De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 743]
| ||||
F. de Jong
| ||||
[pagina 744]
| ||||
voor het feit dat zelfs in kringen van professionele islamologen tot voor kort een eenzijdig en betrekkelijk geïdealiseerd beeld van de sinds de veertiende eeuw in broederschappen georganiseerde mystiek heeft bestaan. Deze broederschappen werden en worden vaak gezien als vormen van organisatie waarbinnen voorzien werd in bepaalde geestelijke behoeften waarin de centrale traditie van de Islam niet zou kunnen voorzien en waarvan de leer en de activiteiten gestructureerd waren vanuit het al dan niet geëxpliciteerde geloof in het bestaan van de potentiële mogelijkheid van de mens om het Goddelijke Zijn direct te ervaren of om hiervan deel te worden. Een dergelijke duiding van het verschijnsel der mystieke broederschappen is echter niet gebaseerd op historisch onderzoek maar lijkt voort te komen uit een fundamenteel wijsgerig antropologische stellingname met betrekking tot het bestaan van fundamentele religieuze behoeften van de mens. In recente studies vinden wij een enigszins ander beeld van de functies en de betekenis van de broederschappen: in verleden en heden blijken zij, naast hun puur religieuze functie, ook sociale en politieke functies te hebben, terwijl de betrokkenheid van deze groepen en hun leiders bij concurrentie voor wereldlijke macht, prestige en bezit, vaak van beslissend belang lijkt te zijn geweest voor hun historische ontwikkeling. Islamitische mystieke broederschappen of ṣūfī orden (enkelvoud: ṭarīqa; meervoud: turuq) bestonden en bestaan uit een mystiek leraar (shaykh, murshid, pir) en zijn aanhangers. Deze mystiek leraar dient over het algemeen zijn claims als leraar en leider te kunnen rechtvaardigen op grond van het feit dat hij zelf ooit door een mystiek leraar in een bepaalde mystieke traditie is ingewijd, van hem onderricht heeft gekregen, en vervolgens van zijn leraar toestemming heeft gekregen om op zijn beurt als leraar op te treden. Essentieel is dat een shaykh aan kan tonen in een, bij voorkeur ononderbroken, successie van mystieke leraren te staan. Deze keten van mystieke successie dient terug te gaan tot de Profeet, in wiens levenswijze en uitspraken, naast de Koran, door de verschillende stromingen binnen de islamitische mystiek de laatste rechtvaardiging voor veel van hun leer en hun praktijken gevonden wordt. De mate van formele organisatie van mystieke broederschappen lijkt een functie te zijn van de omvang van het ledenbestand. Zij kan variëren van een mystiek leraar met een kleine sterk lokale groep van aanhangers, mogelijk maar niet noodzakelijk samenwonend in een soort van kloostergemeenschap, en zonder geformaliseerde functies, tot een supra-nationale hiërarchische structuur met alle kenmerken van een bureaucratische organisatie. Gelijke namen van broederschappen (die vaak verwijzen naar de al dan niet fictieve stichter) geven geen zekerheid over de identiteit van theologische systemen, ritueel en mystieke methoden: groepen mystici die zich presenteren onder dezelfde naam kunnen, ook wanneer zij niet ver van elkaar gescheiden zijn naar plaats of in tijd, vanuit verschillende theologische concepties opereren en ook een verschillend ritueel en verschillende mystieke methoden praktiseren.
Leiders van mystieke broederschappen hebben op verschillende plaatsen en in verschillende tijden posities van grote macht en invloed verkregen en in enkele gevallen hebben door mystieke broederschappen gecontroleerde gebieden zich tot staatkundige eenheden en ook tot zelfstandige staten ontwikkeld. Voorbeelden hiervan zijn de Idrīsiden staat in de 'Asīr (1905-1926) en het Koninkrijk Libië dat is voortgekomen uit de Sanūsiyya. Slechts in een enkel geval - dat van de Mevleviyye - beschikken wij over gegevens waaruit blijkt dat een mystiek broederschap met meer dan lokale betekenis, gedurende een periode van een eeuw of langer, een zekere mate van gecentraliseerde autoriteit heeft gekend. Een andere mystieke groepering waarbij dit op het eerste gezicht het geval lijkt zijn de Bektashi's. Door haar organieke relaties met het korps der Janitsaren kon deze groepering in het Ottomaanse Rijk zeer invloedrijk worden totdat zij in 1826 gelijk met | ||||
[pagina 745]
| ||||
genoemd korps werd ontmanteld. Voor 1826 en wederom vanaf circa het midden van de negentiende eeuw hebben de Bektashi's zich als centraal geleide organisatie gemanifesteerd, die na het einde van het Ottomaanse Rijk een supranationaal karakter kreeg. Binnen deze groepering zijn echter specifieke theologische concepties gangbaar die gecentreerd zijn rondom het dogma van de goddelijke natuur van 'Ali ibn Abū Ṭalib, de schoonzoon van de Profeet en zijn vierde opvolger volgens de sunnitische leer. Deze concepties alsook de liturgische praktijken van deze groep en hun zowel van de sunnitische als van de meeste vormen van de shi'itische Islam sterk afwijkende opvattingen over de islamitische plichtenleer doen het juister schijnen om het Bektashidom te kwalificeren als een mystieke sekte.Ga naar eind1. Derhalve is het dan ook onjuist om in deze groepering een met de Mevleviyye vergelijkbare mystieke broederschap te zien. In het algemeen lijken de verschillende islamitische mystieke broederschappen een zeer geringe mate van interne cohesie te hebben waartoe de deficiëntie van de autoriteitsstructuren - welke haar oorsprong vindt in het onvermijdelijke conflict tussen het voor effectief mystiek leiderschap noodzakelijke charisma en de voor de continuering van dit leiderschap noodzakelijke institutionalisering - in belangrijke mate moet hebben bijgedragen. Paradoxaal is het verschijnsel dat schismatische groeperingen binnen een mystieke broederschap zich vaak manifesteren in de regio waar deze broederschap haar centrum heeft, terwijl afdelingen van dezelfde broederschap in de randgebieden van de wereld van de Islam met dit centrum vaak een continu en intensief contact onderhouden. De verklaring voor dit verschijnsel lijkt te liggen in de omstandigheden dat een broederschap in het gebied waar zich haar spirituele centrum bevindt vaak ook de grootste aanhang heeft, waarbij een schaalvergroting in termen van aantallen leden het actualiseren van de directe persoonlijke autoriteit moeilijk maakt en delegatie van (leiderschap-)functies noodzakelijk wordt waardoor (semi-)autonome machtsposities kunnen ontstaan uitmondend in een schismatische beweging. Een voorbeeld is hier de Sa'diyya, een broederschap met haar centrum in Damascus waar het spirituele hoofd resideerde. In Syrië zelf had deze broederschap zich in de loop van de negentiende eeuw in talrijke autonome secties opgesplitst, terwijl bij voorbeeld afdelingen in Macedonië en Albanië zichzelf bleven beschouwen als ondergeschikt aan de autoriteit van de leider van het centrum in Damascus. Ook de documenten waarbij binnen deze afdelingen mystieke leerbevoegdheid overgedragen werd en men bepaalde leiderschapsfuncties delegeerde, werden soms ter legalisatie en ook ter redactie naar Damascus gestuurd.
Vanaf haar vroegste manifestaties tot op heden ondervindt de islamitische mystiek kritiek vanuit de niet-mystiek georiënteerde stromingen binnen de Islam. De aard van deze kritiek wisselt naar plaats en tijd tussen de polen van kritiek op uitsluitend dogma tot kritiek op uitsluitend mystieke praktijken. De wijze waarop kritiek is gepresenteerd, varieert van geleerde discussie en polemiek tot fysieke bedreiging en bestraffing, soms binnen het kader van een algemene politiek van vervolging van aanhangers van een mystieke conceptie van de Islam. Sinds het einde van de vorige eeuw heeft de islamitische mystiek met name te kampen gehad met aanvallen van de kant van hervormingsgezinde traditionalistisch of modernistisch georiënteerde personen en organisaties. Voor zover door hen de (sunnitische niet-mystieke) Islam gepresenteerd werd als zijnde optimaal in overeenstemming met de menselijke natuur en met een zekere nadruk op het logische karakter van deze religie, vormden hun afwijzen van en het oppositie voeren tegen mystieke concepties van de Islam hiermee een noodzakelijk correlaat. Naast dit islamitisch anti-mystiek activisme hebben zich bovendien verschillende laïcistische stromingen tegen de islamitische mystiek gekeerd op grond van een voorondersteld causaal verband tussen mystieke concepties van de Islam en onderontwikkeling. Omdat deze concepties zich op | ||||
[pagina 746]
| ||||
de meest tastbare wijze in de mystieke broederschappen manifesteren, werden deze gezien als obstakels op de weg van sociaal-economische ontwikkeling. Onder meer in Albanië, Joegoslavië, Tunesië en Turkije hebben deze en soortgelijke gedachten in samenhang met de in deze landen vigerende politieke ideologieën geleid tot een algemeen, maar niet altijd en overal even strikt nageleefd, wettelijk verbod op mystieke broederschappen. In enkele islamitische landen, waaronder Syrië en Zuid-Yemen, is op indirecte en misschien niet als zodanig bedoelde wijze een eind gemaakt aan het bestaan of aan de sociaal prominente plaats van de broederschappen, middels sanering en/of opheffing van de vrome stichtingen (awqāf) waardoor de inkomsten van diverse mystieke broederschappen belangrijk gereduceerd werden en de autoriteitsposities binnen deze organisatievormen veel van hun financiële basis verloren. Daarnaast treft men in enkele landen, bij voorbeeld in de Sudan, door de overheid geïnspireerde en/of gestimuleerde pogingen aan om te komen tot een gecentraliseerde door haar direct of indirect gecontroleerde organisatievorm van mystieke broederschappen, naast directe en minder planmatige overheidsinterventie in individuele gevallen. Een van de vroegste geslaagde pogingen tot gecentraliseerde controle van de mystieke broederschappen door een centrale overheid van een islamitisch territorium ondernomen, treffen we aan in Ottomaans Egypte aan het begin van de negentiende eeuw. In de volgende decennia ontwikkelde zich een in de islamitische wereld uniek organisatorisch kader waarbinnen de islamitische mystiek in Egypte lange tijd functioneerde. Een en ander heeft doorgewerkt in de meer recente hervormingen van administratieve praktijken en bestuur der mystieke broederschappen in dit land. Deze hervormingen zouden bepalend kunnen worden voor de interne religieus-politieke verhoudingen en lijken als zodanig het zuiver lokaal belang te buiten te gaan, terwijl zij voorts van betekenis zouden kunnen blijken te zijn voor de verhouding mystieke versus niet-mystieke Islam op mondiaal niveau. Een en ander lijkt voldoende rechtvaardigingsgrond te bieden voor het besteden van enige aandacht aan de reglementering van de islamitische mystiek in Egypte in een historisch perspectief. | ||||
De historische achtergronden van de georganiseerde mystiek in EgypteHet einde van de achttiende eeuw lijkt voor de islamitische mystiek in Egypte tevens het einde te zijn van een, het grootste deel van deze eeuw omvattende, periode waarin de meerderheid van de heden ten dage bestaande broederschappen een zekere organisatorische continuïteit beginnen te manifesteren. Deze continuïteit werd veelal verkregen als gevolg van de omstandigheid dat de meest centrale positie van mystiek leider in deze broederschappen een economische basis kreeg in en identiek werd met het ambt van beheerder van heiligengraven en van vrome stichtingen. De centrale leiderschapsposities binnen de broederschappen waren geworden tot min of meer autonome ambten die ertoe tendeerden binnen bepaalde families te vererven. Enkelen van deze families hadden zich grote rijkdom, macht en aanzien verworven en vormden een bijna endogame religieuze aristocratie. In 1812 werd de toenmalige pater familias van een van deze families, die der Bakrī's, door Muḥammad 'Ali, de onderkoning van Egypte van 1806 tot 1848, bekleed met gezag over de mystieke broederschappen, de kloosters en kloostergemeenschappen van mystici alsook over alle heiligengraven en het daaraan verbonden personeel. Het hiertoe door de onderkoning uitgevaardigde decreet markeert het begin van een nieuw tijdperk voor de islamitische mystiek in Egypte waar een vergelijkbaar centraal gezag voordien onbekend was geweest. De actualisering van de zeer diffuus omschreven, maar in principe vrijwel onbeperkte, macht die het decreet gaf aan het hoofd van de Bakrī familie (omwille van de eenvoud hierna al-Bakrī genoemd, zonder specifieke vermelding van de namen van hen die deze positie innamen), lijkt zich in de eerste decennia van de | ||||
[pagina 747]
| ||||
negentiende eeuw beperkt te hebben tot het in hun ambt bevestigen en het afzetten van hoofden van broederschappen (op dat moment circa twintig van enig belang), van ‘abten’ van kloosters en van het personeel van de heiligengraven. Voorts controleerde hij uitkeringen aan deze instellingen in de persoon van hun leiders en/of bestuurders uit door de Staat beheerde fondsen. De nieuwe door het decreet voorziene administratieve opzet krijgt echter eerst duidelijke praktische gevolgen in de veertiger jaren van de negentiende eeuw, wanneer de bestuurlijke instellingen van de Staat een actieve rol gaan spelen ter ondersteuning van het gezag van al-Bakrī en wanneer deze met de Rector van al-Azhar, de moskee-universiteit, overeenkomt dat deze laatste zich niet meer met aangelegenheden betreffende mystieke broederschappen zal inlaten. Deze overeenkomst wordt gesloten in 1847 en was in feite een demarcatie van de bevoegdheden tot jurisdictie van de Rector en het hoofd van de Bakrī familie in conflicten en orde-kwesties waarbij leden van broederschappen en/of aan al-Azhar verbonden personen betrokken waren. Omstreeks het midden van de negentiende eeuw begint voor de mystieke broederschappen in Egypte een bloeiperiode die samenvalt met - en ten dele het gevolg is van - het verval en het verdwijnen van de gilden, terwijl naast de broederschappen dan nog geen andere vormen van ‘voluntary associations’ bestaan. Deze bloeiperiode duurt tot in het tweede decennium van de twintigste eeuw. Rondom 1850 ontwikkelt zich ook een bestuurlijke organisatie die gestructureerd is rond het zogenaamde ‘recht van qadam’, dat wil zeggen het exclusieve recht van een mystieke broederschap om zich in een bepaalde regio in het openbaar te manifesteren en te proselitiseren wanneer bewezen kon worden dat de broederschap als eerste op deze wijze actief was geweest. De manier waarop deze bestuurlijke organisatie functioneerde liet aan het merendeel van de leiders van de mystieke broederschappen geen andere keus dan het accepteren van een afhankelijkheidsrelatie met al-Bakrī indien zij het voortbestaan van hun broederschap, en derhalve van henzelf als leider van een broederschap, wilden veiligstellen. Tevens maakte deze organisatie de opkomst van nieuwe broederschappen vrijwel onmogelijk. In de jaren tachtig, na de hervorming van het Staatsapparaat volgend op de Britse bezetting van Egypte in 1882, verloor deze organisatie echter haar betekenis voor het bestuur van het land en werden rechten van qadam niet langer adequaat gehandhaafd. Hierdoor werd de opkomst en de verbreiding mogelijk van een aantal broederschappen zonder gevestigde traditie in Egypte en kregen enkele separatistische bewegingen in enkele officieel erkende broederschappen de gelegenheid om zich als onafhankelijk te presenteren. Het handhaven van rechten van qadam was bovendien moeilijk geworden doordat vele hoofden van broederschappen zich in dezelfde periode distantieerden van de door al-Bakrī gecontroleerde bestuurlijke organisatie. Deze ontwikkeling was het gevolg van de omstandigheid dat al-Bakrī, op aandrang van de khedive, een aantal hervormingen trachtte door te voeren, die betrekking hadden op verschillende rituele praktijken van de broederschappen en die ook een beperking betekenden van de interne autonomie van de hoofden van de broederschappen. Een en ander resulteerde in een ontwrichting van de bestuurlijke organisatie en in een gezagscrisis voor al-Bakrī. | ||||
De reglementen voor de mystieke broederschappenDe directe aanleiding tot het compileren van het Reglement voor de Mystieke Broederschappen dat in 1895 per khediviaal decreet werd uitgevaardigd, was voornoemde gezagscrisis. Dit Reglement maakte de functie die het hoofd van de Bakrī familie had als hoofd van de mystieke broederschappen tot een ambt, en gaven aan het gezag van de bekleder van dit ambt een nieuw legale basis. Dit maakte het de toenmalige Bakrī mogelijk om dit gezag, dat onder zijn voorganger in grote mate aan betekenis had ingeboet, opnieuw te actualiseren. | ||||
[pagina 748]
| ||||
Een herziene versie van het Reglement dat werd uitgevaardigd in 1903, betekende een verdere versterking van zijn gezag over de mystieke broederschappen, op dat moment een dertigtal met officiële erkenning en circa een miljoen leden. De herziene versie sloot al-Bakrī echter uit van zeggenschap over de vijfentwintig door mystieke broederschappen bewoonde of beheerde kloosters in Cairo en Alexandrië en over een deel van de heiligengraven. De Reglementen van 1903 gaven het recht van benoeming, ontheffing en tijdelijke schorsing van de hoofden van de broederschappen aan een uit vier leden bestaande raadGa naar eind2. onder het voorzitterschap van al-Bakrī. Deze raad werd samengesteld uit acht hoofden van broederschappen die hiertoe voor een periode van drie jaar gekozen werden door een algemene vergadering van de officieel erkende hoofden van de broederschappen, dat wil zeggen de hoofden van de broederschappen die door al-Bakrī benoemd waren, hetgeen tegelijkertijd officiële erkenning van het broederschap als zodanig impliceerde. De voorzitter van de Raad kreeg het recht om vier van deze acht hoofden als zittende leden van de Raad te kiezen en was ook gerechtigd om elk van de door hem gekozen leden op ieder door hem gewenst moment te vervangen door een van de andere vier leden. Van deze mogelijkheid maakte al-Bakrī gebruik wanneer zittende leden het niet met hem eens waren. Na vervanging werden zijn beslissingen meestal geaccepteerd onder de schijn van een min of meer democratische procedure. Het Reglement geeft de Raad tevens het recht van arbitrage en jurisdictie in conflicten waarbij leden van broederschappen betrokken zijn, mits de conflicten betrekking hebben op zaken die broederschappen en leden, in hun capaciteit van lid, aangaan. Ook krijgt de Raad jurisdictie over een specifieke categorie van heiligengraven en het recht om de beheerders van deze graven te benoemen. Ieder lid van een broederschap krijgt het recht om bij de Raad in beroep te gaan tegen besluiten van het hoofd van deze broederschap. In de praktijk bleek het herziene Reglement echter niet te voldoen als basis voor een effectief bestuur van het rudimentaire bureaucratische systeem dat middels dit Reglement vorm gekregen had. Dit bracht al-Bakrī er toe om een stelsel van supplementaire reglementen op te stellen dat in 1905 van kracht werd. Een belangrijk deel van deze reglementen, dat bekend staat als het Interne Reglement, bestaat uit voorschriften met betrekking tot de door de Raad te volgen juridische procedures. Tevens geeft het enkele regels voor meer expliciet bestuurlijke taken van de Raad. Het valt op dat de bekleder van het voorzitterschap, te vervullen door al-Bakrī, een sleutelpositie krijgt bij haar taakvervulling. Zo wordt aan de bekleder van dit ambt bij voorbeeld het recht toegekend om te beschikken over de notulen van alle bijeenkomsten van de Raad alsook over alle bewijsstukken en documenten waarvan haar leden, om welke redenen dan ook, kennis dienen te nemen. Het Reglement geeft een expliciete codificatie van het principe van patrilineale vererving van het ambt van hoofd van een broederschap, een principe dat voordien uitsluitend gesanctioneerd werd door traditie. Met nadruk wordt gesteld dat legaliteit van een broederschap en van het hoofd van een broederschap afhankelijk zijn van een benoeming door de Sufi Raad. Broederschappen die niet officieel erkend waren konden deze erkenning krijgen mits de mystieke methode en de naam van de broederschap niet gelijk waren aan die van een broederschap die deze erkenning reeds had verkregen. Voordelen van officiële erkenning waren onder meer de garantie die dit gaf voor de integriteit der broederschap, de officiële bevestiging van haar leider in een autoriteitspositie, en de mogelijkheid om deel te nemen aan bepaalde openbare religieuze feestelijkheden waar de broederschappen bekendheid konden krijgen door zich te manifesteren, mogelijk resulterend in ledenwinst. Diverse broederschappen hadden echter een specifieke zelfconceptie, voortkomend uit of samengaand met een specifieke mystieke conceptie van de Islam, waardoor officiële erkenning voor hen niets aantrekkelijks | ||||
[pagina 749]
| ||||
kon hebben. Ook waren er broederschappen die deze erkenning wel ambieerden maar niet konden krijgen omdat zij ontstaan waren uit of zich hadden afgescheiden van een officieel erkende broederschap. Door de Reglementen en derhalve de autoriteit van de Sufi Raad van toepassing te verklaren op een ieder die zich presenteerde als mysticus en handelde ‘in naam van de mystiek’ om de gehele mystieke Islam in haar verschillende manifestaties onder controle te krijgen. Dit bleek echter onmogelijk door de aard van de niet-officieel erkende broederschappen, die vaak klein waren en sterk lokaal en die hun bijeenkomsten niet hielden in moskeeën of elders in het openbaar, maar in de beslotenheid van de woningen van leider of leden terwijl zij zich bewust distantieerden van de officieel erkende en georganiseerde mystiek. Deze omstandigheden verklaren in belangrijke mate de continuïteit van het voornaamste structurele kenmerk van de georganiseerde mystiek in Egypte: haar tweedeling in officieel erkende broederschappen en de broederschappen zonder deze erkenning. Het lijkt illustratief voor de positie van beide categorieën dat de broederschappen in laatstgenoemde categorie bekend staan als ‘de vrije broederschappen’ (al-ṭuruq al-ḥurra). Van de verdere voorzieningen die in het Interne Reglement getroffen worden dienen de regels vermeld te worden waarbij het zich in het openbaar manifesteren van een broederschap gebonden wordt aan toestemming van de Raad en het artikel waarbij rechten van qadam worden afgeschaft. Met dit artikel werd formeel een einde gemaakt aan het principe dat voor het grootste deel van de negentiende eeuw de structuur en het functioneren van de bestuurlijke organisatie van de mystieke broederschappen in Egypte bepaald had. Een niet onbelangrijk aantal clausules beoogde een eind te maken aan diverse binnen een aantal broederschappen gangbare rituele praktijken, waaronder vormen van zelf-mutilatie en het eten van glas, slangen en schorpioenen. Deze praktijken hadden een aantal broederschappen ook in het Westen een zekere bekendheid gegeven terwijl zij in Egypte zelf tegen betaling hun vaardigheden plachten te demonstreren aan Europese toeristen. Een van de laatste clausules van het Interne Reglement was bovendien gericht op uitsluiting van hen die er pantheïstische theorieën op nahielden of geloofden in de fundamentele eenheid van de goddelijke en de menselijke natuur. Op deze dogma's en aspecten van ritueel was sinds het einde van de negentiende eeuw de kritiek van de islamitische reformisten geconcentreerd geweest. Het resultaat van het treffen van administratieve voorzieningen en het opnemen van de mogelijkheid tot disciplinaire maatregelen in overeenstemming met de reformistische kritiek bracht deze enige tijd tot zwijgen, hetgeen waarschijnlijk al-Bakrī's bedoeling is geweest. Bij het uitblijven van concrete actie door al-Bakrī en de Sufi Raad gingen de hervormingsgezinde en vaak anti-mystiek georiënteerde critici zich na enkele jaren weer roeren en hebben dit, bij het uitblijven van serieuze pogingen om voornoemde clausules toe te passen, gedaan tot op de huidige dag. | ||||
Het hervormingsstreven binnen en buiten de mystieke broederschappenGa naar eind3.De critici van de islamitische mystiek - van haar vormen van organisatie, van haar praktijken en van haar dogma's - vinden we vanaf 1913 vooral in een vereniging met de naam al-Jam'iyya al-Shar'iyya (ook bekend als al-Subkiyyūn, naar haar oprichter Maḥmūd Khaṭṭāb al-Subkī), en vanaf 1924 ook in een andere vereniging, de Jamā'at Anṣār al-Sunna al-Muḥammadiyya. Beide organisaties zijn tot op heden actief gebleven en zijn van een zeker belang voor de wijze waarop de Islam zich in Egypte manifesteert. Zo hebben zij beiden actief deelgenomen aan de in 1977 gehouden bijeenkomsten van islamitische organisaties waar voorstellen werden voorbereid met betrekking tot een meer uitgebreide en striktere toepassing van de islamitische Wet in Egypte. Vanaf het begin van hun bestaan hebben deze organisaties tijdschriften en andere publikaties uitgegeven | ||||
[pagina 750]
| ||||
waarin een anti-mystieke conceptie van de Islam wordt uitgedragen. In deze publikaties treft men een vaak zeer gedetailleerde kritiek op de broederschappen aan, terwijl ook het niet-islamitische karakter van diverse aspecten van de nauw met de broederschappen verweven vormen van volksreligie aan de kaak gesteld wordt. De ijver en de overtuiging waarmee de leden van deze organisaties hun overtuiging plachten uit te dragen, heeft bij een aantal gelegenheden geleid tot gevechten, binnen en buiten de moskee, met andersdenkenden, waarbij soms gewonden en een enkele maal doden zijn gevallen. Aan het eind van de jaren veertig ondervinden de mystieke broederschappen in Egypte ook een steeds feller wordende kritiek vanuit de Vereniging van de Moslimse Broeders (opgericht in 1928). Door deze organisatie wordt vanaf mei 1953 actie gevoerd om de regering ertoe te brengen een algemeen verbod op de broederschappen af te kondigen. In 1954 wordt deze organisatie echter zelf verboden en formeel ontbonden. Eerst recent, in het huidige post-Nāṣir tijdperk, wordt het de Moslimse Broeders toegestaan om zich weer als organisatie te manifesteren en om eigen publikaties uit te geven. Over het algemeen hebben de hoofden en de leden van de broederschappen nauwelijks gereageerd op de door genoemde organisaties naar voren gebrachte kritiek. De noodzaak tot apologie was dan ook niet groot, gezien het feit dat kritiek zich meestal niet richtte op de Reglementen die het juridisch fundament vormden van de autonome organisatie van de broederschappen onder al-Bakrī, maar voornamelijk op aspecten van ritueel. Daarnaast is de vrijwel volledige afwezigheid van enige reactie illustratief voor de periode van verval waarin de mystieke broederschappen na de Eerste Wereldoorlog waren komen te verkeren, onder meer als direct gevolg van ledenverlies aan voornoemde organisaties, met name aan de Subkiyyūn en aan de Vereniging van de Moslimse Broeders, die beiden ontstaan zijn uit een schismatische afdeling van een mystieke broederschap. Vanaf 1947 ontwikkelt zich onder de officieel erkende hoofden van de broederschappen een hervormingsbeweging gericht op het elimineren van uiterlijkheden en elementen van volksreligie in de mystiek. Haar representanten streefden in de eerste instantie naar een volledige toepassing van alle artikelen in de Reglementen die als nietislamitisch gedefinieerde praktijken aan banden legden of verboden. Hun streven werd echter geblokkeerd door de Sufi Raad die niet bereid bleek tot het nemen van effectieve maatregelen en hiertoe ook niet gedwongen kon worden, gezien de wijze waarop besluitvorming binnen de Raad gestructureerd werd door de Reglementen. Op grond hiervan begonnen de hervormingsgezinde hoofden van de broederschappen ook later tegen de Reglementen te ageren. Het begin van deze interne hervormingsbeweging volgt op de benoeming van een nieuw hoofd van alle mystieke broederschappen in Egypte als opvolger van de laatste BakrīGa naar eind4. en wordt in belangrijke mate door dit nieuwe hoofd op gang gebracht. Pas in maart 1955 begint het militaire bewind actief belangstelling te tonen voor de broederschappen: generaal 'Abd al-Ḥakīm 'Āmir, toen lid van de Revolutionaire Raad, werd belast met de supervisie van het maken van plannen voor hervormingen. De officieel erkende broederschappen zijn dan gepolariseerd geraakt in twee facties van voor- en tegenstanders van hervormingen in de richting van een sobere en introverte praktisering van een mystieke conceptie van de Islam zoals al-Bakrī's opvolger trachtte doorgevoerd te krijgen. Een additionele complicatie van deze situatie vormden de diverse persoonlijk antagonismen tussen de hoofden van de broederschappen. De rust werd enigszins hersteld in 1957 toen een favoriet van het nieuwe regime - die al voor de Revolutie nauwe persoonlijke banden had met de officieren van de latere Revolutionaire Raad - benoemd werd als hoofd van de mystieke broederschappen. Het meest geruchtmakende initiatief dat door het nieuwe hoofd van de broederschappen tijdens zijn ambtsperiode (van begin 1957 tot zijn dood in | ||||
[pagina 751]
| ||||
1969) werd genomen, was zijn actie tegen de voornaamste inspirator en woordvoerder van de hervormingsbeweging. Door een uitspraak van de Sufi Raad werd deze voorman van het hervormingsstreven van zijn ambt als hoofd van een broederschap ontheven en buiten de reguliere mystiek geplaatst. Een en ander liep uit in een rechtszaak met als resultaat het volledige eerherstel van de betrokkene en zijn officiële herbenoeming als hoofd van een erkende broederschap. Het aantal officieel erkende broederschappen is dan tot zestig toegenomen, waarvan tenminste tien recent erkenden met hervormingsgezinde hoofden die de erkenning voornamelijk te danken hadden aan het feit dat van hen een bijdrage verwacht werd aan het tot stand brengen van hervormingen in voornoemde richting.
In de jaren vijftig, en in het bijzonder na 1957, is de georganiseerde mystiek in Egypte belangrijk opgeleefd. Onder auspiciën van de Sufi Raad werden colloquia over de mystiek georganiseerd, er werd een tijdschrift (al-Islām wa'l-Taṣawwuf) opgericht, en diverse nieuwe broederschappen kregen erkenning terwijl het aantal leden toenam. Daarnaast kreeg de georganiseerde mystiek een meer prominente rol bij officiële vieringen van diverse religieuze feestelijkheden. Ook werden er meer mawlids gevierd; deze feestelijkheden (ter gelegenheid van de geboortedag van een heilige, waarbij de mystieke broederschappen van oudsher een centrale rol spelen) vonden plaats op een grotere schaal dan in het decennium voor de Revolutie. Bij de organisatie van mawlids werd vrijwel altijd de Socialistische Unie betrokken en deze gelegenheden werden gebruikt om propaganda te maken voor het regime middels pamfletten, spandoeken en politieke toespraken. Ook werden de broederschappen en de overkoepelende bureaucratische organisatie in toenemende mate gebruikt als kanalen voor de verspreiding van politieke en ideologische propaganda. De Socialistische Unie werd ook op andere wijze meer betrokken bij de officieel georganiseerde mystiek. Zo werd het bij voorbeeld noodzakelijk om een verklaring van goed gedrag ondertekend door onder meer een lid van het lokale comité van de Partij, te overleggen voor een benoeming in een van de ambten binnen de hiërarchie van de officieel erkende broederschappen. Ook werden de broederschappen verplicht om voor hun rituele bijeenkomsten in moskeeën toestemming te vragen aan het Ministerie voor Godsdienstzaken, en in enkele gevallen intervenieerden de autoriteiten in benoemingsprocedures van hoofden van broederschappen. Zonder twijfel werd deze actieve bemoeienis van het regime enerzijds bepaald door de wens om het ontstaan of het voortbestaan van ongecontroleerde machtsconcentraties onmogelijk te maken en anderzijds om de wijd verbreide mystieke broederschappen (een officiële schatting stelt het aantal leden aan het begin van de jaren zeventig op drie miljoen), die geworteld zijn in en uitdrukking geven aan een eveneens zeer wijd verbreide eigensoortige vorm van Islam-beleving, aan zich te binden. Essentieel voor dit laatste was ook het reduceren en het enigszins monddood maken van de vertegenwoordigers van de hervormingsgezinde mystiek die door een meerderheid van de hoofden en leden van de broederschappen als een bedreiging van de identiteit van hun broederschap en derhalve van hun eigen identiteit gezien werd. Dit maakt het begrijpelijk dat de diverse elkaar opvolgende commissies, die ingesteld werden om plannen te maken voor hervorming, en zo mogelijk voor een nieuw ontwerp-reglement, niets bereikten. Het instellen van deze commissies lijkt primair bedoeld te zijn geweest ter kanalisering van de hervormingsgezinde stroming en als een conflictnivellerend mechanisme dat tot taak had bij te dragen aan de stabilisering van de georganiseerde mystiek. De toenemende bemoeienis van de autoriteiten, inclusief de Socialistische Unie, met de broederschappen heeft een onbedoeld en waarschijnlijk ook ongewild neveneffect gehad: een groei van de broederschappen die niet officieel erkend waren en het ontstaan van enkele nieuwe broederschappen behorend tot deze categorie. | ||||
[pagina 752]
| ||||
De recente Wet op de mystieke broederschappenSinds september 1976 zijn in Egypte nieuwe reglementen voor de mystieke broederschappen van kracht geworden en zijn de uit 1903 en 1905 daterende Reglementen afgeschaft. In januari 1978 werden deze gecompleteerd door een andere set van regels, het ‘Reglement van Bestuur’. De snelheid waarmee deze nieuwe reglementen tijdens het bewind van Sādāt tot stand kwamen (middels een nieuwe hiervoor ingestelde commissie) is opmerkelijk, gezien de voorgeschiedenis van circa drie decennia van pogingen tot hervorming. Ook valt de vorm op waarin zij rechtskracht kregen: als Wet op de Mystieke Broederschappen en als Presidentieel Decreet - in beide gevallen na een parlementair debat goedgekeurd door de Volksvertegenwoordiging en vervolgens bekrachtigd, en in het laatste geval uitgevaardigd door de President. De nieuwe Wet en het Reglement van Bestuur onderscheiden zich van de Reglementen van 1903 en 1905 door grotere gedetailleerdheid, meer nauwkeurige formuleringen, en de ‘profielbeschrijvingen’ van de verschillende ambten in de broederschappen en in de centrale bestuurlijke organisatie. Veel van de artikelen van de Reglementen van 1903 en 1905 zijn in een enigszins gewijzigde vorm opgenomen in de nieuwe Wet en het Reglement van Bestuur, en de belangrijkste bevoegdheden van de Raad met betrekking tot haar jurisdictie over en arbitrage tussen de leden en de leiders van de broederschappen zijn niet essentieel veranderd. Wel lijkt haar administratieve taak te worden uitgebreid omdat volgens de Wet en de Reglementen toestemming van de Raad nodig is voor alle communale mystieke activiteiten. De hierop betrokken artikelen lijken ook betrekking te hebben op huisbijeenkomsten in de privé-sfeer en zijn bedoeld om ook over de ‘vrije broederschappen’ een zekere mate van controle te krijgen. Opvallend in de nieuwe Wet is dat de sinds 1895 uit vier leden plus de voorzitter bestaande Sufi Raad vervangen wordt door een uit vijftien leden bestaand college. Dit college dient te bestaan uit vier vertegenwoordigers van diverse ministeries, waaronder een vertegenwoordiger van het Ministerie van Godsdienstzaken en een vertegenwoordiger van de Azhar Universiteit te benoemen door de Rector van deze Universiteit. Hiermee lijkt tegemoet gekomen te worden aan de bezwaren van de hoofden der broederschappen tegen de wijze waarop de voorzitter van de vroegere Sufi Raad beslissingen kon doordrukken via de door de Reglementen gesanctioneerde mogelijkheid om een ieder van de vier zittende leden die het niet met hem eens was te vervangen door een van de vier verkozen leden die geen zitting hadden in de Raad. De uitbreiding tot tien van het aantal leden van de Raad dat hoofd van een broederschap dient te zijn, lijkt het gevolg te zijn van de toename van het aantal officieel erkende broederschappen dat thans 67 bedraagt. Het opnemen van vijf ‘externe’ leden die vrijwel dezelfde bevoegdheden hebben als de overige leden impliceert in feite een reductie van de autonomie van de officieel erkende georganiseerde mystiek. Tegelijkertijd echter betekent de nieuwe samenstelling van de Raad een stap op de weg van de integratie van de organisaties der broederschappen en al-Azhar, in samenhang met de organisatie van het Ministerie van Godsdienstzaken. Omdat de organisatorische aspecten van de Islam in Egypte in belangrijke mate, direct of indirect, bepaald worden door organisaties die vallen onder of deel zijn van voornoemde twee instituties lijkt de nieuwe opzet van de Sufi Raad tevens tot gevolg te zullen hebben dat haar betekenis als lichaam dat vorm geeft aan de wijze waarop de Islam zich in Egypte manifesteert, zal toenemen. Daarnaast vallen in de Wet, en meer nog in het Reglement van Bestuur, de diverse artikelen op, die een reductie van de autonomie van de hoofden van de broederschappen betekenen. Zo dienen zij onder meer alle giften in geld en in natura aan de Sufi Raad te melden en worden zij verplicht om een jaarlijks verslag uit te brengen over het reilen en zeilen van de door hen geleide broederschap. Ook zal door de Sufi Raad een jaarlijkse controle plaatsvinden op alle administratieve | ||||
[pagina 753]
| ||||
bescheiden van de broederschap. Deze voorzieningén lijken primair bedoeld om inzicht mogelijk te maken in de activiteiten der broederschappen teneinde meer greep te krijgen op deze organisaties. Daarnaast zijn de betrokken regels consistent met de vele voorzieningen in de Wet en het Reglement die gericht zijn op verhoging van het niveau en het zeker stellen van de continuïteit van de georganiseerde mystiek doordat zij een zekere bewaking van het niveau van het leidende kader en van de activiteiten der broederschappen mogelijk maken. Wat deze activiteiten betreft schrijft het Reglement onder meer aan de lokale leiders van de broederschappen voor om wekelijks een rituele bijeenkomst te houden. Van deze bijeenkomst dient schriftelijk verslag opgemaakt te worden ter inspectie door het hoofd van de broederschap. Naast de artikelen die zekere kwalificaties voor de diverse kaderposities in de broederschappen stipuleren en voorschrijven, bevatten de Wet en het Reglement de wettelijke basis voor in de nabije toekomst op te richten instituten voor islamitische mystieke studiën. Deze instituten zullen waarschijnlijk de status van hoger opleidingsinstituut krijgen en het bezit van een diploma van een dergelijk instituut zal iemand in de toekomst bij uitstek moeten kwalificeren voor het bekleden van een ambt binnen de administratieve hiërarchie van de organisatie der broederschappen. Het zal hem, zo wordt in het Reglement gesteld, bij benoemingen in deze ambten voorrang geven boven kandidaten die niet in het bezit zijn van een dergelijk diploma. Het zijn de voorzieningen met betrekking tot de formele gespecialiseerde opleiding in de islamitische mystiek waarvan het diploma uitzicht biedt op een carrière in een broederschap, die wellicht het meest opzienbarende onderdeel vormen van de nieuwe Wet en Reglementen. Van de toekomstige instituten is een bijdrage te verwachten aan de opleving, cultivering en verbreiding van de islamitische mystiek in het algemeen en aan de consolidering van de positie van de broederschappen in Egypte in het bijzonder. Deze versterking van de positie van de aanhangers van mystieke concepties van de Islam zal vermoedelijk leiden tot een verscherping van de tegenstellingen tussen deze stromingen en de groeperingen die mystieke concepties afkeuren en bestrijden als zijnde een gecorrumpeerde vorm van de Islam, of ernstiger: als ongeloof of polytheïsme.
Omdat de groeperingen waardoor geageerd wordt tegen de mystiek min of meer samenvallen met of identiek zijn aan de milieus waarbinnen tot op heden de voornaamste, vanuit religieuze overwegingen opererende, oppositie tegen het Sādāt bewind werd aangetroffen en ook in de toekomst te verwachten is, lijkt het waarschijnlijk dat het nieuwe wettelijke kader van de mystiek in Egypte een institutionele context beoogt te creëren waarbinnen de mystieke Islam zich kan ontwikkelen in loyaliteit aan het regime dat dit mogelijk maakt en dat derhalve haar belangen dient. Op deze wijze zou het regime kunnen bijdragen aan een versterking van haar eigen positie omdat de mystiek wortelt in en ten dele identiek is aan de meest centrale onderdelen van het wereldbeeld van de volks-Islam. Dat een dergelijke ontwikkeling beoogd is, wordt ook waarschijnlijk door het feit dat in de Wet en het Reglement geen specifieke regels zijn opgenomen met betrekking tot mystieke praktijken en ritueel, en ook niet met betrekking tot de mawlids. Met betrekking tot deze zaken is volstaan met een passage waarin gesteld wordt dat deze praktijken en alles dat plaatsvindt bij mawlids in overeenstemming moet zijn met de gedragsvoorschriften van de Islam zonder ook hiervan een nadere specificatie te geven. Wel bevat het Reglement een verwijzing naar een in de toekomst te verrichten studie over de mogelijkheid van correctie en bestraffing van niet door de Islam gesanctioneerd gedrag. Een en ander wijst erop dat men de meest extatische en wijdverbreide mystieke broederschappen heeft willen ontzien. Op grond van het voorgaande kan men de recente hervormingen zien als een continuering van de tijdens het bewind van Nāṣir gevoerde politiek | ||||
[pagina 754]
| ||||
die gericht was op het controleren van de mystieke broederschappen teneinde deze organisatie dienstbaar te maken aan het regime dat uit was op het verkrijgen van optimale legitimiteit middels privilegering van de in de volks-Islam gewortelde mystieke broederschappen. De opleving van de mystieke Islam in Egypte die begon in de periode Nāṣir aan het eind van de jaren vijftig, continueert zich en verbreedt zich, een kwart eeuw later, in het Egypte van Sādāt, waar het regime zich middels de mystieke Islam lijkt te wapenen tegen de religieus geïnspireerde oppositie tegen het bewind. Aan deze oppositie, die zich met name bevindt binnen de niet- of antimystieke Islam, worden hiermee echter tegelijkertijd additionele argumenten verschaft ter rechtvaardiging van het afwijzen van dit bewind en de door haar geclaimde legitimiteit. Het is niet onmogelijk dat hiermee een ontwikkeling op gang komt die uiteindelijk zal resulteren in veroordelingen van aanhangers en propagandisten van de niet- of anti-mystieke Islam op de in de toekomst te houden conferenties ter correctie en bestrijding van afwijkende religieuze meningen, waarin door het nieuwe Reglement wordt voorzien. Het belang van de gesignaleerde opleving van de islamitische mystiek is niet beperkt tot Egypte, maar lijkt ook van betekenis voor de positiebepaling van het bewind ten opzichte van de mondiale opleving van de traditionalistische Islam. De op een verdere opleving, consolidering en stimulering van de mystiek gerichte politiek impliceert tevens een afwijzen van de anti-mystieke vormen van de Islam die in sommige landen de door het regime gepropageerde en geprotegeerde vormen van de Islam zijn. Voorts zouden de ontwikkelingen in Egypte van belang kunnen zijn voor de toekomstige positie van de islamitische mystiek op mondiaal niveau. Ook elders in de wereld vindt men, als een van de manifestaties van de hedendaags islamitische renaissance, een opleving van de mystieke Islam in de context van de mystieke broederschappen. Bij voortgaande politieke dominantie in de wereld van de Islam door overwegend nietmystieke en/of laïcistische groeperingen en bij afwezigheid van een voor de ontwikkeling van de islamitische mystiek gunstig regionaal klimaat, zouden de aanhangers van deze broederschap zich in toenemende mate kunnen gaan oriënteren op de mystieke Islam in Egypte. Een en ander zou dit land gewicht kunnen geven als maatgevend centrum voor mystieke Islam, zeker wanneer de te stichten instituten voor mystieke studiën zullen uitgroeien tot instellingen met een goede reputatie en van enig niveau. Dit zou kunnen leiden tot de internationale contacten met de mystieke Islam en haar vertegenwoordigers buiten Egypte waarvan het ontstaan, blijkens de hierop betrekking hebbende artikelen in het nieuwe Reglement, door de Egyptische autoriteiten wordt voorzien.
Leiden, 19 januari 1980 | ||||
[pagina 755]
| ||||
Bibliografie
|
|