De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 713]
| |
C.G. Brouwer
| |
[pagina 714]
| |
textiel wordt dan weer in de Archipel tegen specerijen geruild.Ga naar eind5. Welke verwachtingen kan De Milde koesteren van zijn ontmoeting met Faḍlī Bāshā? Een half jaar geleden heeft hij met de naar Batavia kerende Sampson de ‘caffetaen’ van Harman van Gill zaliger opgezonden. Dit erekleed had zijn voorganger ontvangen tijdens de audiëntie die Muḥammad Bāshā hem op 15 oktober 1620 in Ṣan‘ā’ verleend had. De vriendelijke beglerbegi had hem ook een ‘firman’ vergund, waarin hij zijn sandjaḳbegi's opdroeg de Nederlandse kooplieden vrijheid van vestiging, beweging en handeldrijven toe te staan. Het eertijds door Dja'far Bāshā toegekende tolprivilege diende gecontinueerd te worden, terwijl de Nederlandse handelswaren onberoerd het tolhuis mochten passeren. Vanuit Aden, waar Van den Broecke hem eind augustus 1620 gestationeerd had, kon Van Gill nu onbevreesd de Compagniesgoederen naar Al-Mukhā laten overvaren. Op 28 januari 1621 kwamen vijf djalba's daar volgestouwd ter rede.Ga naar eind6. Het succes van Van Gills hofreis was te danken geweest aan het bevelschrift dat hij Muḥammad had kunnen tonen. Daarin gebood sultan 'Uthmān II zijn beglerbegi de uit Indië aanzeilendeNederlandse handelaren, gezien de goede betrekkingen tussen Porte en Republiek, gastvrijheid te verlenen zolang door hen niets ‘contrarierende de vrundschap’ zou worden ondernomen. Dit ‘mandaet’ was medio 1618 verworven door de Nederlandse ‘orateur’ in Istanbul, Cornelis Haga. Gewaarschuwd door de teruggekeerde goeverneurgeneraal Dja'far Bāshā, had Haga de Heren XVII in patria gewezen op het belang van ‘oprechte handelinge en goet tractement’ jegens de in de Rode Zee handeldrijvende ‘Mahometaensche Indianen - soo in zee als allomme’. Aan Goeverneur-Generaal Jan Pietersz. Coen in Jacatra verzochten de Zeventien de naar Arabië te zenden schepen dienovereenkomstig te instrueren, om ‘in geen moeyten aldaer te raecken’. Dit was wel voorzichtiger geformuleerd dan hun eerder verstrekte opdracht om de Portugezen en alle overige tegenkanters van de Compagnie zoveel mogelijk afbreuk te doen; door zulk machtsvertoon zou de VOC ‘te meerder respect, ontsicht [dit is: ontzag] ende authoriteyt’ bij de Arabieren verwerven!Ga naar eind7. Vooral Pieter van den Broecke had erop aangedrongen dat de Compagnie een sultansmandaet zou pogen te bemachtigen. In 1616 was hij, na in | |
[pagina 715]
| |
1614 een eerste verkenningstocht gemaakt te hebben, tot Al-Mukhā doorgedrongen met het doel er een permanente ‘loge’ te stichten. Maar de sandjaḳbegi van die stad dorst hiertoe geen toestemming te geven; hij verwees hem naar de beglerbegi in Ṣan‘ā’. Deze, Dja'far Bāshā, haalde hem op 4 april 1616 met een 300-koppige ruiterschaar luisterrijk in. Maar hij weigerde, op 12 april, een vergunning te verlenen zonder daartoe speciale orders van de sultan te hebben ontvangen. Toch verkreeg Van den Broecke voor de duur van het lopende handelsseizoen een douaneprivilege. Ook werd hij opnieuw omhangen met een ‘gouden lackenssen rock’. Aan landschappen, steden en mensen bewaarde hij grandioze herinneringen, die hij tekenachtig vastlegde in zijn reisjournaal. Tot de hoogtepunten hadden wel behoord de feestelijke en overvloedige maaltijden ten huize van de ‘maijerdom’ [dit is: majordomo] of kaḥyā, en in hof en lusttuin van Dja'fars ‘secretaris’. Met vele aanzienlijken had hij blijvend vriendschap gesloten, zoals met ‘cappitijn’ Mīmī.Ga naar eind8. Of hèm, Willem de Milde, een dergelijk onthaal te beurt zal vallen, straks in Zabīd? Hij is er niet gerust op, al torst hij als Van Gill en Van den Broecke geschenken mee, en al lijken het mandaet uit 1618 en het firmān uit 1620 eenzelfde succes te waarborgen. ‘Geen jonghe en connen d'oude verbeteren’, had hij gedacht toen afgelopen augustus bekend werd dat een nieuwe beglerbegi in aantocht was. Waar andere kooplieden verbetering, dat wil zeggen tolverlaging verwachtten, vreesde De Milde verslechtering. Het was er al mee begonnen dat die onbekende nieuwkomer het handelsschip uit Suez, vol ruilwaren en klinkende munt, naar verluidde, had opgehouden om te voorkomen dat de scheidende gouverneurgeneraal de tolgelden zou opstrijken. De bestuurswisseling kon de Compagnie slechts op reisen vleigeld komen te staan, terwijl het onzeker was of het drie procent-voorrecht zou worden gehandhaafd ...Ga naar eind9. Had De Milde's pessimisme te maken met het feit dat hem de directie over het Arabische kantoor door de Brede Raad der schepen ‘over den hals [was] gedrongen’? Toen op de heenreis vanuit Jacatra Pieter Gillisz. van Ravesteijn in de ‘geweldighe hitte’ van de Golf van Aden bezweek, 8 juni 1621, was het conform de instructie geweest dat hij, De Milde, ‘opperkoopman’ op het jacht Weesp, naar de Sampson overvoer om het presidentschap te aanvaarden. Maar dat hij, nadat de onherkenbaar vermagerde Van Gill op 14 juli aan een ‘sware hittige siecte’ overleden was, geprest werd diens functie over te nemen, lag niet besloten in die instructie. En dat terwijl hij zich aan die gehele expeditie naar de Westerkwartieren al liever had onttrokken! Al mocht hij dan om verlenging van zijn dienstverband verzoeken - op 13 oktober 1618 was hij, na een half jaar zeilen, met de Delft in Indië gearriveerd-, hij resideerde hier, in Arabië, onder protest ...Ga naar eind10.
En dan de Sampson! Volgens de instructie van Pieter de Carpentier en Jacob Dedel, welke steunde op een door Coen en Raden aanvaarde resolutie, moesten de schepen der Portugezen en hun bondgenoten ‘in zee off op onvrye plaetsen’ als buit worden beschouwd. Vooral die uit Dabhol, aan de Voorindische westkust, mochten als geduchte Compagniesconcurrenten niet worden ontzien!Ga naar eind11. Reeds onder Van Ravesteijn waren in de Golf van Aden op 1 en 2 juni uit het Cambayse scheepje de Remanij alle Portugese goederen geroofd die in Diu waren ingeladen. Dat Van Gills oude voorraden alsook de nieuw aangevoerde zo slecht verkoopbaar bleken in Al-Mukhā, vormde een extra impuls om op kaapvaart te gaan. Dan zou men tenminste niet met lege handen bij Van den Broecke in Surat verschijnen! En zo besloten, op 13 augustus, De Milde en de Brede Raad om in de straat van Bāb al-Mandab op uitlopende vijandelijke schepen te gaan kruisen. Dat waren dan de voor anker liggende vaartuigen uit Diu, Chaul, Cochin, Dabhol: Voorindische steden gelieerd met de Portugese ‘erfvijand’.Ga naar eind12. Op 26 augustus koos de Sampson zee; de Weesp bleef nog enige dagen achter, in afwachting van eventuele contanten. | |
[pagina 716]
| |
De Indische schippers die de zwaarbewapende Sampson zagen wegzeilen - met het kleinere jacht voerde het 62 stukken geschut -, vertrouwden het niet. De verlopende westmoesson dwong hen uit te varen, maar zij durfden dat niet zonder vrijgeleidebrieven. De Milde, daartoe benaderd, reikte overeenkomstig de resolutie en - indien schipper Tjarck Sijbrantsz. geloofd mag worden - tegen steekpenningen de begeerde verklaringen uit. Niet om hen voor molest te behoeden, maar om hen naar zee te lokken! Tegelijk smeekte hij God dat commandeur Johan van der Burch de actie ‘secretelijcken’ mocht uitvoeren: zó dat geen teruggevluchte ooggetuigen-slachtoffers zijn positie in Al-Mukhā in gevaar zouden kunnen brengen. Ernstig ‘peryckel’ dreigde vooral als men de Dabhol-schepen niet zou ontzien, want aan de ‘Daboelders’ dankten de autoriteiten de meeste tolinkomsten.Ga naar eind13. Tot zijn ontsteltenis moest De Milde luttele dagen daarna uit de mond van zijn tolk vernemen dat, volgens berichten aan de gouverneur van Al-Mukhā, de Sampson vijf schepen had aangerand. Dan waren de opvarenden dus toch onmiddellijk ter plekke aan land gezet! Toch volgde er geen Turkse reactie, geen arrest, zelfs geen verhoor. Slechts een toespeling door de sandjaḳbegi tijdens diens afscheidsreceptie op 6 september: het geluk diende de Nederlanders beter op zee dan aan land ... Maar toen had De Milde uit het achterwege blijven van een krachtdadige reactie al zijn conclusies getrokken. Het was alleen ‘per faute van spraecke’ dat hij een provocerend antwoord inhield: wat wij onze vijanden terecht ter zee aandoen, doen jullie je vrienden ten onrechte te land aan! De Nederlanders, zo meende De Milde thans, behoefden de Turken niet te vrezen, maar dezen de Nederlanders. Over wangedrag kon immers bij de sultan gerapporteerd worden? Uit beduchtheid respecteerden de Turken het tolprivilege ... Naar De Milde's zienswijze zou Jan van der Dussen ook handelen, toen hij twee dagen later met de Weesp vertrok zonder de verhoopte contacten. Nabij Burūm roofde hij uit de Chaul-sloep Mahomet een partij goederen ter waarde van f. 57 417, zonder overigens bemanning of schip te deren; uit een Portugees scheepken uit Diu nog eens voor f. 2065 aan waren, alvorens er ‘den rooden haen’ in te steken - de opvarenden waren aan land gevlucht -. Ook aan de Mahomet had De Milde eigenhandig een ‘koul oft vrijpas’ verstrekt ...Ga naar eind14. Van Weesps kaapsuceessen zo goed als van sommige details van de exploten van de Sampson zou De Milde voorlopig onkundig blijven. Maar Van den Broecke kon na aankomst van de Sampson op 21 oktoberGa naar eind15. in Surat nauwkeurig verslag uitbrengen aan de Heren XVII. De Sampson had een djalba uit Katch ‘in den grondt geboort’ en de bemanningsleden ergens tussen Al-Mukhā en Aden aan land gejaagd. Een lekke schuit uit Diu was, voor het leeggeplunderd kon worden, helaas ‘ontsoncken’. In het schip uit Cananor trof men dienaren van de havenmeester van Al-Mukhā aan; zij mochten zonder lading verderreizen. Ten slotte werden de Brehemtsa en de Tokali uit Dabhol buitgemaakt. Men dreef de voornaamste handelaren bij Aden het land op, en voerde 120 bemanningsleden gevankelijk mee. De vaartuigen met hun resterende 450 ‘cloecke moorse lascars’ of soldaten werden elk onder een twintigtal Hollandse bewakers geplaatst en naar Jacatra gedirigeerd ...Ga naar eind16. Viel toen te voorzien dat die ‘lascars’ hun bewakers zouden overmeesteren en in handen van de autoriteiten zouden overleveren?Ga naar eind17. De totale waarde der buitgemaakte goederen, contanten en slaven beliep volgens de officiële inventaris f. 55 788. Dat was wel erg weinig! Dat kon niet alleen geweten worden aan de slappe negotie in Al-Mukhā dit seizoen, waardoor de Indische schepen evenals de Nederlandse licht aan contanten terugkeerden. Er was nogal wat spoorloos verdwenen onder de bemanning van de Sampson, vooral onder de hogeren in rang! ‘Waaromme soude men,’ zo werd de protesterende Van der Burch toegevoegd, ‘al [dit is: alles] voor de Heeren Meesters, ende niet voor ons selven oock wat steelen?’ In zijn in 1624 ‘naer onthoudt’ opgetekend journaal zal de commandeur | |
[pagina 717]
| |
zijn falend beleid pogen te verdedigen. Wat voert hij aan tegen de beschuldiging dat naast geld en goed ook eer geroofd was? Hij verklaart plechtig zèlf geen Dabholse vrouwen te hebben gemolesteerd; van anderer snoodheden is hem evenmin iets bekend, maar ‘soo't geschiet is, van mijn [dit is: door mij] niet kunnen verhindert werden [dit is: worden]’ ... Over het martelen van de ‘schrijver’ van Dabhol, waarvoor Van den Broecke nog een smartepenning zal uitbetalen, zwijgt Van der Burch wijselijk.Ga naar eind18. De ernstig in opspraak gebrachte Van den Broecke meent dat de Hollanders nu terecht ‘dieven ende geen cooplieden’ genoemd mogen worden. Zij hebben des sultans havens ‘onvrij’ gemaakt. Hoe zal het De Milde vergaan? Repercussies voor de Hollandse Levanthandel zijn onvermijdelijk. De instructie is ‘wat te rigoreus’, niet naar de ‘intentie’ uitgevoerd. En dat ‘in't gesicht van Mocha’, ‘aen den Arabissen bodem’? ... Niet alleen tegenover de Heren XVII laat hij zich zo uit, ook tegenover Gouverneur-Generaal Coen. Een ‘ongefondeerde resolutie’, onverstandig uitgevoerd, heeft tot ‘disreputatie’ geleid. En dan De Milde's valse passen! En Tjarck Sijbrantsz.’ dieverij! De Turken zullen verontwaardigd zijn over de tolderving ... Coen deelt deze visie. Weliswaar was er terecht opdracht gegeven de Dabhol-schepen te attaqueren, maar ‘met discretie moet sulcx gedaen’, dus te rechter plaats en tijd. Ook aan de Zeventien zal hij dat schrijven. Aan Dedel legt hij uit dat op ‘neutrale plaetsen’ zelfs Portugezen en Spanjaarden vaak moeten worden ontzien. Mede om zijn wangedrag bij de kaperij zet hij Tjarck uit zijn schippersambt, 14 juni 1622. Dedel oordeelt al even negatief over het Sampson-optreden. Becker spreekt van ‘indiscreet pilgieeren [dit is: plunderen] ende beroven’, en dat nog wel ‘op der Arabiiren stroomen’!
Een woordvoerder van de tegenpartij, de gouverneur van Dabhol, beticht de Hollanders die zijn schepen, geld en goed ‘gerooft’ hebben zonder de eigen vrijpassen te achten, van ‘valsheydt’ en woordbreuk, wat Van den Broecke in zijn antwoord nauwelijks kan weerspreken. Aga Sali, de gouverneur van Cambay, die terugbetaling eist van een deel der Mahomet-buit, duldt geen excuses. In Agra worden de Hollanders voor ‘dieven ende zeeroovers’ gehouden. De Engelsen in Surat ten slotte vrezen represailles van de zijde van de Indiërs als gevolg van ‘soe grosse an affront’ ...Ga naar eind19. Willem de Milde ondertussen kon zich gesterkt achten in zijn opinie dat de Turken de Hollanders vreesden. De sandjaḳbegi liet hem bij het uitgaan escorteren door soldaten om hem tegen woedende, genoegdoening eisende Dabholders in bescherming te nemen. Represailles bleven uit. Bestuurszwakte kenmerkte de eindfase van Muḥammads landvoogdij: tegenover morrende en gratificaties verlangende troepen trachtte hij de vergaarde belastinggelden veilig te stellen.Ga naar eind20. Maar met Faḍlī Bāshā's aankomst vangt een nieuw bedrijf aan. Dat ondervindt ook Willem de Milde. Plotseling - het is nu enkele dagen geleden - valt een troep ‘schoussen’ of ‘čā'ūsh’-es zijn kantoor binnen die hem 4000 realen afpersen, zij het onder belofte van restitutie. Hun opdrachtgever? ‘Knidder Aga’ [dit is: Khiḍr Ãghā], namens de nieuwe beglerbegi. Het geld is onder andere bestemd voor levensonderhoud. De Milde's oude vrezen herleven. Dreigt alsnog de kaapactie beantwoord te worden? Door Faḍlī Bāshā? Vandaag, de negentiende februari 1622, in Zabīd? Nu hij in de ochtend met zijn bereden groepske over zand- en kiezelglooiingen nadert, blijkt de stad steeds sterker gedomineerd door de wallen, rondelen, koepel en pijlminaret van de Turkse dwangburcht.Ga naar eind21. 's Avonds staat De Milde oog in oog met ‘Foddelij Bassia’. Hij overhandigt hem de geschenken, wenst hem geluk, heet hem welkom. Nog vóór hij, mandaet en firmān in de hand, zijn tolk om een hernieuwd ‘morson’ [dit is: ‘marsūm’ of decreet] kan laten verzoeken, neemt Aḥmad hem onder vuur: Hij, De Milde, is verantwoordelijk voor de overval op dertien Turkse schepen, wat Aḥmad op ruim een miljoen realen schade | |
[pagina 718]
| |
komt te staan! De Milde vindt de lef om te beweren dat hij van niets afweet, noch verantwoordelijk gesteld kan worden voor wat op zee gebeurt, en dat - zo het al gebeurd is - een der andere zeevarende naties het op haar geweten moet hebben. Tùrkse schepen heeft hij hier trouwens nog nooit bespeurd ... Zo noemt hij alle schepen van bondgenoten, antwoordt Aḥmad verontwaardigd. Zij moeten onbelemmerd kunnen gaan en komen, want van hun activiteiten is hij financieel mede afhankelijk. Dat het om Hòllandse kapers gaat, wordt door getuigenissen bevestigd. In afwachting van het oordeel van de sultan moeten De Milde en de zijnen hier in Zabīd blijven. Als gevangenen! De Milde protesteert. Hij betwist de betrouwbaarheid van verklaringen door Moren ‘die soo beestachtich sijn dat niet en connen onderscheijden wie dat henluijden beschadicht’. Maar Faḍlī Bāshā stelt zijn hoofd niet om hèm in gevaar. Even geeft hij hoop: Zijn het Hòllanders die een aanbevelingsbrief van de sultan hebben verkregen? De Milde wil het mandaet overreiken, maar Aḥmad wijst het terug. Hij weet wat erin staat, zegt hij, en ook wat er niet in staat: dat de sultan toestaat bevriende schepen aan te randen ... Dan beveelt de bāshā kleding en goederen te visiteren en allen op het fort onder bewaking te plaatsen. Ook de in Al-Mukhā achtergeblevenen dient huisarrest opgelegd. Dit was dan De Milde's eerste audiëntie bij de beglerbegi van Jemen. Wel heel anders is het hem vergaan dan Van Gill of Van den Broecke! Voor hem geen fraaie oorkondes of rijkversierde kaftans. Terecht heeft hij, vooral na de inval der čā'ūsh-es, de nieuwkomer gevreesd. Maar viel het te voorzien dat hij ‘met een ghevanckenisse op't fort van Sebit [werd] vereert’?Ga naar eind22.
Nog twee maal laat Aḥmad de opperkoopman vóór zich leiden. Hij verlangt een geld- en goedereninventaris. De Milde kaatst terug dat Khiḍr alle realen heeft meegenomen, dat hij zonder zijn bedrijfsboeken bij de hand niet kan zeggen wat er in het verre pakhuis ligt opgestapeld. Dergelijke uitvluchten maken de beglerbegi woedend. Nu eens dreigt hij met onthoofding, ophanging, kapping, spiesing; dan weer paait hij. Lachen en schelden wisselen elkaar af, zozeer dat De Milde, ook gehinderd door zijn gebrekkige taalkennis, niet meer weet ‘hoe [hij] het met hem hebbe soude’.Ga naar eind23. Op 11 maart wordt De Milde ontboden door Aḥmads ‘kaḥyā’ of ‘ketkhudā’, de majordomo of gevolmachtigde vertegenwoordiger van de beglerbegi, naar De Milde's omschrijving: de ‘tweede persoon, welk de regering der soldaten heeft’.Ga naar eind24. Deze heeft zich uit genegenheid voor hem borg gesteld, waarna Aḥmad hem heeft begenadigd. Tegelijk is een bevel tot invrijheidstelling van het logepersoneel in Al-Mukhā uitgegaan. Van deze verbijsterende wending begrijpt De Milde niets. Van nu af zal hij zich ‘bedruckt ende benaut’ voelen, ziek en wanhopig. Dagenlang spant hij zich in om alsnog verlenging van het firmān te verkrijgen. Dat gelukt op 20 maart, in Ḥays. Hij spoedt zich meteen huiswaarts. Neemt hij terecht aan dat Aḥmad een streep door de affaire heeft gehaald? Als hij twee dagen later Al-Mukhā binnenrijdt, wijzen hem zijn verloste logegenoten de Noort Hollant en 't Wapen van Zeeland, verweg op de rede. Maar dan moet, redeneert hij nu, vréés tot vrijlating en firmānhernieuwing geleid hebben! Dadelijk verwittigt hij de commandeur van zijn aankomst.Ga naar eind25. Deze, Jan van Gorcum, werd op 17 februari door Dedel, admiraal van het Hollands-Engels eskader dat de Indische Oceaan van Portugese ‘kraken’ moet schoonvegen, naar Arabië gezonden om er het Compagnies-kantoor te bevoorraden. Van enige kaapactie was men onkundig. De hele tocht kampte men met watergebrek en ziekte. Op 6 maart voor Aden aangekomen, werden Van Gorcum water en slachtvee geweigerd: de sandjakbegi was ter begroeting van de nieuwe gouverneur-generaal afgereisd, niemand dorst verversing toestaan. De schepen koersten toen naar Al-Mukhā waar de Hollanders zich zouden ophouden. Op 13 maart gingen ze daar voor anker. Pas op dat moment vernam Van Gorcum dat het kantoor als gevolg van kaperij in moeilijk- | |
[pagina 719]
| |
heden verkeerde, al kwamen Cuyken cum suis onmiddellijk vrij. Vóór De Milde's terugkeer met klare instructies van de beglerbegi, verleenden de autoriteiten geen andere faciliteit dan water- en vleesverversing. Van Gorcum vertrouwde het niet en liet zijn zieken verder smachten, in afwachting van de opperkoopman.Ga naar eind26. Van Gorcum vergt dat De Milde onmiddellijk voor nadere uitleg aan boord verschijnt. Dat weigeren de Turken toe te staan. De Milde stuurt nu Cuyken met een brief. Door koopman en brief overtuigd dat het ‘morson’ veiligheid garandeert, zenden Van Gorcum en Raad in de ochtend van de drieëntwintigste maart Cuyken tezamen met opperkoopman Albert Becker en 27 schepelingen aan land. Daar worden zij ogenblikkelijk gearresteerd; de ‘boot’ neemt men in beslag ... Aldus Van Gorcum later, op 19 augustus. Maar op 16 augustus sprak hij andere taal: Becker moest met De Milde overleg plegen en het stadsbestuur ‘ondervragen, wat oorsacke [zij] ons volck dus [dit is: zo] qualijck tracteerden’. Dit steunt De Mildes lezing van het gebeurde: Van een overhaalpoging zijnerzijds rept hij niet. Beckers detachement komt hem schaken! Hij waarschuwt Becker voor ‘swaricheijt’, maar deze houdt zich aan zijn last. Het loopt uit op een hevige twist met de autoriteiten. Die laten het opgetrommelde garnizoen het kantoor omsingelen ... Deze uitleg zal Van Gorcum ertoe brengen De Milde's algehele optreden in een kwaad daglicht te stellen: Hoe durft iemand die zèlf zo geblunderd heeft in het kaapschandaal anderen verwijten te maken? Het heeft hem aan inzet en ‘courage’ tegenover de beglerbegi ontbroken, zoals velen - onder wie zijn eigen tolk - getuigen kunnen! Becker, ongetwijfeld Van Gorcums mening toegedaan, zegt slechts door Commandeur en Raad ‘gecommitteert’ te zijn geweest aan land te gaan. Te constateren valt dat De Milde's versie geen bijval heeft gevonden. ‘'t Was seer quaden raet,’ vaart Dedel uit, ‘dat U.l. die van de schepen beweechde aen lant te comen’. Tegenover Lemmens spreekt hij later van ‘lichtverdich ende onbedacht aenraden’. Van den Broecke schrijft de Zeventien dat Becker ‘sonder achterdencken ende onbedacht’ aan wal ging, om water in te nemen. De Milde daarentegen heeft zich ‘door de groote verbaestheit [dit is: verstandsverbijstering] seer leelick gequeten’; hij waande zich vrij maar had, toen hem verboden werd aan boord te gaan, moeten beseffen dat ‘de honden niet [dit is: niets] goets in den sin mosten hebben’ ... Hoe nu? Geldt dit niet evenzeer voor de Heer Commandeur cum suis? Het heeft er alle schijn van dat enige afgestrafte militantelingen een zondebok behoefden.Ga naar eind27. Aḥmad Faḍlī's toeleg is in elk geval geslaagd. IJlboden uit Aden hadden hem gewaarschuwd dat opnieuw, tot schrik van schippers en kustbewoners, Hollandse schepen de Turkse wateren waren binnengevaren.Ga naar eind28. Hij vreesde dat De Milde's hechtenis hernieuwde kaapacties zou uitlokken: met buit als onderpand zou men uitlevering kunnen afdwingen. Dan was niet alleen elke kans op schadeloosstelling verspeeld, maar zou ook de weg vrij zijn voor straffeloos en ongelimiteerd kapen in de toekomst. Dat zou de ondergang van Al-Mukhā's handel en tegelijk ernstige inkomstenderving voor Faḍlī Bāshā betekenen! Preventieve gijzeling zou zo'n rampzalige ontwikkeling kunnen keren. Om schepelingen te verleiden aan land te komen, liet Aḥmad De Milde cum suis ogenschijnlijk vrij en verleende hij een gunstig firmān. Woordbreuk bezorgde hem geen kwaad geweten. De passen-affaire heeft bij hem en alle overige functionarissen diep wantrouwen gezaaid. Zo waardeloos als de Hollandse vrijpassen bleken die de Indische schepen buitengaats lokten, zo nietswaardig is Aḥrmads firmān dat de Hollanders aan land moet lokken.Ga naar eind29.
Op 27 maart vertrekt de gevangenentrein naar Ta'izz, waar Faḍlī Bāshā op zijn tocht naar Ṣan‘ā’ tijdelijk verblijf houdt. Daar komt Willem de Milde te tweeden male voor de beglerbegi te staan, nu in gezelschap van Becker en de tolk. Aḥmad laat de schepelingen, niet het logevolk, ‘aen kettingen sluijten’. Het zijn immers ‘vrijbuijters’, ‘dieven’ en ‘schelmen’ [dit is: schurken]! | |
[pagina 720]
| |
Maar Becker protesteert: kóóplieden zijn zij, zoals De Milde en de zijnen, dezelfde meester dienend. Aḥmad vraagt De Milde of dat waar is, maar deze trekt zijn schouders op - beducht dat ook de logemensen geboeid zullen worden? -. Toch bereikt hij, door zich borg te stellen, dat Becker ongeketend blijft; zelfs wordt hun toegestaan de stad te bezichtigen. Maar blijkbaar vreest De Milde nadeel van Beckers brutale gedrag; hij vergezelt hem niet meer naar de bāshā. De gevangenschap valt Becker hard, vaak verlangt hij naar de dood. Bewindhebber Trip in patria troost hij over de dood van zijn zoon met te zeggen dat hem gevangenschap in Jemen bespaard is gebleven ... Ik ben met mijn mensen, schrijft hij, ‘so schandelycken getracteert, dat het mij nyet vergeten sal solange mijn oogen open staan!’ Zijn mannen worden ‘getiranniseert’; baard en hoofdhaar worden afgeschoren; zó worden ze geslagen dat er één het leven laat. Een vroegere slaaf, ‘capiteijn’ in Al-Mukhā over soldaten en slaven, in aanzien bij Faḍlī Bāshā, is ervoor verantwoordelijk.Ga naar eind30. Als de schepelingen op 2 mei in Al-Mukhā terugkeren, is Van Gorcum juist de dag tevoren tot in details ingelicht over de kaapakties door ... Jan van der Dussen, oud-commandeur van de Weesp, die door Van den Broecke met het fregat Souratte als boodschapper is gestuurd. De nu geopende schriftelijke onderhandelingen met de Turken lopen op niets uit. Dan dwingt het ziekental aan boord - zo'n vijftig man in elk schip! - de ankers te lichten om te pogen bij Assab water, melk en bokken te bemachtigen.Ga naar eind31. Ondertussen reist De Milde met zijn volk mee in Aḥmads stoet, door de gebergteketens, naar Ṣan‘ā’. De beglerbegi betreedt de zwaar omwalde residentiestad eind mei-begin juni, De Milde op 17 juni. Hij is nog steeds ziek en neerslachtig. Pogingen om toegang tot de gouverneur-generaal te verkrijgen, worden door de hofgroten verijdeld. Dan, op 27 juni, ontbiedt hem Faḍlī Bāshā in zijn burcht. Na een ‘praetien’ smeekt De Milde ‘sijne Majesteyt’ te mogen terugkeren naar de kust om daar, in het hoogseizoen, handel te drijven. Misschien valt er ook vrede te bereiken, zodat de Hollanders weer vrijkomen. Maar Aḥmad herhaalt zijn voorwaarde: teruggave der geroofde schepen, goederen en opvarenden, tenzij de sultan afwijkend zou beslissen. Zolang hieraan niet is voldaan, moet De Milde zich in zijn hechtenis schikken. ‘In alle vrundtlichheijt’ zal Aḥmad hem behandelen; zelfs mag hij vrijelijk uit wandelen of rijden gaan ... Drie weken verstrijken vóór Aḥmad, op 17 juli, De Milde opnieuw oproept. Dat ‘Ali Aga’ ['Alī Āghā], sandjaḳbegi van Al-Mukhā, hem verwittigd heeft van de terugkeer der schepen op 9 juli, waarbij de commandeur zijn bereidheid tot onderhandelen heeft getoond, vertelt Aḥmad de koopman niet. ‘Seer vrundtlijck’ vergunt hij hem naar Al-Mukhā af te reizen. Wel koopt hij de hele voorraad goederen op, te betalen zodra de Hollanders het geroofde zullen hebben gerestitueerd ... De Milde loochent echter Hollandse schuld. Faḍlī Bāshā acht die schuld bewezen, maar wil toch inschikkelijkheid tonen: hij zwakt zijn eis tot volledige restitutie af; met terugbetaling van de helft, nee, van een redelijk gedeelte van de schade neemt hij nu genoegen. En De Milde stelt hij voor de keus in Al-Mukhā te blijven of naar Ṣan‘ā’, terug te keren; 4 à 5000 realen worden hem tot levensonderhoud gelaten. De Milde, hulp van de schepen verwachtend, kiest voor de havenstad.Ga naar eind32. Op 20 juli vertrekt De Milde, na maanden weer opgewekt. Onderweg verneemt hij dat 't Wapen van Zeeland en de Noort Holland voor Al-Mukhā liggen. Wanneer hij daar op 6 augustus arriveert met zijn volk, licht hij Van Gorcum dadelijk in over het gepasseerde. Maar zij kunnen niet voorkomen dat op 8 augustus de goederen naar de waag worden gesleept. Op 10 augustus laat 'Alī Āghā het wegen evenwel staken.Ga naar eind33. In een sfeer van groot wederzijds wantrouwen, met veel plagerijen over en weer, komen nu onderhandelingen op gang, waarbij de Engelse kapitein Joseph Salbanke een bemiddelende rol speelt. Het zijn vooral de Indische handelaren die de sandjaḳbegi tot onderhandelen drijven: het seizoen is bijna | |
[pagina 721]
| |
om, de schippers willen maar durven niet uitvaren, ‘vreesende voor haere [dit is: hun] sielen ende goederen’. Een eerste overeenkomst, op 14 augustus bereikt, wordt op 16 augustus gewijzigd in een voor Van Gorcum iets gunstiger contract. De Hollanders verlenen de aanwezige schepen een vrijgeleidepas en schenken een boot vol specerijen. De gouverneur verlost Becker cum suis, herstelt De Milde en zijn helpers op het kantoor, waarborgt vrije handel en staat alle Nederlandse schepen onbelemmerd laden en lossen toe, een en ander overeenkomstig het sultansmandaet.Ga naar eind34. Hierop laat 'Alī Āghā de ‘boot’ met het scheepsvolk naar de schepen varen. Van Gorcum stuurt een bootje terug met bedorven nootmuskaten, benzoë en foelie ... Op 19 augustus vertrekken beide schepen met bestemming Surat. Zonder munten voor Van den Broecke, ongelost, met geen enkele garantie de situatie voor de achterblijvenden verlicht te hebben. Aan Portugezen-vriendjes heeft men passen moeten uitreiken. Alleen zijn de eigen gijzelaars ‘half miraculeuselyck’, zoals Becker schrijft, gered. Slechts Van der Dussen, iets eerder vertrokken, vindt nog een schamele prooi op zijn weg, een scheepje uit Diu. Bij aankomst in Surat zal het oordeel van admiraal Dedel vernietigend luiden: Van Gorcums contract is ‘van nul ende geender waerden’! Maar nòg vernietigender zal Aḥmads vonnis zijn ... De Milde's brieven aan Aḥmad waarin hij om bekrachtiging van het verdrag vraagt, blijven onbeantwoord.Ga naar eind35.
De staf van het Nederlands kantoor in Al-Mukhā is inmiddels tot zes man geslonken: Cuyken en assistent Abraham Ogaerts zijn gestorven; de scheepsraad stuurde geen vervangers, maar bevorderde assistent Isaack Sallaert tot onderkoopman. Twee mannen zijn op homoseksuele handelingen betrapt; de één heeft zijn toevlucht gezocht bij 'Alī en wenst moslim te worden; de ander, een ‘jongen’, is in de boeien gesloten. De Milde taalt thans niet meer naar verlenging van zijn dienstcontract; hij wil niets liever dan repatriëren!Ga naar eind36. Al op de dag van het vertrek der schepen van een vluchtpoging verdacht, raakt De Milde pas goed in moeilijkheden als de laatste schepen zee hebben gekozen, eind augustus. Eerst prest 'Alī Āghā hem op 26 augustus voor 40 000 realen aan goederen te verkopen, spoedig daarop laat hij het gehele pakhuis leeghalen. Hij beroept zich, 4 september, op een bevelschrift van Faḍlī Bāshā. Daaruit blijkt tevens dat deze 'Alī's overeenkomst met Van Gorcum ongeldig acht. Hij is ‘zeer rasende’ over de vrijlating der schepelingen ... De waarde der weggesleepte goederen bedraagt volgens De Milde 63 235, volgens Faḍlī Bāshā 58 929 realen, te betalen zodra er Compagniesschepen verschijnen. In de hierna volgende maanden wordt De Milde, hoofd van een leeg depot, herhaalde malen opgedragen zich tot de reis naar Ṣan‘ā’ gereed te maken. Maar even zo vaak worden die orders ingetrokken. Eenmaal staan zelfs de lastkamelen al in het kantoor; maar dan gaat de tocht niet door wegens de arrestatie, in het holst van de nacht, van 'Alī. Deze wordt geketend naar Ta'izz overgebracht. Zijn opvolger, kaḥyā ‘Amiir Soliiman’ [amīr Sulaymān), verzekert De Milde dat de beglerbegi slechts vrede wenst en alle goederen te zijner tijd zal betalen. De Milde's brieven aan Aḥmad zijn vermoedelijk bij 'Alī blijven steken!Ga naar eind37. Op 12 maart 1623, bij de aanvang van het nieuwe handelsseizoen, breekt er paniek uit in Al-Mukhā: Hollandse schepen gesignaleerd! Kanonnen worden in stelling gebracht, ijlboden naar Faḍlī Bāshā gezonden met de tijding dat vier Hollandse oorlogsbodems zijn gearriveerd, dat de stad vrijwel verloren is. Even later gaat het jacht Heusden voor anker. Aan boord bevinden zich, naast Francoijs Lemmens als bevelhebber, de opperkooplieden Huybert Visnich en... Albert Becker. Eerder heeft het jacht de haventjes van Ḳishn en Ḥayrīdj aan de Arabische zuidkust aangedaan, waarbij de vriendschapsbanden met ‘sultan Ammor’ zijn aangehaald. Dedel had de Heusden op 27 januari uit zijn vóór Goa wakend eskader vrijgemaakt. Het moest via Arabië naar Hurmuz zeilen om aldaar een nieuw handelskantoor onder ‘overhooft’-schap van Visnich te ves- | |
[pagina 722]
| |
tigen. In Al-Mukhā gereedliggende contanten dienden aan het Perzisch ‘cargesoen’ toegevoegd te worden. Wat Al-Mukhā aangaat: Van Gorcums verdrag, voorzover nadelig voor de Compagnie, is ongeldig; ‘Moorsche’ schepen mogen niet gekaapt, wèl van hun Portugese vracht beroofd worden; vaartuigen van de ‘erfvijand’-zelf zijn vogelvrij. Niemand mag zonder garanties aan land gaan; De Milde's plichtsbetrachting moet onderzocht, reorganisatie zo nodig doorgevoerd worden: niemand leve op te hoge stand! Tot nu toe achterwege gebleven informatie over de stagnerende marktsituatie in Al-Mukhā moet alsnog verstrekt worden; bij sombere vooruitzichten bereide men in het verborgene de opheffing van het kantoor voor, waarbij aan de Gouverneur-Generaal het laatste woord worde gelaten ... Dit laatste gaat terug op een opdracht van Coen, medio 1622, toen deze van Van Gorcums fiasco zelfs nog geen weet had. Later, in januari 1623, adviseerde Coen aan De Carpentier, zijn opvolger, het Arabisch kantoor te sluiten en in Al-Mukhā slechts met jaarlijks kerende schepen van boord af handel te drijven.Ga naar eind38. Sulaymān duldt niet dat De Milde het jacht bezoekt; ravitaillering weigert hij. De tolk mag een ‘neusdoucq’ ten teken van vriendschap, en een briefje overhandigen. Hierin informeert De Milde Lemmens over de tegen het verdrag indruisende inbeslagneming, wanbetaling en bewaking; over Sulaymāns eed niemand van de aan land komende Hollanders te zullen deren; ten slotte over een naar Djudda vertrekkend scheepje dat voor rekening van Faḍlī Bāshā volgeladen is met ‘bun’ of koffiebonen, peper en - Hollandse? - textielwaren. Lemmens begrijpt de wenk. Om de Turken ‘tot onse devotie te brengen’, zoals hij dat formuleert, neemt hij het koffieschip in ‘goede bewaringe’ en bergt de zeilen. Vanzelfsprekend gaat niemand aan wal.Ga naar eind39. De volgende dag breken twee ‘jonge maets’ door het kordon en zwemmen naar de Heusden. Ogenblikkelijk sluit Sulaymān de overblijvenden op in zijn eigen huis. Op 17 maart loopt Lemmens wat verder uit de wal: aanhoudende zuidenwind dreigt het jacht van de ankers en op het land te slaan, ook blijkt het onder schootsbereik van de kanonnen te liggen. Bij deze manoeuvre ontglipt hem het koffiescheepje, dat meteen door een stads-ṣanbūḳGa naar eind40. gelost wordt. De Raad besluit voor te wenden dat het om een vredelievend gebaar gaat; haastig geeft men de zeilen terug, hijst de witte vlag, lost een schot. Een en ander gebeurt op aandringen van Visnich, de overigen prefereren eigenlijk kaapvaart. Sulaymān zendt twee Turkse gijzelaars aan boord, waarna Visnich als ‘persoon van qualiteit’ met zijn dienaar voet aan wal zet. Sulaymān ontvangt hem samen met De Milde erg vriendelijk, op ‘Turcksche wijse’. Maar hij durft niet tot de verzochte betaling en vrijlating over te gaan alvorens richtlijnen van de beglerbegi te hebben ontvangen. Hij verzoekt om uitstel. Ondertussen mogen De Milde cum suis op het bewaakte kantoor terugkeren. Ook staat hij Visnich toe 4000 realen uit het kantoor te lichten. Van de Hollanders verwacht hij dat ze zich niet aan binnenzeilende koopvaardijschepen zullen vergrijpen. Tot slot vereert hij Visnich met een kaftan. De Raad, aan wie Visnich de volgende dag verslag uitbrengt, beschouwt Sulaymāns uitstelverzoek als een list. Bovendien kunnen een nieuwe beglerbegi en een nieuwe stadsgouverneur - die naar geruchten in aantocht zijn - wel eens ‘ignorantie’ voorwenden! De Raad besluit daarom tot kaapvaart over te gaan, maar geeft de sandjaḳbegi per kerende gijzelaars te kennen nabij Assab te gaan ravitailleren en breeuwen, om na vier tot vijf weken het gevraagde geld te komen incasseren. Terwijl de Heusden op afnemende wind wacht, verzoeken De Milde en Sallaert vergeefs beide ‘sodomieten’ aan boord te mogen zenden. Sulaymān vreest een vluchtpoging, sluit de kooplui woedend op in zijn ‘camer’, die nu door dertig tot veertig man bewaakt wordt. Twee dagen later toont hij hun een brief van Aḥmad Faḍlī waarin deze De Milde naar Ṣan‘ā’ roept en Sallaert als vervanger op het kantoor wenst aangesteld te zien.Ga naar eind40. | |
[pagina 723]
| |
Op 24 maart, een dag na Heusdens vertrek, begeeft De Milde zich voor de tweede maal op weg naar Ṣan‘ā’. De volgende dag in Mawza'a aangekomen, verneemt het gezelschap dat Faḍlī Bāshā, gealarmeerd door de paniekberichten uit Al-Mukhā, met een leger in aantocht is. Maar de geconsulteerde Sulaymān gelast hun de beglerbegi verder tegemoet te trekken. Enige dagen later staat De Milde andermaal in Ta'izz vóór zijn tegenspeler. Deze, ‘seer gestoort’, dreigt hem op te hangen, te spiesen, te villen. Hij rekent het De Milde aan dat het scheepsvolk ontsnapt is! De Milde verweert zich: Om Hollandse wraak te voorkomen, zijn de mensen in vrijheid gesteld. Aḥmad verklaart dan het verdrag niet te erkennen; de eigenmachtige 'Alī Āghā moet ervoor boeten! Hij zal alle Indische schepen vorderen, bewapenen en bemannen om de strijd aan te binden. De Milde voert aan dat 'Alī's voltallige Raad verantwoordelijk is voor de overeenkomst, en wat het zeegevecht aangaat: de Hollanders weten zich te verdedigen! Herhaaldelijk onderbreekt Aḥmad de koopman met uitroepen als: ‘Swijcht, ghij hondt!’ en: ‘Vercken!’ De Milde geeft ook wel aanleiding. Als Aḥmad hem schriftelijk wil garanderen voor de geconfiskeerde goederen te betalen zodra de Compagnie de kaapschade vergoedt, ontkent De Milde glashard elke Hollandse schuld. Dat zijn maar aantijgingen van Moren die niet kunnen onderscheiden wie hen beroofde, en die, zelf onmachtig tot enig verweer, de beglerbegi het werk laten klaren ... Pure leugentaal, riposteert Aḥmad; de vorsten van Dabhol, Chaul en andere Voorindische steden hebben zich in brieven over de Hollanders beklaagd en verlangen Turkse steun. Toch wil Aḥmad wel een concessie doen: geen volledige, geen halve, zelfs geen gedeeltelijke schadeloosstelling eist hij thans, nee, het is hem genoeg indien van de twee miljoen realen schade slechts tien procent vergoed wordt, zijnde het tiende-recht der ‘corsaires’. Toen hij, Faḍlī Bāshā, beglerbegi van ... Tunis was, werd hem deze tiende vrijwillig afgedragen! De Mildes Becker-achtige tegenwerping dat de Hollanders kóóplieden en geen zeerovers zijn, maakt op Aḥmad geen indruk. Hij wordt nu door de bāshā naar 'Alī Āghā verwezen voor een nauwkeurige berekening van de waarde der in beslag genomen goederen. De gekluisterde 'Alī houdt vast aan zijn eerdere opgave van 58 929 realen. ‘Den Bassa heeft het soo gerekent,’ luidt zijn bang verweer. Dat bevestigt Faḍlī Bāshā in het daarna volgende onderhoud met De Milde. Maar in Al-Mukhā kan tot hercalculatie worden overgegaan. Alles, ook de door Khiḍr Āghā geleende som, zal Aḥmad tot de laatste penning betalen, zodra ... de tiende is afgedragen!Ga naar eind41. In de nacht van 15 april keert De Milde terug in zijn kantoor, dat nu door zes soldaten overdag en veertig tot vijftig 's nachts bewaakt wordt. Twee uur later rijdt Faḍlī Bāshā met ‘eenighe duysende soldaten’ de stad binnen. 's Ochtends moet De Milde aantreden. Aḥmad, ongetwijfeld Heusdens ware opzet bevroedend, eist dat De Milde met zijn leven ervoor borg staat dat het jacht geen schepen zal aantasten. De Milde weigert, tenzij de goederen betaald en de logemensen verlost worden. Enig Hollands aandeel in de kaapactie wijst hij opnieuw af. Nu herinnert Aḥmad hem aan zijn bekentenis, in Zabīd afgelegd in het bijzijn van onder andere de ‘Affendie’ of dīwān efendisi, de algemeen secretaris van de beglerbegi. Er rest zelfs een schriftelijke verklaring! Maar De Milde ontkent alles. Wèl heeft hij indertijd beloofd de Gouverneur-Generaal te schrijven dat de beglerbegi de Hollanders van scheepsroverij beticht en daarvoor ‘eenige reparatie’ verlangt ... Getergd begint Aḥmad nu ‘te baren [dit is: misbaar te maken] ende te tieren’. Hij vraagt drie, vier Turken te getuigen dat De Milde in Zabīd schuld bekend heeft. ‘Ja!’ antwoorden die. ‘Neen!’ houdt De Milde vol. Waarop Faḍlī Bāshā beveelt: ‘Sluyt den hondt in de ijsers!’ De geketende koopman wordt eerst in het gevang bij de slaven opgesloten, kort daarna door een grote troep soldaten naar het Hollands kantoor overgebracht.Ga naar eind42. In de namiddag ontstaat opwinding in de stad: de Heusden verschijnt op de rede. Men vreest een treffen, maar het blijft bij het uitwisselen van | |
[pagina 724]
| |
enkele begroetingsschoten. Aan boord bevindt zich een spijtige Visnich. Op 6 april hadden enkelen weten door te drijven dat de onderscheppingsactie in straat Bāb al-Mandab werd gestaakt en dat het jacht naar Assab zou koersen om er water en brandhout in te nemen. Met Hurmuz als eindbestemming mocht men in de Rode Zee geen tijd vermorsen ... Nu, uit Assab gekeerd, ontwaart Visnich enige ‘onvrye’ schepen in de haven die de Heusden ontgaan zijn. Men mist dus een pressiemiddel tegenover de Turken. Het halfslachtig uitvoeren van de kaapresolutie ‘heefft het heele spell doen verliesen!’
De volgende ochtend, 17 april, wordt Willem de Milde ontboeid vóór Aḥmad geleid. Hij moet Lemmens schrijven dat de beglerbegi, ofschoon schadevergoeding vergend, slechts op vrede uit is, ja dat hij daartoe zelfs de afdaling naar de kust heeft ondernomen. De Raad verlangt Turkse gijzelaars aan boord, alvorens een onderhandelaar te sturen. Maar dat acht Faḍlī Bāshā vernederend voor de Heerser over Jemen! Toch, op 19 maart, zendt hij een ṣanbūḳ met twee gijzelaars naar de Heusden. Met hetzelfde vaartuig gaat Visnich dan aan land. Tot onderhandelen heeft de Raad mede besloten op grond van circulerende verklaringen voor Aḥmads komst naar Al-Mukhā: volgens sommigen wil hij zich, al revolterend tegen de sultan, meester maken van de eyālet; volgens anderen vlucht hij voor zijn opvolger, schuldig zijnde aan moeder- en vriendenmoord ... Kortom, de kwestie dient nú opgelost, nu Faḍlī Bāshā hier present is! Na overreiking van een ‘redelycke vereeringe’ bestaande in 10 el rood laken en 4 grote porceleinen schotels ter waarde van f. 100, eist Visnich van Aḥmad vrijlating en betaling, tegelijkertijd alle Hollandse schuld ontkennend. De Compagnie, dient Aḥmad te begrijpen, lijdt grote schade door vruchteloze scheepstochten en rentederving. De handel in Jemen is voor Hollanders ‘genouchsaem [dit is: vrijwel] verbooden’. Strijdt dat niet met de handelsvoorrechten door de sultan aan de Europese naties verleend? Een voormalig beglerbegi van ... Cyprus moet dat toch beseffen! Maar Aḥmad eist voor een bewezen wandaad ‘eenige’ vergoeding. Daar Muḥammad Bāshā 300 000 realen aan havenheffingen placht te ontvangen en hijzelf het vorige seizoen slechts 60 000 realen heeft kunnen innen als gevolg van het wegblijven der bevreesde Indische handelaren, verlangt hij 240 000 realen. Wanneer hierop de 60 000 realen die hij aan koopwaren reeds onder zich houdt, in mindering worden gebracht, dan resteert een eis van 180 000 realen. Hij heeft er begrip voor dat Visnich dit bedrag niet zo maar op tafel kan leggen. Hij kan het antwoord van de Gouverneur-Generaal afwachten. De Hollanders mogen het lopende seizoen, zo zweert Ahmad op de ‘alcoran’, ongehinderd in Al-Mukhā hun negotie uitoefenen. Opnieuw wordt Visnich, in De Milde's bijzijn, in een kaftan gehuld. In de loge teruggekeerd ontbiedt Visnich enkele belangrijke kooplieden. Hij stelt hun de desastreuze gevolgen van een Hollandse geweldsactie tegen de stad voor ogen en verzoekt om hun interventie bij de beglerbegi. Nog diezelfde dag tracht de bange delcgatie Aḥmad te vermurwen, maar deze blijft bij zijn standpunt. De volgende dag bezoekt Visnich op de valreep Sulaymān en Aḥmads ‘gastiadaer’ of kamerheer. Hij spiegelt hun voor, bij enige geldelijke tegemoetkomendheid, alsnog Heusdens vracht te willen verhandelen. Zij weten van Aḥmad te verkrijgen dat Visnich onder andere 5000 realen uit het kantoor mag lichten. Daarmee vaart hij terug. Op 21 april klimt Aḥmads lijfarts, een Napolitaans renegaat, aan boord. Hij komt informeren welke vergoeding Lemmens wil betalen. De commandeur behoudt zich echter het recht voor om, nadat het volk verlost en de goederen betaald zijn, zèlf een geschenk vast te stellen. Later biedt hij 5000 realen aan, een bod dat hij schrede voor schrede verhoogt tot 10 000 realen. Maar zelfs dit kan, zo zegt De Milde, Aḥmads ‘giericheyt [niet] stoppen’ noch zijn ‘colere [dit is: woede] ende furie’ bedaren. De scheepsraad oordeelt de Turkse eisen ‘niet [dit is: niets] dan enckell bedroch’, met het doel de Heusden aan de rede te | |
[pagina 725]
| |
binden, dus kaperij te voorkomen. Men besluit opnieuw, nu de tijd nog gunstig is, op kaapvaart te gaan, om te ‘sien wat geluck ons Godt Almachtich sall willen verleenen’. Maar de harde zuidenwind maakt uitvaren onmogelijk.Ga naar eind43. In de avond van 23 april laat Faḍlī Bāshā De Milde voorleiden. ‘Zeer schelden[de] ende dreigende’ stelt hij de koopman verantwoordelijk voor Lemmens' onbuigzaamheid. De volgende ochtend moet De Milde opnieuw aantreden, nu tezamen met 'Alā Āghā en verscheidene Turkse kooplieden. Op beschuldiging van vrijlating der schepelingen, diefstal ten voordele van de aanwezige handelaren, en ongehoorzaamheid jegens de beglerbegi, spreekt Faḍlī Bāshā over de oude 'Alī het doodvonnis uit. De Milde moet de openbare ophanging, op de markt, in de poort van het tolhuis, bijwonen. Morgen, zo dreigt Aḥmad, wacht hèm de strop, tenzij de Hollanders het conflict bijleggen! Hij begint ‘te raesen, tieren ende schelden als een wtsinnich mensche’... Lemmens, van het dreigement op de hoogte gesteld, biedt onverwijld 10 000 realen aan. Maar is dat niet ongeveer de som gelds die Visnich uit het kantoor heeft mogen lichten? Bovendien is dit bod al eerder door Aḥmad verworpen. Opnieuw dreigt hij nu De Milde met het koord. De koopman smeekt de Raad toch niet te schriel te zijn waar het om mensenlevens gaat. Lemmens komt dan ogenschijnlijk tegemoet: Faḍlī Bāshā mag de koopwaren behouden, mits hij het logepersoneel laat gaan. Maar Aḥmad weigert zijn enige waarborg tegen kaperij uit handen te geven. Wèl verlaagt hij zijn eis van 180 000 tot... 40 000 realen, eventueel als schriftelijke ‘obligatie’ het volgend seizoen te voldoen. Lemmens antwoordt nog diezelfde dag, 25 april, dat er, nu zijn laatste, hoogst edelmoedige aanbod verworpen is, geen andere weg open blijft dan ‘middelen... aenwenden die [zij] souden vinden te behooren’. In de ochtend van 26 april kiest de Heusden zee. Als Faḍlī Bāshā het jacht ziet wegvaren, daagt hij De Milde voor zich. ‘Chaussen ofte dief-leyders’ grijpen de koopman vast; meer dan twintig ‘swarte hondenbeuls’ staan klaar met bind- en hangkoorden. De Milde protesteert, dreigt met wraak. Aḥmad zweert zijn dood. De Milde betwist hem de bevoegdheid tot zo'n vonnis: die komt de sultan toe. Maar Aḥmad laat zich geen lesje lezen; hij handelt verantwoord, en wenst ook niet door een Hollands koopman in Istanbul zwartgemaakt te worden. Voor de laatste maal eist hij een schuldbekentenis van 40 000 realen. Als De Milde tegenwerpt dat hij daartoe niet competent is noch het bedrag kan fourneren, toont de beglerbegi zich inschikkelijk: hij wil wel wachten tot de Hollandse Gouverneur-Generaal in Indië het geld opzendt... Maar De Milde blijft weigerachtig. Daarop gebiedt Aḥmad: ‘Hangt den hondt!’ De beulen binden hem. Dan, ‘den doodt voor oogen’, tekent De Milde de verlangde bekentenis. Maar nu eist de bāshā ook dat de koopman belooft ervoor in te staan dat de Heusden niemand zal krenken. Hoe zou een gevangene, vraagt De Milde, kunnen beletten wat de machtige Faḍlī Bāshā niet kan verhinderen? Een afgeperste belofte zullen de Hollanders bovendien nooit respecteren. Integendeel! Geweldpleging jegens de Compagniesdienaren leidt tot ongelimiteerde aantasting van alle ‘Turkse’ schepen. Vrijpassen baten dan zomin als het sultansman daet en Aḥmads Ḥays-firmān De Milde cum suis beschermd hebben! Dat laatste, vaart Aḥmad uit, is door de Hollanders-zèlf gebroken: zij landden zo'n grote troep om De Milde van land te halen! Dit ontkent De Milde; maar, zo zegt hij, zelfs àls dat de ware opzet was geweest, dan nòg had Aḥmad het scheepsvolk niet zo mogen laten mishandelen noch het logepersoneel opsluiten. Hierop begint de beglerbegi ‘te baren ende [te] tieren’. Aan Lemmens, door onverwacht zware tegenwind 's namiddags op de rede teruggeworpen, gelast hij te schrijven dat bij enigerlei krenking van onderdaan of bondgenoot alle gevangen Hollanders gestropt worden. Op De Milde's advies vertrekt het jacht 's nachts, zonder antwoord te hebben gegeven.
In de zeeëngte van Bāb al-Mandab blijft de Heusden tot 10 mei op schepen loeren. Vergeefs. Op | |
[pagina 726]
| |
15 mei wil het jacht voor Aden ankeren, maar de verdedigers van deze wèl-beschanste stad, schrijft Becker, ‘kaatsten ons soveel harde ballen toe’ dat de Heusden moet deinzen. Via Al-Shiḥr en Ḥayrīdj zeilt men op Hurmuz aan, dat op 20 juni wordt bereikt. ‘Met cleene vrught’ is het jacht uit Arabië vertrokken, merkt Visnich op. Becker schrijft er ‘veel rasernijs ende weynich voordeels’ te hebben aangetroffen; met ‘goetheyt’ noch met ‘macht’ viel er iets uit te richten; ‘per force’ vertrok men. Gouverneur-Generaal De Carpentier spreekt naar aanleiding van Visnichs rapport over ‘den desolaten standt’ van het kantoor; hoe ‘redres van de geleden schade, effronten ende injuriën’ bereikt kan worden, ziet hij voorlopig niet...Ga naar eind44. Twee dagen na Heusdens vertrek, 28 april, moet De Milde opnieuw voor Aḥmad Faḍlī verschijnen, in diens ‘camer’. Hij wordt ervan beschuldigd in zijn kantoor een Hollander ‘in de isers’ te houden. Zulke autoriteit komt alleen de beglerbegi toe. Op last van Aḥmad wordt de ‘jongen’ verlost, voorgeleid en, nadat de gekwelde zijn bekeringsgezindheid kenbaar heeft gemaakt, op vrije voeten gesteld. Zo zijn, De Milde's tandengeknars ten spijt, beide ‘sodomieten’ aan de loge ‘ontweldicht’. Van de tien Compagniesdienaren in augustus 1621 resteren er nu vier: twee zijn er gestorven, twee ontzwommen, twee besneden. En zelfs dit viertal blijft niet intact. Aḥmad deelt de opperkoopman mee dat hij hem uit het aan ontsnappingskansen zo rijke Al-Mukhā zal meevoeren naar Ṣan‘ā’; een zaakwaarnemer blijve achter op het kantoor. De zwaarbewaakte De Milde treft de nodige maatregelen. Sallaert stelt hij aan als plaatsvervanger, met als hulpkracht de ‘bootsman’ Samuel Wijnandts. De ‘jongen’ Cornelis Gerritsz. - een neef van Cornelis Reyersz. - vergezelt De Milde. In de ochtend van 30 april staan opper- en onderkoopman weer aangetreden. Aḥmad gebiedt Sallaert de uitstaande schulden onder controle van Sulaymān te innen. Hollandse koopvaarders moet hij verversen en optimaal ontvangen. Tegelijk doet Aḥmad een belangrijke tegemoetkoming: van de 40 000 realen schuld scheldt hij de helft kwijt in een eigenhandig getekende verklaring! Dan, in de namiddag, reizen De Milde en Gerritsz. af, Sallaert en Wijnandts in het bewaakte kantoor achterlatend. De broeihitte, het brakkig water, de soldaten belust op fooi, het gegrinnik der Dabholders, de negotie zo ‘extraordinarii sober’...die hele uitzichtloze situatie is voor Sallaert vermoedelijk teveel: [Ik ben] ‘siekelyck ende dagelycx met de coors [dit is: koorts] gequelt’, schrijft hij eind augustus aan Van den Broecke. De kracht tot het afsluiten van het grootboek mist hij. Toch kan hij het niet nalaten een Dabholse vrachtvaarder te signaleren: misschien weet Van den Broecke die wat lichter te maken! Eerder heeft hij gewaarschuwd voor een door Aḥmad uitgerust eskader, bestaande uit een bewapend schip en een galei, onder bevel van de voormalige slaven- en soldatenkapitein van Al-Mukhā. Een gerucht over een Hollandse kaapvaarder nabij Al-Shiḥr maakt hem beducht voor represailles.Ga naar eind45. Op 5 juni bereiken De Milde en Gerritsz. Ṣan‘ā’, waar ze in het ‘casteel van den Bassa’ gevangen worden gehouden. De tiende van die maand wordt De Milde door Aḥmad in de open lucht ontvangen. Hij behoeft zich, zo verzekert hem de beglerbegi, niet opgesloten te voelen. Hij mag gaan en staan waar hij wil, al volgt hem steeds een wacht. Hij kan rekenen op een menslievende behandeling. De Milde meent zelfs uit Aḥmads woorden te begrijpen dat deze ook zijn laatste eis van 20 000 realen heeft laten vallen; de geconfiskeerde goederen zouden hem nu genoeg zijn. Maar de koopman kan zijn vrijheid eerst herkrijgen als de sultan Aḥmad Faḍlī naar Istanbul terugroept. Desgewenst kan hij dan zelfs meereizen! Maar spoedig blijkt, zoals De Milde het uitdrukt, ‘de hont van opinie verandert’. Op of kort na 1 augustus wordt hem door tussenpersonen meegedeeld dat hij, als hij 20 000 realen betaalt, vrijelijk naar Al-Mukhā mag vertrekken en van daar met de laatste schepen naar Indië. De Milde laat Aḥmad antwoorden dat hij zoveel geld niet kan opbrengen. Dan, zo luidt de reactie, moet hij | |
[pagina 727]
| |
maar wachten op nieuwe Hollandse schepen: nooit heeft Aḥmad hem immers die laatste 20 000 realen kwijtgescholden! Hetgeen voor De Milde ‘d'ontrouwicheyt harer [dit is: van de Turkse] harten’ illustreert. Hij hoopt vurig dat Van den Broecke zijn adviezen om geweld te gebruiken niet in de wind slaat, opdat de Hollanders deze ‘hont’ bij zijn vertrek uit Jemen ‘anders doen clappen [dit is: praten]’.Ga naar eind46. Over vertrek, aftreden en opvolging worden niet lang daarna, in Al-Mukhā, door Sulaymān aan Sallaert vertrouwelijke mededelingen gedaan. Het geheimgehouden bericht is op 31 augustus door twee djalba's uit Djudda overgebracht. De nieuwe beglerbegi is een oude bekende: hij was kaḥyā onder Dja'far Bāshā. Nu is verklaarbaar dat het kapitale schip uit ‘Grand Cayro’ dat de negotie hier leven moet inblazen, nog steeds niet is gearriveerd: de nieuwe beglerbegi vertraagt de afvaart om zelf de havenrechten te kunnen innen. Sulaymān meent dat voor de Hollanders de vrijheid daagt. Dat zou voor de zieke Sallaert ‘blijde verlossinge uut dese bloetsuyghende Turcken handen’ betekenen!Ga naar eind47. Toch blijkt Aḥmad Faḍlī's vertrek uit Jemen minder nabij dan door Sallaert verhoopt. Heeft De Milde weet van het einddoel - door Sallaerts brieven? - als hij op 1 februari 1624 in Faḥlī Bāshā's legerstoet Ṣan‘ā’ achter zich laat? Wanneer de beglerbegi in Ḥays arriveert, poogt hij De Milde tot betaling van de resterende schuld van 20 000 realen te dwingen. Zijn dreigementen leveren hem niet meer op dan 3000 realen. Daarvoor herkrijgt de koopman zijn vrijheid niet. Door een twintig man tellend escorte wordt hij, samen met Gerritsz., naar Al-Mukhā getransporteerd, waar hij op 23 april aankomt. Kort daarna blijkt Faḍlī Bāshā op weg te zijn naar... Istanbul. Maar luttele dagen nadat hij, eind mei of begin juni, de noordgrens van zijn eyālet heeft bereikt, sterft hij op 14 juni 1624 in Abū 'Arīsh. Volgens sommige geruchten is hij vergiftigd. De ‘hont’, zoals De Milde hem sinds medio 1623 noemt, werd door ieder ‘vervloeckt’. God, zo meent hij, heeft hem voor zijn menigvuldig stelen en moorden gestraft. ‘'t Is niet mogelyck te beschrijven de wreetheden, tirannie ende bloetstortinge die [hij] bedreven heeft!’ Niemand waagde het hem tegen te spreken, zozeer had hij zijn ondergeschikten ‘betovert’. De Milde wenst hem ten slotte eeuwigdurende hellepijnen toe voor ‘alle sijne bedreven bosheyt [dit is: slechtheid]’...Ga naar eind48. Bijna gelijktijdig met deze doodstijding komt het bericht dat Ḥaydar Bāshā elk moment zijn intocht kan doen in Zabīd. Op 2 augustus wordt De Milde daarheen op transport gesteld. Aan stad en burcht bewaart hij bittere herinneringen. Wat mag hij dit maal verwachten? Hij zal krachtig protesteren tegen vrijheidsberoving, confiscatie, oninbaarheid van uitstaande schulden, renteverlies, onttrekking der beide ‘sodomieten’. Hij zal opnieuw, en nu hopelijk met succes, dreigen met scheepsgeweld! Na dagen wachten in Zabīd verneemt men dat Ḥaydar in... Al-Mukhā is geland. De dag na zijn terugkeer aldaar, 22 augustus, staat hij, het gekalligrafeerde sultansmandaet in de hand, vóór Ḥaydar Bāshā, de man die in 1616 Van den Broecke zo feestelijk in zijn huis onthaald heeft. Wellicht breekt nu een gelukkiger episode voor De Milde en de zijnen aan!Ga naar eind49. Want Faḍlī Bāshā's gouverneurschap heeft in De Milde's ogen alles van een schrikbewind gehad. Zijn handelwijze jegens de Hollanders verried, geheel overeenkomstig zijn reputatie, een buitengewoon boosaardig karakter: wispelturig, onbegrijpelijk, nu eens lachend en minzaam, dan weer tierend en vertoornd; geen tegenwerpingen duldend; naar willekeur heersend; beloften schendend en leugenachtig; geen middel schuwend om tot zijn doel te geraken; zijn tegenspelers vernederend; onrechtvaardig; zich bruten als dienaren en handlangers kiezend; homoseksuelen begunstigend; onmeedogend, moordzuchtig, bloeddorstig; en bovenal: verteerd door geldzucht. Een onmisleidbaar man, met bestuurservaring en kennis van de Europese zeevarende naties, dat wel, maar een onmens, deze Turkse ‘mosselman’: zó schildert Willem de Milde hem af | |
[pagina 728]
| |
in het tiental, meest uitvoerige ambtelijke brieven en de enkele verslagen van zijn hand welke in de archieven van de VOC zijn overgeleverd. Maar van Aḥmad Faḍlī zijn meer portretten bewaard gebleven. Daaronder is er één, geschetst door iemand die aan Willem de Milde tijdens zijn talloze audiënties bij de beglerbegi niet kan zijn ontgaan, ook al zwijgt hij hem dood in zijn epistels; iemand die van zijn kant de Hollandse opperkoopman vaak moet hebben geobserveerd; iemand van wiens adviezen het lot van De Milde mede heeft afgehangen: Muḥammad ibn Muṣṭafā, bekend als Kānī Shalabī. Aan hem heeft de Damasceense biograaf Al-Muḥibbī in 1684-'85 een korte notitie gewijd: Van oorsprong Turks, werd Kānī geboren en opgevoed in Medina. Hij blonk uit op alle toenmalige wetenschapsgebieden, gold als een verdienstelijk dichter, maar genoot vooral faam als historieschrijver. Hij was ḥanafiet en van onbesproken levenswandel. Als amīr diende hij de Turken in Jemen... Alle latere auteurs verwijzen naar, of kopiëren deze luttele biografica, waaronder men zelfs geboorte- en sterfjaar mist. Er wordt wel beweerd dat hij ‘amīn al-daftardār’ was, of preciezer: dat hij in 1610-'11 tot ‘defterdār’ werd benoemd; ook wordt vermoed dat hij omstreeks 1630 stierf; ten slotte kennen enkelen hem een uitgebreider naam toe: Muḥammad Bak ibn Muṣṭafā Kānī Shalabī ibn Dja'far ibn Taymūr. Maar geen van deze beweringen en vermoedens wordt gestaafd.Ga naar eind50.
Op grond van mededelingen door enige contemporaine Jemenitische schrijvers kan thans aan Al-Muḥibbī's levensschets de volgende reeks feiten worden toegevoegd: In 1610-'11 werd Kānī Shalabī door beglerbegi Dja'far Bāshā (1607-1616) als ‘daftardār’ aangesteld. De ‘defterdār’ of ‘māl (khazīne) defterdāri’ was als thesaurier belast met het beheer van alle provinciale geldelijke inkomsten en uitgaven. In de dīwān of raad van de beglerbegi kwam hem, na de gouverneur-zelf, de hoogste rang toe. In sālyāneli eyālets als Jemen was de ‘minister van financiën’ al heel belangrijk!Ga naar eind51. Kānī behoorde tot de naaste vertrouwenslieden van beglerbegi Muḥammad Bāshā (1616-1622). Hij onderrichtte de gouverneur-generaal, wanneer het eigentijds gebeuren daartoe aanleiding gaf, over het voorbeeldig verleden.Ga naar eind52. Welke functie Kānī onder Aḥmad Faḍlī bekleedde, is niet geheel duidelijk. Als de term ‘kātib muḥāsib’ verstaan zou mogen worden als ‘defterdār’, dan is Kānī stellig geen defterdār onder Aḥmad geweest: kort voor zijn vertrek uit Jemen in 1624 laat deze immers de ‘kātib muḥāsib’ Al-Hamshī [?] wegens diefstal wurgen!Ga naar eind53. | |
[pagina 729]
| |
Hoe dit zij, tijdens het interregnum tussen Aḥmad Faḍlī's uitreis en Ḥaydar Bāshā's intocht in 1624 bestuurde Kānī de eyālet Jemen vanuit Ṣan‘ā’, en wel met straffe hand. Hij moest het hoofd bieden aan de revolte van Muḥammad, zoon van de vroegere beglerbegi Sinān Bāshā, die steunde op een deel van de troepen. Naar Kānī's inzicht was deze Muḥammad bevangen door machts- en bezitsdrift, zoals onder Muḥammad Bāshā's bewind reeds gebleken zou zijn. Aan Aḥmad Faḍlī's ketkhudā Khiḍr Bīk droeg Kānī op Muḥammad tot de orde te roepen en tevens Aḥmads nagelaten ‘khazīna’ uit Abū 'Arīsh veilig naar Ṣan‘ā’ terug te voeren. Muḥammad onderschepte Khiḍr's rijkbeladen karavaan, bestrafte de āghā's en nam de belastingschat in beslag. Hij stond toen op het punt zich in Zabīd onafhankelijk te verklaren. Tegenstrijdige berichten bereikten hem over Aḥmads officiële opvolger, Ḥaydar Bāshā: eerst zou hem iets overkomen zijn op zee; daarna zou hij geland zijn in Djudda. Muḥammad wachtte hem op in Al-Buḳ'a, nabij Zabīd. Maar de gealarmeerde Ḥaydar week uit naar Al-Mukhā, zoals verhaald, waar hij op 15 augustus 1624 ontscheepte. Onmiddellijk ontbood hij Muḥammad. Eerst toonde hij zich tegemoetkomend, maar nadat hij de situatie was meester geworden, liet hij Sināns zoon onthoofden. Toen nam hij het bestuur van Kānī over.Ga naar eind54.
Het fort van zabīd in Noord-Jemen, ter plekke getekend door Derek H. Matthews in 1973.
Onder beglerbegi Ḥaydar Bāshā (1624-1629) vervulde Kānī de functie van ketkhudā. Maar op 17 september 1627 trad hij af, of moest hij aftreden. Een maand later, op 20 oktober, werd hij in het gevang geworpen, het beruchte ‘Dār alḥamrā'’, binnen de muren van het ‘Ḳaṣr Ṣan“ā”’ - De Milde's ‘Casteel van Ceenen’ -. Hij werd ervan beschuldigd Ḥaydar te hebben ontraden een uitval te wagen uit het zwaar belegerde Ṣan‘ā’, een uitval die was geslaagd! Later transporteerde men hem naar de moskee te ‘Al-Manākh’ [Al-Manākha?]. Eindelijk werd hij in de avond of nacht van 4 juni 1629 op bevel van Ḥaydar door Maḥfūẓ vakkundig gewurgd.Ga naar eind55. Kānī Shalabī, vermoedelijk omstreeks 1580-'90 geboren, in 1629 omgebracht, heeft dus van 1610-'11 af deel uitgemaakt van het hoogste regeringscollege in kernfuncties als defterdār en ketkhudā; in 1624 voerde hij zelfs het tussenbewind. Terwijl beglerbegi's elkaar opvolgen - Dja'far, Muḥammad, Aḥmad, Ḥaydar - bleef Kānī op zijn bestuurspost. Zijn kennis van land, volk, taal en situaties was voor kortstondig heersende vreemdelingen als de beglerbegi's onontbeerlijk; zijn geleerdheid was welkom en soms onderhoudend! Behalve gedichten en een genealogisch tractaatGa naar eind56. schreef Kānī Shalabī in 1626-'27 een geschiedwerk, getiteld Bughyat al-khāṭir wa-nuzhat al-nāẓir, ‘Des Geestes gewenschte Saecke ende | |
[pagina 730]
| |
den Weltoesienden een Vermaecke’ zou een geletterde De Milde vertaald hebben. Van het zestal overgeleverde handschriftelijke versies bewaart de Leidse Universiteitsbibliotheek er één, op 26 november 1648 door een onbekend kopiïst voltooid.Ga naar eind57. In de Bughya worden achtereenvolgens de levens van de Profeet, de Rāshidūn, de Ḥusayniden (tot en met de twaalfde imām), de Umayyaden, de 'Abbāsiden en de Osmanen beschreven. Vanaf Salīm I (1512-1520) volgt na elke sultansbiografie een ‘tatimma’ of toevoegsel, waarin de gelijktijdige wapenverrichtingen der Osmaanse beglerbegi's in Jemen opgetekend staan. In de eerste tatimma zijn ook een schets der Jemenitische geschiedenis sinds de Ayyūbiden en een lijst van Zayditische imāms te vinden. De troonsbestijging van sultan Murād IV in 1623 en Ḥaydar Bāshā's aankomst in Al-Mukhā in 1624 vormen de beide laatstbesproken gebeurtenissen. Dit is niet overeenkomstig het oorspronkelijk ontwerp, maar de auteur heeft zijn werk als gevolg van zijn gevangenneming in september 1627 niet kunnen voltooien. De slotopmerkingen over de imāms Muḥammad en Ismā'īl (1644-) schrijve men dan ook op rekening van de kopiïst.Ga naar eind58. Kānī heeft aan zijn Bughya het beroemde Kitāb al-Khamīs van de zestiende-eeuwse historicus Al-Diyārbakrī ten grondslag gelegd.Ga naar eind59. Veertig met name genoemde Arabische werken betreffende de Islamitische geschiedenis, voorts ‘andere’ boeken, brieven en mondelinge getuigenissen (bijvoorbeeld de imāms) heeft hij als bronnen benut.Ga naar eind60. Voor zijn relaas van het eigentijds gebeuren echter putte hij uit eigen ervaring als ooggetuige en deelgenoot. De opdrachtgever wordt nergens genoemd, maar moet een machtig man zijn geweest, die Kānī tot schrijven kon dwingen, een beglerbegi dus. Volgens Al-Muḥibbī ‘Maḥmūd Bāshā’ - Muḥammad Bāshā? -, maar vermoedelijk toch Ḥaydar. Kānī biedt in afwijking van tijdgenoten als Al-Mawza'ī en 'Īsā b. Luṭf Allāh een sober verhaal, doorschoten met speelse en leerrijke anekdoten die het werk het karakter van een vorstenspiegel geven. Ofschoon hij een pro-Turks standpunt huldigt, vervalt hij nergens tot slaafse verheerlijking; zelfs schuwt hij geen kritiek op de beglerbegi's! De unieke waarde der helaas vrij beknopte gouverneursbiografieën is door verscheidene Arabische historici in de zeventiende eeuw ingezien. Zo benut Yaḥyā b. al-Ḥusayn in zijn Ghāya op tal van plaatsen gegevens uit de Bughya, terwijl Al-Muḥibbī de biografieën bijna woordelijk afschrijft, zij het vaak herschikkend, weglatend, aanvullend en zonder zijn bron altijd te vermelden - zoals in het geval van Aḥmad Faḍlī's levensbeschrijving! -. Wüstenfeld heeft Al-Muḥibbī's versies in het Duits bewerkt, allerminst vlekkeloos, met tal van ingrepen en twijfelachtige, zelfs foutieve interpretaties. Op Al-Muḥibbī's en Wüstenfelds bewerkingen berusten helaas sommige moderne studies; Kānī is daarin onzichtbaar geworden!Ga naar eind61.
Welk portret schildert nu Kānī Shalabī van zijn beglerbegi, als pendant van De Mildes konterfeitsel? Over geboorte, opvoeding, opleiding noch loopbaan geeft Kānī informatie. Hij spreekt slechts over Aḥmad als bewindvoerder over Jemen in de jaren 1622-1624. Buiten enkele kernmomenten - ontscheping, aankomst en vertrek uit Ṣan‘ā’, aankomst in Abū 'ArīshGa naar eind62. - roert hij maar weinig afzonderlijke voorvallen aan. Van Aḥmads treffen met Muḥammad Bāshā nabij Zabīd is al gewag gemaakt; ziekte verontschuldigt Aḥmad, naar Kānī's mening, terwijl Muḥammads overijld optreden blaam verdient. Als Aḥmad Faḍlī eind mei-begin juni in Ṣan‘ā’ arriveert, verneemt hij tot zijn woede dat Al-Ḥasan, zoon van de overleden imām Al-Ḳāsim en belangrijkste Arabische gijzelaar, in vermomming heeft weten te ontsnappen. Ogenblikkelijk laat Aḥmad het verantwoordelijk hoofd der bewakers kruisigen!Ga naar eind63. Kānī beklemtoont de behoedzame wijze waarop Aḥmad zich reeds zeven maanden vóór Ḥaydars te verwachten intocht opmaakt om het land te verlaten. Dat contrasteert met het overhaast wegtrekken van Dja'far in 1616 en Muḥammad in 1622. Deze voorgangers waren in de greep | |
[pagina 731]
| |
geraakt van hun soldaten die, op het bericht van het ophanden vertrek, oproerig werden en schenkages en gunstbewijzen eisten. Muḥammad Bāshā die de raad van verstandige lieden - als Kānī! - in de wind had geslagen om graanvoorraden aan te leggen en zijn troepen milddadig uit te betalen, had het extra moeilijk met zijn morrende soldaten in een tijd van langdurige hongersnood. Hij taxeerde de situatie wel juist, maar zijn maatregelen waren daarop niet afgestemd. Zijn ambtstermijn eindigde in algehele plundering en chaos ... Als Aḥmad daarentegen uit Ṣan‘ā’ opbreekt, stelt hij niemand van zijn ware reisdoel in kennis. Hij blijft tot het uiterste waakzaam en vastberaden. Hij wendt voor een routine-rondrit te maken; ook wil hij, naar hij voorgeeft, de ‘Ifrandj’ onderwerpen. In feite wenst hij, vóór de wolken van tweedracht de hemel betrekken, het land te ontkomen; van onderlinge twisten vreest hij de verwoesting van Jemen. Wat die ‘Ifrandj’, die ‘Franken’ of Hollanders betreft, dezen hebben zich op zee meester gemaakt van de schepen. Aḥmad Faḍlī is er de rechte man naar deze kwestie bevredigend op te lossen, maar moet helaas te vroeg vertrekken...Ga naar eind64. Naar Kānī's oordeel weet Aḥmad Faḍlī door snel en doeltreffend opereren alle situaties naar zijn hand te zetten. Nimmer verlaten hem zijn vastbeslotenheid en scherpzinnigheid. Hij is daarenboven een zeer godvrezend mens, die omgang met de vromen zoekt. Aan de inheemse ‘ulamā’ [dit is: theologen en rechtsgeleerden], de ashrāf [afstammelingen van de Profeet] en de armen bewijst hij milddadigheid: wèldoend bezoekt hij 's nachts de ashrāf. Algemeen wordt hij geprezen om zijn voorschrift de ṣalāt [dit is: het rituele gebed] gemeenschappelijk te verrichten en de vrijdagse ṣalāt niet te verwaarlozen, waarbij hij met strenge straffen dreigt. Ook aan de sandjaḳbegi's geeft hij hiertoe strekkende bevelen. Dit leidt dan tot de bouw van talloze moskeeën. Fel bestrijdt hij de zondige gewoonte van het wijndrinken. Als militair geniet hij een grote faam; energiek zet hij zich in voor de veiligheid van de openbare weg. Zijn bewindsperiode wordt gezegend met overvloedige regens, zodat rijke oogsten worden binnengehaald. Niet alleen hieraan, maar ook aan Aḥmad Faḍlī's gouverneurschap, zo suggereert Kānī, is het te danken dat de prijzen die tijdens Muḥammads hongerperiode tot duizelingwekkende hoogten zijn gestegen, nu tot ieders voordeel dalen!Ga naar eind65. En zo hangt naast De Milde's Faḍlī-portret thans dat van Kānī Shalabī: Een wispelturig, onbetrouwbaar, wreed en geldbelust tiran, tegenover een intelligent, doortastend, milddadig, vroom en ordescheppend regeerder. De vertrapper der Hollandse rechten tegenover de beschermheer van allen. Duivel tegenover heilige. Welke beeltenis gelijkt? Beschouwen we De Milde's karakterstudie van naderbij! Aḥmad Faḍlī onbetrouwbaar? Wie als De Milde bedrog en woordbreuk pleegt zonder de minste scrupules - de vrijpassen! -, noch terugschrikt voor glasharde ontkenning van evidente schuld - de Hollandse kaapactie! -, verliest elk recht zijn tegenspeler van onbetrouwbaarheid en leugenachtigheid te betichten. De bedrieger boos bedrogen te zijn... De rampen voortgevloeid uit de manifeste onbetrouwbaarheid van de Hollandse kooplui, alsook de dreigende nieuwe roofacties rechtvaardigen het hanteren van tegenlisten als wapen - het Ḥays-firmaān -. Aḥmad Faḍlī wreed? Dat het logevolk bewaakt moest worden in een havenstad die tal van mogelijkheden tot ontvluchting bood, is begrijpelijk; direct fysiek geweld is daarbij niet uitgeoefend, en De Milde-zèlf genoot groter bewegingsvrijheid dan zijn ondergeschikten. Het optreden tegenover Becker cum suis was allerminst zachtzinnig, maar regelrechte verantwoordelijkheid voor het doodranselen van één van hen kan Aḥmad in het verre Ṣan‘ā’ niet aangewreven worden. En zó vredelievend was hun missie niet geweest! Tegen 'Alī Ãghā, deze eigenmachtige, met de Hollanders heulende sandjaḳbegi, werden valabele beschuldigingen ingebracht; waren De Milde cum suis trouwens werkelijk begaan met het lot van die vermaledijde Turken? Dat Aḥmad de eerstverantwoordelijke voor een koelbloedig be- | |
[pagina 732]
| |
raamde overval die verlies van schepen, geld, goederen en mensenlevens, daarnaast verkrachting, verminking en marteling met zich had gebracht..., dat hij de al deze wandaden hardnekkig loochenende en genoegdoening weigerende De Milde ten slotte door dreiging met de strop tot het tekenen van een schuldbekentenis dwong, kan de beglerbegi moeilijk als een wreedheid worden aangerekend. Aḥmad geldzuchtig? Allereerst: was hij schraapzuchtiger en inhaliger dan de andere beglerbegi's van de sālyāneli eyālet Jemen, die - naar de belastinghatende koopman De Milde op een onverdacht tijdstip, dat wil zeggen nog vóór de kapingsaffaire, generaliserend opmerkt - ‘gemeenlijck cael comen, omme alhier rijck te worden’? Reeds Van den Broecke had beschreven hoe de handelaars te Al-Mukhā in 1616, op het bericht van Muḥammad Bāshā's komst, in paniek hun waren te gelde trachtten te maken om zo de verkregen munten, veilig voor Muḥammad, te kunnen begraven! De lening van 4000 realen bij Aḥmads intocht was volgens gewoonterecht afgedwongen; ook de andere kooplieden bleven niet verschoond. Werd de afvaart van het Suez-schip inderdaad, zoals beweerd en gretig geloofd, door de pas benoemde gouverneur-generaal opgehouden, en zo ja, waarom moet dat Aḥmad dan extra zwaar worden aangerekend? En meer in het algemeen: excelleerde Aḥmad in het uitputten en uitmergelen van het land? Waren de afpersingsmethodes van zijn sandjaḳkbegi's nòg kwaadaardiger dan die welke De Milde onder andere de gouverneur van het district Al-Mukhā ten tijde van Muḥammad Bāshā aanwrijft.
En voorts: Tolroof kon Aḥmad Faḍlī niet dulden, afhankelijk als hij, bestuurder van een sālyāneli eyālet, was van de jaarlijkse belastingopbrengsten. Inkomstenderving voerde onafwendbaar tot opstand van zijn soldaten, weerspannigheid van zijn ambtenaren, terugroeping en kerkering door de sultan. Ten slotte blijkt het verloop der onderhandelingen die hij met de Hollanders voerde, zijn bereidheid een redelijke schikking te treffen. Hij startte, naar heersend gebruik, met forse overvraging - 2 miljoen realen -, maar zwakte die eis steeds verder af, tot op een niveau - 80 000 realen - waaronder hij niet kon dalen zonder elk prestige als heerser over Jemen te verspelen. Daartegenover toonde de Compagnie zich volstrekt onbuigzaam. Zij zag wel in dat haar optreden een Turkse reactie moest oproepen, maar weigerde welke schadevergoeding dan ook te betalen. Zij wenste eenvoudig straffeloos te plunderen waar en wanneer het haar zinde. Daarom poogde zij de terugslaande Aḥmad Faḍlī te ontwapenen door gijzeling en confiscatie ongedaan te maken. Hiertoe dienden nieuwe kaappogingen, welke overigens door tegenlist of toeval mislukten. Maar ook andere middelen konden aangewend worden. Admiraal Dedel hoopte zèlf ‘den Passia naectelyck mogen te verstaen geven hoe sijnne prosedueren ... genomen [dit is: opgevat] wort’. Van Gorcum adviseerde Coen met kleine schepen niet dieper stekend dan 10 tot 11 voet, Al-Mukhā te bombarderen. Van den Broecke wilde lichte vaartuigen vóór de stad stationeren ‘om haer [dit is: de inwoners] vrese aen te jaegen’. Later, vrezend dat een regelrechte aanval op Al-Mukhā tot mislukken gedoemd is, achtte hij een één- of tweejarige blokkade van de Rode Zee en Aden door drie goed manoeuvreerbare en wèlbewapende schepen en één jacht doeltreffender. Samenwerking met het anti-Turkse Ḳishn opende ook perspectieven! Dit laatste werkte Becker uit in een fantastisch strijdplan: In ruil voor Hollandse steun bij de verovering van het Turksgezinde Ẓufār en Al-Shiḥr, en ook van het Portugese Masḳat, betale sultan ‘Ammor’ de schade welke de VOC in Al-Mukhā geleden heeft. Tegelijk zou dan de Portugese invloed in de Zuidarabische regio vernietigd, en de Hollandse hegemonie gevestigd zijn, met inbegrip van de toegangen tot Rode Zee en Perzische Golf. Becker kwam tot dit advies om ‘des Compagnia vermogen in de Westquartieren te doen ontsachlyck [dit is: vreeswekkend] worden’...
Wie was er nu zo gierig en geldzuchtig dat geen | |
[pagina 733]
| |
middel, hoe extreem en gewelddadig ook, geschuwd werd: Faḍlī Bāshā of de Compagnie?Ga naar eind66. Ten onrechte karakteriseert De Milde dus de beglerbegi, wegens diens anti-Hollandse optreden, als onbetrouwbaar, wreed en geldbelust. Maar ook De Milde's mening dat niemand dan Aḥmad Faḍlī de Hollanders tegenwerkt, is onhoudbaar. Dat ervaart hij al tijdens zijn audiëntie bij Ḥaydar Bāshā op 22 augustus 1624. Hoe voorkomend en beminnelijk ook jegens de koopman, Ḥaydar zet de politiek van zijn voorganger voort: geen goederenteruggave, geen betaling, geen uitlevering der ‘sodomieten’, geen invrijheidstelling van De Milde cum suis. Hij wil immers gevrijwaard zijn tegen kaperijen! Bij hernieuwde wandaden schakelt hij, zo dreigt hij, de sultan in. Als Ḥaydar medio 1625 Van den Broecke om ‘couwels’ of vrijpassen verzoekt, appelleert hij op subtiele wijzen aan diens eergevoel: zelfs de Turkse kooplieden voelen zich beschaamd wegens de langdurige gevangenschap van De Milde... Tegenover een afgezant van Herman van Speult, die in 1626 met zeven schepen (!) in Al-Mukhā overwintert, lucht Ḥaydar zijn verbazing: Waar halen de Hollanders toch de moed vandaan betaling te vergen voor wat zijn voorganger ‘met gefondeert recht’ in beslag genomen heeft? Is hij aanvankelijk genegen De Milde te laten vertrekken, later bedenkt hij zich, nieuwe roofdaden vrezend. Hij wendt zich zelfs tot de sultan; deze eist dan, begin 1627, 500 000 piasters schadevergoeding van de Staten-Generaal! Als Job Christiaensz. Grijph in 1628 met twee jachten Al-Mukhā aandoet, bevindt hij dat, zonder financiële genoegdoening voor de kaapschade uit 1621, restitutie noch verlossing te bewerkstelligen zijn. Maar ook de Arabíeren volgen, na de verdrijving van de Turken, deze gedragslijn: Al-Ḥasan, de in 1622 zo behendig ontsnapte gijzelaar, thans bedwinger van Ta'izz, weigert De Milde medio 1629 te laten afreizen. En wel niet omdat deze de Turkse kanonnen onder zijn bevel zou hebben gehad tijdens de belegering, maar omdat zijn detentie, zoals de ervaring heeft geleerd, de enige waarborg vormt tegen Hollandse zeeroverij! Trouwens, ook niet-Jemenitische heersers grijpen in conflicten met de Hollanders naar de wapens van gijzeling en confiscatie: Aga Sali's heer Asaf Khan, te Agra, dwingt op die manier Van den Broecke tot volledige schadevergoeding; deze zwicht uiteindelijk om de bloeiende nering te redden.Ga naar eind67. Dat de opeenvolgende machthebbers in Jemen eenzelfde politiek voeren jegens de Compagnie is verklaarbaar: evenmin als gedurende Aḥmad Faḍlī's bestuursperiode blijkt zij in latere jaren bereid tot enigerlei schadeloosstelling. Toch blijft zij teruggave en invrijheidstelling eisen. Om internationaal-politieke redenen - waaronder de kwetsbare relatie van de Republiek met de Porte - kan grof geweld zoals door Van Gorcum en Van den Broecke voorgesteld, niet gehanteerd worden. De Compagnie beraamt dus Beckerachtige listen, zoals pressie op Dabhol om ten gunste van de Hollanders bij de beglerbegi te interveniëren -, overweegt een gezant te zenden, speelt zelfs met het idee van een beperkte kaapactie als uiterste middel..., maar beseft uiteindelijk dat ‘restauratie van den vervallen handel’ vergt dat er eerst betaald wordt. Zolang de handelsvooruitzichten in Jemen echter somber zijn, onder meer als gevolg van de tussen Turken en Arabieren woedende oorlog, heeft de Compagnie daar geen belang bij. Van den Broecke's volgehouden optimisme wordt door haast niemand gedeeld! Dus handhaaft de Compagnie haar aanspraken. Dat De Milde cum suis aan deze politiek worden opgeofferd, speelt nauwelijks een rol; een jaarlijkse krappe toelage drukt niet zwaar en sust het geweten.
In 1624 betreurt De Milde dat de Compagnie hem niet te hulp is gekomen; daarvoor bestaan echter, naar hij aanneemt, gegronde redenen. Reeds in 1625 beseft hij dat zijn gevangenschap mede aan de laksheid van de Compagnie te wijten valt. In 1629 verdriet hem ‘de weynige medogentheyt ende lust bij onse christen natie t'onser verlossinge’! Niet dat hij schadevergoeding zou bepleiten, nee, hij verwijt de bestuurders dat zij list | |
[pagina 734]
| |
noch geweld aanwenden om hun eisen te realiseren. Jan van Hasell, die Van den Broecke als directeur in Surat is opgevolgd, tracht hem te sussen met de verzekering dat de Gouverneur-Generaal, mede op aandrang van De Milde's vrienden in het vaderland, zich wel degelijk om zijn lot bekommert... Maar De Milde put vermoedelijk meer troost uit rechtstreeks van vrienden ontvangen brieven!Ga naar eind68. Faḍlī Bāshā's verweer tegen de Hollanders, zo kan geconcludeerd worden, is het verweer waartoe elke bestuurder van Jemen, Turk dan wel Arabier, zijn toevlucht moet nemen. Het is de enig mogelijke defensieve reactie van een landmogendheid op de agressie van een zeemogendheid. Zo onbetwist immers de suprematie van de Compagnie ter zee is, zo kwetsbaar is haar positie aan land: ‘wij [sitten] met onsen duym in den mont van de Mooren’, erkent De Carpentier spijtig.Ga naar eind69. Het evenwicht der machten blijft broos en precair als gevolg van de ongelijksoortigheid der gehanteerde wapens. Wat Faḍlī Bāshā's optreden in dit langdurig conflict aangaat: dat wordt ontegenzeggelijk gekenmerkt door schranderheid, beslistheid, snelheid, doeltreffendheid, en vooral door redelijkheid en gematigdheid. Dat zijn precies die eigenschappen die... Kānī in Aḥmad roemt! Tot zo'n visie op de beglerbegi is De Milde niet in staat. Niet alleen doordat hij als partij in het gebeuren meespeelt, maar ook doordat hij het daartoe vereiste ‘kaliber’ miste. Hij is allerminst onnozel of argeloos, zachtaardig of slap, dadenschuw, weifelend, al pogen Becker en Van Gorcum hem die reputatie te bezorgen. Dat blijkt uit kaapresolutie, passenuitreiking, koffieschipaffaire, harteloosheid jegens beroofde Indiërs, etcetera, niet het minst uit zijn mentaal incasseringsvermogen, uit zijn overlevingswil die hem tot in de jaren dertig een moordend klimaat, wisselende regimes, kruisverhoren, gevangenschap en belegeringen doet trotseren, terwijl zijn helpers hem de een na de ander ontvallen. Tegenover iemand als Aḥmad Faḍlī evenwel moet hij het in macht, ervaring, slimheid en beoordelingsvermogen afleggen. Zijn geringe taalvaardigheid versterkt zijn positie evenmin. Van nature blijkbaar weinig geïnteresseerd in de hem omringende wereld, raakt zijn blik door de gevangenschap nog meer verengd. Over alles wat niet tot het blote relaas van het Hollands-Turkse geschil behoort, zwijgt hij. Zijn gedialogiseerde brieven bevatten nauwelijks enig beschrijvend adjectief. Hoe en waar Aḥmad zijn audiënties inricht, welke medegijzelaars hij in het Ḳaṣr Ṣan‘ā’ aantreft: men komt het niet te weten. Eerst op uitdrukkelijk verzoek van Dedel stelt hij enkele handelsoverzichten op. In zijn landbeschrijving, niet meer dan wat losse notities, rept hij even van een Arabische amīr in het Djibla-district. Pas in... 1629, dat is na acht jaren verblijf in Jemen, verhaalt hij iets omstandiger van het Arabische verzet tegen de Turkse overheersing en van enige leidende persoonlijkheden daarin!Ga naar eind70. Betekent het voorgaande nu dat Kānī Shalabī zijn posant realistisch en getrouw portretteert? Is Aḥmad Faḍlī dan geen wrede vrek, maar een vrome weldoener?
Dat zijn handelwijze jegens de Hollanders geen exceptionele inhaligheid of wreedheid blijkt te verraden, houdt niet in dat hij die ondeugden mist. Men wil graag geloven dat hij, als een arm en schuldbeladen maar opgewekt man in Jemen aan land gegaan, zwartgallig zij het rijk zijn wingewest achter zich laat. Ook wil men desnoods aannemen dat hij zich gedurende zijn tweejarig bewind als een bloeddorstig en compassieloos tiran gedragen heeft. Geldzucht en wreedaardigheid gaan nu eenmaal hand in hand - de roofpraktijken van de Sampson zijn er om dat te bewijzen! -, en het ambt van beglerbegi in een sālyāneli eyālet lijkt zulke verdorven karaktereigenschappen zoal niet te onderstellen dan toch zeker te stimuleren... Maar om dit alles te geloven, zou men toch over andere, liefst vertrouwenwekkender getuigen willen beschikken dan de dienaren van een handelscompagnie die meedogendheid noch milddadigheid in haar blazoen voert! Neutraler getuigen, dan wel getuigen uit | |
[pagina 735]
| |
het kamp der eventuele heuse slachtoffers van des bāshā's wandaden: de onderdrukte Jemenitische Arabieren. Het allerliefst partijgangers der Osmaanse bezetters, die niettemin kritiek op Aḥmad uitoefenen! Van belang zijn ook de ervaringen der Engelsen, eveneens in gijzelings- en confiscatieproblemen verwikkeld. Aandacht verdient zelfs wat over het optreden van ‘Fasl Ali Pasja’, dat ‘creature van Challil bassa’, inzake de vrijlating van Hollandse slaven in Tunis, 1612-1613, door Haga, Belegno en... Faḍlī-zèlf wordt meegedeeld in hun bewaard gebleven correspondentie. Zolang zulke getuigen niet zijn gehoord, kan Kānī Shalabī's beeld van de beglerbegi als de Ideale Vorst terdege gewantrouwd, maar niet wèl gecorrigeerd worden. Zelfs kan Kānī uit onverdachte hoek bijval krijgen, zoals van de kleinzoon van imām Al-Ḳāsim, Yaḥyā b. al-Ḥusayn, die Aḥmad Faḍlī plaatst tussen de... hebzuchtige Muḥammad Bāshā en de... wrede, drank- en speelzuchtige Ḥaydar Bāshā, als een ... vrijgevig en vroom heerser!Ga naar eind71. Tot die conclusie komt wel allerminst die moderne historicus die als eerste aan de vestiging van de Hollandse factorij in Zuid-Arabië uitgebreid aandacht schonk: Terpstra (1918). Zijn opstel is op een indrukwekkend aantal Nederlandse archiefdocumenten gebaseerd. Toch zijn er in zijn relaas nogal wat feitelijke onjuistheden, omissies en aanvechtbare dan wel onhoudbare interpretaties te vinden. De handelwijze van Sampson en Weesp typeert hij als ‘rooftocht’ of ‘scheepsroof’, de meegegeven instructie is ‘op de allerstrengste wijze’ nagekomen. Van verkrachting, marteling, steekpenningen, et cetera rept hij niet. Dat de beglerbegi de actie niet kòn tolereren, oppert hij nergens. Slechts werd door de scheepsroof Faḍlī Bāshā's gierigheid ‘ten zeerste geprikkeld’! Tegenover een argeloze, onvoorzichtige en zeer slappe De Milde, die ‘op de meest vernederende wijze’ behandeld werd, die onderworpen was aan steeds wisselende commando's, die de dingen lijdelijk moest ‘aanzien’; tegenover die arme en zieke man, bedreigd met fysiek geweld, stelt Terpstra dit afschuwwekkend karakter van Faḍlī Bāshā: gierig, tierend en vertoornd, afpersend, wreed, eigenmachtig, beloften schendend, steeds vol ‘streken’, een ware ‘kwelduivel’, door De Milde terecht in het eeuwig vuur verwenst!Ga naar eind72. Het is duidelijk: Terpstra kopieert De Milde. ‘Foddelij Bassia’ treedt met zijn ‘inlanders’ of ‘zwarten’ op in een vormloos en anoniem territoir, hitteloos, koudeloos, zonder vlakten of gebergten, waarin zich buiten het Hollands-Turks dispuut niets noemenswaards afspeelt. De Milde wordt niet door Turken, maar door ‘Arabieren’ vernederd, Van den Broecke - die grote Turkenen Arabierenkenner! - bepleit strafmaatregelen tegen ‘Arabieren’! Terpstra bleef, zoals al eerder geconstateerd, hoezeer hij de geografische gezichtseinder der VOC-studiën verwijdde, ideologisch gevangen binnen een eng-Hollandse, koloniale visie. Looft hij niet Van Ravesteijn als een der ‘figuren, die als krachtige werkers, als pioniers, de grondvesting van ons koloniale rijk aan mannen als Jan Pietersz. Coen mogelijk maakten’?Ga naar eind73. Een aanzienlijk objectiever verslag levert Mac-Leod (1927), op basis van Nederlandse archivalia. Zijn oogmerk, het beschrijven der maritieme geschiedenis van de VOC, laat niet toe gedetailleerd in te gaan op de kommervolle situatie van het Arabische kantoor, noch op de confrontatie van Faḍlī Bāshā en Willem de Milde. Wèl verhaalt hij omstandig en vrij correct de toedracht van de voor de Compagnie hoogst schadelijk geachte roofactie in 1621. Het ging daarbij om een ‘onbedacht gegeven en domweg opgevolgden last van de Regeering zelve’. Het verstrekken van de vrijpassen noemt MacLeod ‘schandelijk trouweloos’. Van den Broecke's uitspraak dat de Hollanders terecht voor ‘dieven’ worden uitgemaakt, was een ‘rechtvaardig oordeel’, de brief van de gouverneur van Dabhol ‘een waardig en krachtig gesteld schrijven’.Ga naar eind74. Ook Furber (1976) richt kritiek aan het adres van de regering in Batavia: ‘Coen's unwise policy of ordering the seizure of Indian country ships carrying Portuguese “passes”.’ Overigens beroept hij zich op Terpstra.Ga naar eind75. Dat doen eveneens alle an- | |
[pagina 736]
| |
dere auteurs die het Hollands-Turkse conflict in de jaren 1622-1624 het vermelden waard achten, zij het soms indirect: Beckingham (1951), Pirenne (1958), Ḳala'djī (1963?), Al-Muḥāmī, Macro (1960, 1968) en De Groot (1978).Ga naar eind76. Slechts Beckingham en De Groot geven een betrouwbaar feiten-overzicht; de anderen stapelen fout op fout! Verbazing wekt dat de volstrekt niet-koloniale optiek van waaruit al deze onderzoekers schrijven, op één uitzondering na niet tot onderkenning van Terpstra's koloniale visie heeft geleid! Sommigen tonen zich zelfs roomser dan de paus; zo velt Beckingham - mede steunend op een zinsnede in Tritton - dit oordeel over Aḥmad Faḍlī: ‘He seems to have typefied the worst kind of Ottoman official, rapacious, arbitrary, violent, and brutal’.Ga naar eind77. Alleen De Groot neemt in zijn beknopte schets van de voorvallen in de jaren 1620-1624 afstand van Terpstra's vooringenomenheid. De scheepsroof karakteriseert hij als ‘piracy in Ottoman waters’. Aḥmads reactie wordt niet uit diens beweerde gierigheid verklaard. Over zijn disputen met De Milde verstrekt De Groot overigens geen details. Dat de beide ‘Faḍlallāh Pashā’ 's (die van Tunis en van Jemen) welke hij in de index bijeenplaatst, een en dezelfde persoon zijn, kan hij niet weten... Belangrijk is zijn beklemtoning van het feit dat de Turken hun schadeclaim ook ná Aḥmads vertrek uit Jemen handhaven. Dat hij hiertoe Turkse documenten aanvoert, markeert een wending in de historiografie van de Hollands-Turkse betrekkingen in Jemen: de ‘inlanders’ komen eindelijk zèlf aan het woord!Ga naar eind78. Buiten Ḳala'djī en Al-Muḥāmī, hierboven genoemd, rept geen van de latere oriëntaalse historici van de controverse tussen de beglerbegi van Jemen en de Compagnie in de periode 1622-1624. Slechts enkelen keuren Aḥmad een woord waardig; zelfs in Al-Biṭrīḳs detailstudie (1969) wordt over hem gezwegen. Aḥmad Rāshid (1874-'75) releveert alleen de terdoodbrenging van Aḥmads ‘muḥāseb’ - naar Ṣalāḥ ibn 'Īsā? -. Met instemming citeert Al-'Arshī (1900/1939) een ongenoemde bron die Aḥmad ‘faḍḍ’ [dit is: lomp of vrekkig] noemt; hij zou de wapenstilstand met imām Muḥammad gebroken hebben... Dit laatste beweert ook Muḥammad Anīs (19631?). Muṣṭafā Sālim is de enige historicus die Aḥmad wat gedetailleerder schetst: Aḥmads bouwactiviteiten als vreedzame onderwerpingsmethode - naar 'Āṭif Bāshā -; zijn godvrezendheid, drankbestrijding, ṣalātbevordering - naar Yaḥyā b. al-Ḥusayn -; zijn vonnis over de van stelen beschuldigde ‘daftardār’ - naar Aḥmed Rāshid? - en over Al-Ḥasans onachtzame bewaker, dit laatste gekoppeld aan zijn inspanningen het staakt-het-vuren te redden - naar Al-Kibsī -; zijn vroegtijdig opbreken uit Ṣan‘ā’ in 1624, uitgelegd als teken van zwakte; zijn overdracht der bestuursbevoegdheid aan ... Muḥammad ibn Sinān (sic!) - naar Al-Muḥibbī -; en ook zijn onmiddellijk na aankomst in Jemen afgelegde belofte om aan de morrende troepen soldij uit te keren - naar Al-Mawza'ī -. De passages welke deze moderne Arabische onderzoeker, die overigens een vernietigend oordeel velt over de Osmaanse verrichtingen in Jemen, aan Aḥmad wijdt, steunen dus grotendeels ofschoon indirect op... Kānī Shalabī's Bughya!Ga naar eind79. Wat voor man was hij nu eigenlijk, deze Faḍl Allāh Bāshā?
Opm. De cursieve nummers zijn de volgnummers in de Bibliografie, * = potloodfoliëring. | |
[pagina 739]
| |
Bronnen
| |
[pagina 740]
| |
X 22 D: M (VOC 1078). 24 24 XII 22 B: D (VOC 1078). 25 [1622] calcul. effect. kant. Mocha & Suratte (VOC 1076). 26 [1622] memor. [M] m.b.t. goed. etc. aan Foddelij Bassia geleverd (VOC 1079). 27 1 I 23 B: XVII (VOC 1078). 28 12 III 23 res. L e.a. (coll. G. de Jongh, inv. nr. 2). 29a, b 2 res. L e.a. (coll. G. de Jongh, inv. nr. 2). 30 18 III 23 res. L e.a. (coll. G. de Jongh, inv. nr. 2). 31 [19] III 23 res. L e.a. (coll. G. de Jongh, inv. nr. 2). 32 19 IV 23 res. L e.a. (coll. Gel. de Jongh, inv. nr. 2). 33 22 IV 23 res. L e.a. (coll. G. de Jongh, inv. nr. 2). 34 11 VI 23 B: DC (VOC 1083). 35 1 VIII 23 M: [DC] (VOC 1090). 36 20 VIII 23 M: B (VOC 1082). 37 25 VIII 23 S: B (VOC 1082). 38 1 IX 23 S: B (VOC 1079). 39 8 IX 23 S: B (VOC 1079). 40 16 XI 23 AB: Kam. Zeeland (VOC 1084). 41 16 XI 23 AB: Trip (VOC 1084). 42 25 XII 23 B: DC (VOC 1083). 43 11 I 24 B: [XVII] (VOC 1079). 44 26 III 24 [DC]: B (VOC 1082). 45 1 IV 21-11 IV 24 journ. V.d. Burch (VOC 1083). 46 1 VII 24 remonstr. AB: [DC] (VOC 1084). 47 18 VII 24 res. DC e.a. (VOC 1082). 48 9 VIII 24 DC: B (VOC 1082). 49 25 VIII 24 M: [B] (VOC 1085). 50 24 IV 25 B: XVII (VOC 1084). 51 VII 25 transl. br. Heyder Basia: B (VOC 1087). 52 1 VIII 25 M: B (VOC 1087). 53 14 VIII 25 [DC]: B (VOC 1085). 54 20 XII 26 B: XVII (VOC 1093). 55 8 VIII 29 M: V. Hasell (VOC 1100). 56 20 III 30 V. Hasell: M (VOC 1099). 57 24 VIII 12 H: St. Gen. (105: 1/2). 58 8 I 13 Belegno: St. Gen. (105: I/2). 59 25 X 13 H: St. Gen. (105: I/2). 60 1613 Fasl Ali Pasja: St. Gen. (105: I/2). 61 10 IV 18 Kam. Amsterdam: C (107: IV). 62 begin VII 18 transl. commandem. Ossman Chan: beglerbeij Jemen (108: I). 63 7 VII 18 H: XVII (109: V). 64 [3(abus. 17)] XI 18 H: XVII (109: V). 65 12 XI 18 C e.a.: XVII (107: I). 66 16 I 19 XVII: C (107: IV). 67 15 VI 20 instr. C: B e.a. (107: II). 68 18 VII 20 res. C e.a. (107: III). 69 8 XII 20 res. C e.a. (107: III). 70 28 XII 20 res. C e.a. (107: III). 71 12 I 21 memor. C: DC e.a. (107: III). 72 2 IV 21 B: C (111; vgl. 107: VII/1, 694). 73 20 VIII 21 V.d. Burch: C (107: VII/1). 74 21 VIII 21 M: C (111; vgl. 107: VII/1, 771). 75 24 X 21 Pietersen: B (111). 76 11 XII 21 Soury: C (107: VII/1). 77 21 I 22 C e.a.: XVII (107: I). 78 1 II 22 B: C (107: VII/2). 79 1 IV 22 B: C (107: VII/2). 80 8 V 22 C: B (107: III). 81 8 V 22 C: D (107: III). 82 14 VI 22 res. C e.a. (107: III). 83 7 VIII 22 B: XVII (111). 84 16 VIII 22 M: D (111). 85 16 VIII 22 contra-firm. G e.a.: [Ali Aga] e.a. (111). 86 19 VIII 22 G: C (107: VII/2). 87 19 VIII 22 G: V. Uffelen (111; abus. aan C; vgl. 107: VII/2, 1815, CXLIX, nt. 1). 88 23 VIII 22 M: C (107: VII/2). 89 28 VIII 22 C: D (107: III). 90 6 IX 22 C e.a.: XVII (107: I). 91 9 X 22 G: C (111; vgl. 107: VII/2, 1024). 92 16 X 22 B: C (107: VII/2). 93 30 XI 22 B: C (107: VII/2). 94 [(vóór?) 27 I 23] instr. [D]: L e.a. (111). 95 31 I 23 adv. C: DC e.a. (107: III). 96 23 VI 21-20 VI 23 extr.-journ. V (111). 97 20 VI 23 C: XVII (107: I). 98 20 VII 23 V: B (106). 99 27 VII 23 V: [C/succ.] (106). 100a, b 8 VIII 23 S: [D]/B, met naschr. 12 VIII 23 (111). 101 [1623] beschr. v. Mocha (109: V). 102 18 XI 28 Grijph: C (107: VII/2). 103 19 II 34 beschr. v. Mocha (Carstensen) (110). 104 Broecke, P. van den. - Pieter van den Broecke in Azië. Uitgeg. door W.Ph. Coolhaas. 2 dln. 's-Gravenhage 1962-1963. W.L.V. 63, 64. 105 Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen handel. Verz. door K. Heeringa en J.G. Nanninga. 3 dln. in 4 bdn. 's-Gravenhage 1910-1952. R.G.P. 9, 10, 34, 95. 106 Bronnen tot de geschiedenis der Oostindische Compagnie in Perzië. Uitgeg. door H. Dunlop. Eerste deel. 1611-1638. [niet méér versch.] 's-Gravenhage 1930. R.G.P. 72. 107 Coen, J.P. - Jan Pietersz. Coen. Bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië. Verz. door H.T. Colenbrander en W.Ph. Coolhaas. 7 dln. in 8 bdn. 's-Gravenhage 1919-1953. 108 Corpus diplomaticum Neerlando-Indicum. Verzameling van politieke contracten en verdere verdragen door de Nederlanders in het Oosten gesloten, van privilegebrieven, aan hen verleend, enz. Uitgeg. en toegel. door J.E. Heeres en F. Stapel. 6 dln. 's-Gravenhage 1907-1955. 109 Dam, P. van. - Beschryvinge van de Oostindische Compagnie. Uitgeg. door F.W. Stapel en C.W.Th. van Boetzelaer. 4 bkn. in 7 bdn. 's-Gravenhage 1927-1954. R.G.P. 63, 68, 74, 76, 83, 87, 96. 110 ‘Stukken over den handel van Persië en den golf van Bengalen, 1634’. Medeged. door P.A. Leupe. In: Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht, 2de serie, jrg. X (1854), pp. 164-208. 111 Terpstra, H. - De opkomst der Westerkwartieren van de Oost-Indische Compagnie (Suratte, Arabië, Perzië). 's-Gravenhage 1918, pp. 165-303. | |
b. Arabisch-talige112 Muḥammad b. Muṣṭafā al-shahīr bi-Kānī, Bughyat al-khāṭir wa-nuzhat al-nāẓir. Leiden, Rijks Universiteitsbibliotheek, hs. Or. 2622 (138: 53; nt. 57). 113 Ṣalāḥ b. 'Īsā b. Luṭf Allāh b. al-Muṭahhar b. amīr al-mu'minīn al-Mutawakkil ‘ala 'llāh Yaḥyā Sharaf al-Dīn, Al-djuz’ al-thālith min rawḥ al-rūḥ fīmā ḥadatha ba'd al-mi'a al-tāsi'a min al-fitan wa-'l-futüḔ. Milano, | |
[pagina 741]
| |
Ambrosiana, hs. D 284(2) (141: nr. 540(II); zie noot 53). Mikrofilm: Leiden, Rijks Universiteitsbibliotheek, F. Or. A 396. 114 'Īsā b. Luṭf Allāh b. al-Muṭahhar, Rawḥ al-rūḥ fīmā ḥadatha ba'd al-mi'a al-tāsi'a min al-fitan wa-'lfutūḥ. Dirāsa wa-taḥḳīḳ Muḥammad 'Īsā 'Abd Allāh Ṣāliḥiyya. 2 dln. [Al-Ḳāhira] 1392 h./1973 m. Univ. 'Ayn Shams, Fak. Lett. (al-Ādāb), these-nrs. 19204-19205. Gestenc. ex. 115 Al-Muḥibbī, Khulāṣat al-athar fī a'yān al-ḳarn alḥādī 'ashar. Repr. ed. 4 dln. Bayrūt z.j. le ed. Miṣr 1284 h. 116 Yaḥyā b. al-Ḥusayn b. al-Ḳāsim b. Muḥammad b. 'Alī, Ghāyat al-amānī fī akhbār al-ḳuṭr al-yamānī. Taḥḳīḳ wa-taḳdīm Sa'īd 'Abd al-Fattāḥ 'Āshūr. Murādja'at Muḥammad Muṣṭafā Ziyāda. 2 dln. Al-Ḳāhira 1388 h./1968 m. Turāthunā z. nr. | |
c. Engelse117 10 X 21 (O.S.) [2de] Weddel: Pres. (121: 1618-21). 118 12 X 21 (O.S.) Weddel: Pres. (121: 1618-21). 119 3 VIII 23 (O.S.) Heynes e.a.: Surat Fact. (121: 1622-23). 120 X 29 (O.S.) Knightley: Comp. (121: 1624-29). 121 English, The, factories in India, 1618-. Ed. by W. Foster. Oxford, 1906-. | |
Studies122 Anīs, Muḥammad, Al-dawla al-'Uthmāniyya wa-'lsharḳ al-'arabī (1514-1914). Nwe ed. Al-Ḳāhira 1977. 123 Al-'Arshī, Ḥusayn b. Aḥmad, Kitāb bulūgh almarām fī sharḥ misk al-khitām fī man tawallā mulk al-Yaman min malik wa-imām... 'Uniya bi-nashrih Anastās Mārī al-Karmalī...[Al-Ḳāhira 1939]. 124 Babinger, F., Die Geschichtsschrelber der Osmanen und ihre Werke. Repr. ed. Ann Arbor. 1e ed. Leipzig 1927. 125 Al-Baghdādī, Ismā'īl Bāshā, Hadiyyat al-'ārifīn; asmā' al-mu'allifīn wa-āthār al-muṣannifīn. 2 dln. Istānbūl 1951-1955. 126 Al-Baghdādī, Ismā'īl Bāshā b. Muḥammad Amīn b. Mīr Salīm al-Bābānī, Īḍāḥ al-maknūn fī 'l-dhayl 'alā Kashf al-ẓunūn 'an asāmī 'l-kutub wa-'l-funūn. 'Uniya bi-taṣḥīḥih wa-tab'ih Muḥammad Sharaf al-Dīn Yāltḳāyā [wa] Rif'at Bīlkih. 2 dln. Istanbul 1364-1366/1945-1947. 127 Beckingham, C.F., ‘Dutch travellers in Arabia in the seventeenth century’. In: Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland, 1951, pp. 64-81, 170-181. 128 Beckingham, C.F., ‘Some early travels in Arabia’. In: Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland, 1949, pp. 155-176. 129 Birken, A., Die Provinzen des Osmanischen Reiches. Wiesbaden 1976. Beihefte zum Tübinger Atlas des Vorderen Orients, Reihe B, Nr. 13. 130 Al-Biṭrīḳ, 'Abd al-Ḥamīd, Min tārīkh al-Yaman al-ḥadīth 1517-1840. Al-Ḳhira 1969. 131 Brockelmann, C., Geschichte der arabischen Litteratur. 2te den Supplementbänden angepasste Aufl. 5 Bde. Leiden 1937-1949. 132 Brouwer, C.G., ‘Holländische Archivquellen zur ökonomischen Geschichte Jemens im frühen 17. Jahrhunderts’. In: H. Becker und H. Kopp (Hrsg.), Resultate aktueller Jemen-Forschung. Eine Zwischenbilanz. Bamberg 1978. Bamberger Geographische Schriften, Heft 1, pp. 123-129. 133 Cat. - Baghdād: 'Awwād, K., 'Al-makhṭūṭāt al-'arabiyya fī khizānat kutub al-Matḥaf al-'Irāḳī'. In: Sūmir, jrg. 13 (1957), pp. 40-82;... 134 Cat. - Baṣra: Al-Khaḳānī, 'A., Makhṭūṭāt almaktaba al-'Abbāsiyya fī 'l-Baṣra. Baghdād 1381/1962. 135 Cat. - Bayrūt: Cheikho, L., ‘Catalogue raisonné des manuscrits de la Bibliothèque Orientale de l'Université St.-Joseph’. In: Mélanges de la Faculté Orientale de Beyrouth, jrg. 6 (1913), pp. 213-304;... 136 Cat. - Istanbul: Fihris-i mektebe-yi 'Alī Amīrī Efendinīk[?] el mulḥaḳa li mektebet Millet Istānbūl. Handgeschr., Mikrofilm: Al-Ḳāhira, Dj. D. 'A., Ma'had al-Makhṭtūṭat, nr. 44 [olim 695, 904? Osm./ Ar. tit.?]. 137 Cat. - Al-Ḳāhira: Fihris al-kutub al-'arabiyya almawdjūda bi-'l-Dār. 8 dln. Al-Ḳāhira 1342-1361 h./1924-1942 m. 138 Cat. - Leiden: Voorhoeve, P., Handlist of Arabic manuscripts in the library of the University of Leiden, and other collections in the Netherlands. Leiden 1957. 139 Cat. - Leiden: Goeje, M.J. de, M.Th. Houtsma et Th.W. Juynboll, Catalogus codicum arabicorum. 2 dln. Leiden 1888-1907. 140 Cat. - Leiden: Landberg, C., Catalogue de manuscrits arabes provenant d'une bibliothèque privée à El-Medîna et appartenant à la maison E.J. Brill. Leiden 1883. 141 Cat. - Milano: Löfgren, O., Collection Caprotti (nuovo fondo). A continuation of the Catalogo/Lista of E. Griffini. 3 dln. Z.j. Getypt. 142 Cat. - Mīlānū: Al-Munadjdjid, Ṣ. al-Dīn, Fihris al-makhṭūṭāt al-'arabiyya fī 'l-Ambrūziyānā bi-Mīlānū. Dl. 2. Al-Ḳāhira 1960. 143 Encyclopaedia, The, of Islam. New ed. Leiden 1960- | |
[pagina 742]
| |
144 Enzyklopaedie des Islām. Geographisches, ethnographisches und biographisches Wörterbuch der Muhammedanischen Völker. 4 Bde., 1 Erg.-bd. Leiden 1913-1938. 145 Furber, H., Rival empires of trade in the Orient 1600-1800. Minneapolis etc. 1976. 146 Gibb, H.A.R., and H. Bowen, Islamic society and the West. A study of the impact of Western civilization on Moslem culture in the Near East. 1 vol. in 2 ‘parts’. London 19512 (19501)-19571. 147 Groot, A.H. de, The Ottoman empire and the Dutch republic. A history of the earliest diplomatic relations 1610-1630. Leiden 1978. Diss. 148 Al-Ḥabashī, Abd Allāh Muḥammad, Marādji' tārīkh al-Yaman. Dimashḳ 1972. 149 Al-Ḥabashī, 'Abd Allāh Muḥammad, Maṣādir alfikr al-'arabī al-islāmī fī 'l-Yaman. Ṣan‘ā’ z.j. [1979?]. 150 Al-Ḥaddād, Muḥammad Yaḥyā, Tārīkh al-Yaman al-siyāsī. Ḳabl al-islām, ba'd al-islām, al-Yaman al-mu'āṣir. 3e dr. Al-Ḳāhira 1396 H./1976 m. 151 Inalcik, H., The Ottoman Empire. The classical age 1300-1600. Transl. by N. Itzkowitz and C. Imber. London 1973. 151 Kaḥḥāla, ‘Umar Riḍā, Mu'djam al-mu'allifīn. Tarādjim muṣannifī 'l-kutub al-'arabiyya. 15 dln. in 8 bdn. Dimashḳ 1376-1381 h./1957-1961 m. 153 MacLeod, N., De Oost-Indische Compagnie als zeemogendheid in Azië. 2 dln. Rijswijk 1927. 154 Macro, E., Bibliography on Yemen and notes on Mocha. Coral Gables 1960. 155 Macro, E., Yemen and the Western world. Since 1571. London 1968. 156 Al-Muḥāmī, Maḥmūd Kāmil, Al-Yaman; shimāluh wa-djanūbuh, tārīkhuh wa-'alāḳātuh al-dawliyya. Bayrūt 1968. 157 Pirenne, J., À la découverte de l'Arabie. Cinq siècles de science et d'aventure. Paris 1958. 158 Pirenne, - Bīrīn, Djākilīn, Iktishāf Djazīrat al-'Arab. Khamsa ḳurūn min al-mughāmara wa-'l-'ilm. Naḳalahu ilā 'l-'arabiyya Ḳadrī Ḳala'djī. Bayrūt etc. [1383/1963?]. 159 Pitcher, D.E., An historical geography of the Ottoman Empire from earliest times to the end of the sixteenth century. Leiden 1972. 160 Rāshid, Aḥmed, Tārīkh-i Yemen ve Ṣan'ā'. 2 dln. in 1 bd. [Istanbul] 1291/1875. 161 Röhrborn, K., Untersuchungen zur osmanischen Verwaltungsgeschichte. Berlin 1973. 162 Sālim, al-sayyid Muṣṭafā, Al-fatḥ al-'Uthmānī alawwal li-'l-Yaman 1538-1635. 2e dr. Al-Ḳāhira 1974. 163 Sālim, al-sayyid Muṣṭafā, Al-mu’ arrikhūn al-Yamaniyyūn fī 'l-'ahd al-'Uthmānī al-awwal 1538-1635. [Al-Ḳāhira] 1971. 164 Sayyid, Ayman Fu'ād, Maṣādir tārīkh al-Yaman fī 'l-'aṣr al-islāmī. Al-Ḳāhira 1974. 165 Sayyid, Ayman Fu'ād, ‘Mu'arrikhū 'l-Yaman fī 'l-'ahd al-'Uthmānī’. In: Al-'Arab, jrg. 6 (1391-2/1971-2), pp. 263-276, 339-349, 721-725. 166 Terpstra: zie 111, pp. 1-163. 167 Al-Ṭihrānī, Muḥammad Muḥsin al-shahīr bi-' l-shaykh Āghā Buzurg, Al-dharī'a ilā taṣānīf al-shī'a. Ṭihrān 1936- 168 Tritton, A.S., The rise of the imams of Sanaa. London 1925. 169 Wüstenfeld, F., Die Geschichtschreiber der Araber und ihre Werke. Fotomech. hered. 2 dln. in 1 bd. New York z.j. 1e ed. Göttingen 1882. 170 Wüstenfeld, F., Jemen im XI. (XVII.) Jahrhundert. Die Kriege der Türken, die Arabischen Imâme und die Gelehrten. Göttingen 1884. Overdr. 171 Yule, H., and A.C. Burnell, Hobson-Jobson. A glossary of colloquial Anglo-Indian words and phrases, and of kindred terms, etymological, historical, geographical and discursive. New ed. ed. by W. Crooke. Delhi 1968. 172 Al-Ziriklī, Khayr al-Dīn, Al-a'lām. Ḳāmūs tarādjim li-ashhar al-ridjāl wa-'l-nisā' min al-'Arab wa-'lmusta'rabīn wa-'l-mustashriḳīn. 2e dr. 10 dln. [Al-Ḳāhira] 1374-1379/1954-1959. |
|