegd voor de Atjeh Oorlog.Ga naar eind52. In de beide volgende hoofdstukken, die wel werden gepubliceerd, heeft hij bovendien de strategische weg aangeduid langs welke de militaire operaties moesten worden uitgevoerd. De methode volgens welke Snouck bij het inwinnen van inlichtingen in Atjeh te werk ging, was verwant aan zijn werkwijze in Mekka. ‘Teungkoe Hadji Blanda’ (‘De eerwaarde blanke hadji’) wist langs welke weg hij het vertrouwen van de Atjehers kon winnen. Karakteristiek lijkt in dit opzicht een herinnering van generaal Van der Maaten, oud-strijder in Atjeh, die teruggaat op augustus 1901: ‘Ik vernam toen’, aldus de generaal, ‘dat hij dienzelfden dag een bezoek had gehad, dat hem genoegen had gedaan en wel van een Teungkoe uit Meuseugit Raja, wiens naam en gampong mij zijn ontschoten. Enige maanden tevoren uit de Onderhoorigheden teruggekeerd, was hij tot dusverre weigerachtig gebleven Dr. Snouck een bezoek te brengen, doch door bemiddeling van Toeanku Oesén had hij eindelijk schoorvoetend toegegeven. Na de gebruikelijke begroeting en het gebruikelijke inleidend stilzwijgen, vroeg Dr. Snouck den Atjèher “Wie is te Mekka Uw leermeester geweest?” De Teungkoe noemde den naam. “Wel”, antwoordde Dr. Snouck, “die leermeester van U is een zeer goede vriend van mij, een paar weken geleden heb ik nog een brief van hem ontvangen!” En den brief uit een lade van zijn schrijfbureau te voorschijn halend, reikte hij hem ter lezing aan den Teungkoe over. Nauwelijks had deze het handschrift van zijn leermeester herkend, of hij kuste den brief, legde hem op zijn hoofd en nam toen vol eerbied kennis van den inhoud. En daarna was op eenmaal het ijsch tusschen den man en Dr. Snouck gebroken. Hij is daarna, zoals ik later vernam, één van Dr. Snoucks meest betrouwbare voorlichters en medewerkers geworden. Wie onder ons Nederlanders zou op die wijze op slag, als bij een eerste ontmoeting, een achterdochtig hem vreemd Atjèher hebben kunnen omtooveren in een betrouwbaar en toegewijde helper? ... En dit geval stond niet op zichzelf, want toen ik in later jaren Prof. Sn. H. vroeg of hij zich dat geval nog herinnerde en of hij mij den naam van dien Teungkoe kon opgeven schreef hij me: “Die bijzonderheid is mij geheel ontgaan. Soortgelijke ervaringen waren talrijk en mijne Mekkaansche relaties waren steeds, in Atjèh zoowel als elders, aan het winnen van het vertrouwen der inheemsche schriftgeleerden zéér bevorderlijk”.’Ga naar eind53. De Gouverneur-Generaal jhr. Van der Wijck toonde minder begrip voor de ware aard van wat Generaal Van Heutsz eens ‘Snouck's oostersche methode’ noemde, toen hij Snouck Hurgronje op 7 mei 1896 schreef: ‘Nu neem ik de | |
[pagina 778]
| |
vrijheid U te vragen of u wellicht eenigen raad kan geven of aanwijzing kan doen om aan vertrouwde spionnen te komen’.Ga naar eind54. Het antwoord moet negatief geweest zijn, getuige Van der Wijcks brief van 13 mei 1896: ‘Ik begreep wel dadelijk dat Uwe berichtgevers niet voor spionnen zouden kunnen dienen, maar ik hoopte dat U wellicht een of meer personen binnen de linie zoude kunnen aanwijzen als voldoende betrouwbaar voor het verschaffen van personen die spionnagediensten zouden willen verrichten’.Ga naar eind55. Dit ging natuurlijk te ver, daar het met de vertrouwensbasis tussen Snouck en zijn Atjehse contacten in strijd zou zijn gekomen.
Ruim veertig jaar na zijn dood valt het op dat de Nederlandse oriëntalistiek geen kritiek van gehalte op het werk van Christiaan Snouck Hurgronje heeft voortgebracht, hoewel hij zelf anderen zelden met zijn vlijmscherpe pen spaarde. Integendeel, de lauwertakken die hem tijdens zijn leven al toevielen, groeiden na zijn dood tot lauwerkransen. Zo is daar allereerst het tweedelige werk van Generaal K. van der Maaten, Snouck Hurgronje en de Atjeh oorlog, dat in 1948, postuum, door het Oosters Instituut in Leiden - door Snouck Hurgronje zelf opgericht en na diens dood in zijn patriciërswoning aan het Leidse Rapenburg gevestigd - werd uitgegeven. De generaal, die enigszins breed van stof is, gebruikte de hem ter beschikking staande twee delen voor een met honderden historische documenten onderbouwd pleidooi voor ‘eerherstel’ voor Snouck Hurgronje. Hiermee bedoelde Van der Maaten een wetenschappelijke erkenning van de hoofdrol van Snouck Hurgronje bij de onderwerping van het onafhankelijke Atjeh. Niet aan de vuurvreter en rimboevechter Van Heutsz, maar aan de geleerde, aan de architect van de beslissende fase van de oorlog, aan Snouck Hurgronje kwam in de eerste plaats de eer van Atjeh's knechting toe. Snouck Hurgronje stelde zijn talenten ten dienste van een koloniale oorlog, in een tijd waarin die grootste schrijver van de negentiende eeuw, Multatuli, reeds tientallen jaren zijn ‘Max Havelaar’, en ook zijn andere literaire juwelen al aan de Nederlandse lezer had toevertrouwd.Ga naar eind56. Maar voor Generaal Van der Maaten behoorde Multatuli ook in de twintigste eeuw nog niet tot de Nederlandse fine fleur; voor hem was Snouck Hurgronje de bloem van Neêrlands natie. En teneinde de juiste verhouding tussen Van Heutsz en Snouck te schetsen, beschrijft Van der Maaten hoe Van Heutsẓ door Snouck zelf was uitverkoren om zijn instrument in Atjeh te zijn en kwalificeert hij Generaal Van Heutsz, niet ten onrechte, als ‘Snouck's slagzwaard’.Ga naar eind57. Dezelfde geest spreekt uit de gedrukte uitgave van Snoucks doorgaans geheim aan de overheid uitgebrachte koloniaal-politieke adviezen. Dit driedelige werk, uitgebracht in het prestigieuze groen van 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, bevat de tekstuitgave van een keur van Snoucks adviezen, verzorgd door Gobée en na zijn dood door Adriaanse.Ga naar eind58. Aan Gobée's inleiding uit 1954 ontleen ik: ‘Het was mij een groot voorrecht, de uitgave te kunnen voorbereiden van dit belangrijke gedeelte van het levenswerk van mijn leermeester, ..., een levenswerk in dienst en tot eer van zijn land’ (p. XXI). De wetenschappelijke waarde van tekstuitgaven hangt, zoals bekend, ten nauwste samen met hun betrouwbaarheid. Nu is er in het voorgaande al op gewezen dat in de uitgave van de tekst van het ‘Atjeh-Verslag’, deel 1, blz. 47-126, de eerste twee hoofdstukken zijn weggelaten, om redenen door Gobée in zijn inleiding niet ten duidelijkste uiteengezet. Wanneer Gobée meedeelt dat Snouck Hurgronje zijn vermaarde ‘Atjeh-Verslag’ op 23 mei 1892 heeft ingediend en vervolgens memoreert dat Snouck, in overleg met de Regering de eerste twee hoofdstukken van dit verslag heeft ‘verwerkt’ in zijn in 1893 en 1894 verschenen tweedelige werk De Atjehers, dan lijkt hij toch de indruk te wekken alsof bedoeld hoofdstukkenpaar zodanig in De Atjehers was ‘verwerkt’ dat uitgave daar- | |
[pagina 779]
| |
van voor 's Rijks schatkist niet te verantwoorden drukkosten met zich zou meebrengen; dat dus, met andere woorden, de overbodigheid de eigenlijke en enige redenen van het weglaten van genoemd hoofdstukkenpaar heeft gevormd. Dit wordt echter reeds door de weinige eerder opgesomde citaten uit het ‘Atjeh-Verslag’ gelogenstraft. Geen enkele van deze citaten komt in dezelfde onverbloemde vorm in een der twee dikke delen van De Atjehers terug.Ga naar eind59. De eerste twee hoofdstukken van het ‘Atjeh-Verslag’ zijn daarom, naast en in samenhang met De Atjehers van groot historisch belang, zowel voor de geschiedenis van de Atjeh Oorlog, als voor die van de Nederlandse oriëntalistiek: zij verdienen daarom door deskundige handen in druk te worden uitgegeven. In 1957, bij de herdenkingsceremonie van de honderdste geboortedag van Snouck Hurgronje, zijn in Leiden enige toespraken gehouden, aan een enkele waarvan kort moet worden gerefereerd. Snouck Hurgronje en de Islamwetenschap, zo luidde de titel van de toespraak van prof. dr. G.W.J. Drewes sr. De betekenis van deze toespraak, vanuit historisch oogpunt beschouwd, is dat hier aan Snouck Hurgronje een betekenis werd gegeven voor de Islamwetenschap in het algemeen, los van de koloniaal-historische achtergrond waarbinnen zijn persoon had gefunctioneerd en het grootste deel van zijn werk was ontstaan. In deze toepraken werkt het historische feit van Indonesië's onafhankelijkheid door.Ga naar eind60. Ook de geselecteerde Snouck Hurgronje, zoals deze in de Oeuvres choisies, in hetzelfde jaar door Bousquet en Schacht verzorgd, naar voren komt, is geen historische Snouck Hurgronje, is niet Snouck Hurgronje zoals hij werkelijk was. Ook zij moesten immers telkens in de teksten ingrijpen en talrijke passages weglaten die hen, om welke reden dan ook, niet geschikt voorkwamen om nog te worden gehandhaafd.
In het proefschrift van J.D.J. Waardenburg uit 1961, l'Islam dans le miroir de l'Occident is op Snouck Hurgronje voor de variatie eens de zogenaamde ‘fenomenologische’ onderzoeksmethode toegepaste. Deze methode dwingt de onderzoeker echter tot een ‘wezensschouw’ der onderzochte verschijnselen, welke niet dan ten koste van de historische waarheid tot stand kan komen. Had Waardenburg de ouderwetse methode gevolgd van het optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen, dan had hier vanavond hoogstwaarschijnlijk over een ander onderwerp moeten worden gesproken. Ook in recentere uitlatingen over de werken van Snouck Hurgronje, zoals die van de hand van R. PetersGa naar eind61., C.A.O. van NieuwenhuijzeGa naar eind62. en de al genoemde bundel van J. Brugman en F. SchröderGa naar eind63. wordt een krampachtige scheiding bewaard tussen Snouck's politieke betrokkenheid en diens wetenschappelijke geschriften. Deze scheiding is echter wetenschappelijk onhoudbaar, zoals alleen al aan de hand van het voorbeeld van het boek over de Atjehers kan worden aangetoond. Dit wetenschappelijke werk is immers een brede omwerking van het koloniaal-politieke Atjeh-Verslag. Het Atjeh-Verslag op zijn beurt is zonder de Mekkaanse periode ondenkbaar. Men kan zich met recht afvragen - en het zal uit de onbestudeerde schat aan historische documenten wellicht nog naar voren komen - in hoeverre het grondpatroon voor het Atjeh-Verslag niet reeds in Mekka is gelegd, onder invloed van Snoucks veelvuldige contacten met de in Atjehse toestanden bedreven Arabische politicus, Ḥabîb 'Abd ar-Rahmân aẓ-Ẓâhir. Deze Ḥabîb wordt, evenals Snouck Hurgronje, door het Atjehse volk ook nu nog als een verrader aangemerkt, naar ik van bevoegde zijde vernam. Men kan zich ten slotte afvragen met welke levensbeschouwelijke traditie Snouck Hurgronje zich het meest verbonden heeft gevoeld. Een moslim was hij, ondanks alles, zeker niet. Een christen dan, agnost of atheïst? Men kan zijn optreden vergelijken met een redactioneel artikel uit het tijdschrift De Dageraad van 15 december 1885, verschenen kort na Snoucks te- | |
[pagina 780]
| |
rugkeer uit ArabiëGa naar eind64.: ‘De pogingen, de Javanen te bekeeren, hebben meer of min steun gevonden in de verhandelingen van Dr. Snouck Hurgronje in “De Indische Gids”, die nadrukkelijk tegen den Islam als gevaarlijk voor ons heeft gewaarschuwd. Echter is de Islam op Java zeer meêgaande en slechts fanatiek op plaatsen, waar vele Christen-inlanders zijn. Deze zijn, daar zij in de minderheid zijn, ijveriger dan de Mahommedanen’. Hierna volgt dan een pleidooi voor het uitzenden van andere zendelingen naar Indië, namelijk die van het ongeloof: ‘De regeering had in Atjeh den Islam moeten aannemen, om een spoedig einde te zien van den oorlog, die ons op zooveel te staan komt. Zoo de Nederlanders den Islam in landen wilden aannemen, waar die godsdienst de algemeene is, zouden ze op de inlanders een beschavende invloed kunnen uitoefenen. Een Mahomedaan luistert niet naar een ongeloovige, maar zou een geloofsgenoot zijn vertrouwen schenken en zoo zoetjes aan overreed kunnen worden van 't onware en schadelijke van zijn geloof ... Alleen de ongeloovige kan een Mahomedaan bekeeren, namelijk van hem een maken, die begrijpt, dat èn Mahomedaan èn Christen slachtoffers zijn van een bijgeloof, dat te ophitsend werkt. Geen beschaving van den inlander is bereikbaar zonder ongeloof. Zou de Dageraad geen kans zien, zendelingen uit te zenden, om 't ongeloof ook onder de inlanders te verbreiden? ... Apostels van 't ongeloof zijn er genoeg te vinden, en voor hen zou 't niet moeilijk zijn den Islam in naam aan te nemen. ... Maar men zorge er voor, zendelingen uit te zenden, die toewijding hebben en niet, zooals de apostels van het Christendom, van 't bekeeringswerk een voordeelig baantje maken. De apostels van 't ongeloof moeten uit de hoogere standen genomen worden en niet behoren tot de lieden, die alhier heeren worden.’ Al klinken hier geluiden van Snouckiaanse toonzetting, toch zou het niet verantwoord zijn, Snouck Hurgronje reeds nu tot zendeling van het ongeloof uit te roepen. Het wordt stil op het Rapenburg. De oriëntalistiek, weleer een vak waarin een klein land groot kon zijnGa naar eind65., werd een verhaal over oude mensen en dingen die voorbijgaan. Het deftige Oosters Genootschap in Nederland roept associaties op van verschoten fluweel en versleten pluche. En Leidens legendarische reputatie als het Mekka van de oriëntalistiek, blijkt een onderdeel van de westerse mythologie te zijn.
Mijn dank gaat allereerst uit naar de heer H.L. Beck, doctoraal student aan de Faculteit der Godgeleerdheid in Leiden, met hoofdvak godsdienstgeschiedenis, in het bijzonder die van de Islam, die mij als tijdelijk kandidaats-assistent bij de vakgroep godsdienstgeschiedenis vooral bij archiefonderzoek op voortreffelijke wijze terzijde heeft gestaan; vervolgens aan de heer G.W. Drost, doctoraal-assistent bij eerdergenoemde vakgroep, die mij van zijn ontdekkingsreis door de negentiende-eeuwse godsdienstwetenschap liet meeprofiteren; ten slotte aan de heer J.J. Witkam, conservator der oosterse handschriften van de Leidse Universiteitsbibliotheek, die mijn aandacht op enige belangrijke gegevens vestigde. Het spreekt vanzelf, dat de verantwoordelijkheid voor de wijze waarop ik in deze voordracht van de mij ter beschikking gestelde gegevens heb gebruik gemaakt, geheel en uitsluitend bij mij berust. |
|