De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 699]
| |||||||||||
Abū 'l-‘Alā’ al-Ma'arrī (973-1057 AD)
| |||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||
Hij weigerde het leven en stierf vóór de dood,
vrijwillig de meest vrome daden stellend.
Een oog gericht op vroomheid dat nooit toegaat,
en een hart dat buigt voor de Meester.
Zijn karakter siert hem,
zijn roem is getooid met een kroon ingelegd met lofprijzingen.
Lieden op zoek naar wetenschap zochten jou op;
na jou is er geen poort meer naar kennis,
Het intellect is dood en vergaan.
Men ziet: Abū 'l-‘Alā’ wordt met de nodige hyperbolen geprezen om zijn geleerdheid, zijn verstand, zijn karakter en zijn levenswijze die er een was van vroomheid en ascese: ‘Hij weigerde het leven en stierf vóór de dood’. | |||||||||||
Een zindīq?Tegenover de schare bewonderaars staat echter een waar leger van vijanden die voor deze asceet en verlicht denker geen goed woord over hebben, in hem een satanische geest zien. Voortdurend valt het woord zindīq, dat zoveel betekent als atheïst, vrijdenker, ketter. In de loop van de geschiedenis van de Islam hebben tal van personen die het waagden er afwijkende meningen op na te houden het niet ongevaarlijke etiket zindīq opgeplakt gekregen. Men vergelijkt het gebruik - te pas en te onpas - van de term zindīq wel met dat van het etiket marxist in onze tijd. De man uit Ma'arra gold dus voor veel moslims als een zindīq. Ook in de moderne tijd valt Abū 'l-‘Alā’ bij tal van moslims zo slecht dat de Egyptische geleerde Ṭāhā Ḥusayn het in zijn aan Abū 'l-‘Alā’ gewijde monografie nodig vindt keer op keer de lezer op verontschuldigende toon mee te delen dat het niet aan hem, zijnde historicus, is de profeten tegen Abū 'l-‘Alā’ in bescherming te nemen, dat het niet aan hem is een oordeel te vellen over 's mans geloof of ongeloof: dat moet Allah maar doen. | |||||||||||
Deze wereld gelijkt een kadaverLaten we, teneinde zijn poëzie te verstaan, leven en werken van deze zeer controversiële denker, die in zijn kritiek op samenleving en religie niet onder doet voor Voltaire, nader bekijken. Daartoe moeten we met de tijdmachine die de geschiedvorsing ons biedt teruggaan naar de tweede helft van de tiende eeuw na Christus. We zien dan een middeleeuws Europa dat een glorieuze toekomst tegemoet gaat maar nu nog aan alle kanten bestookt wordt: in het westen door Noormannen, in het oosten door Slaven en in het zuiden door de Islam. Spanje en Sicilië zijn in handen van de Arabieren, Zuid-Italië wordt door hen bedreigd. De Byzantijnen in Klein-Azië zijn in een heftige strijd met de Islam verwikkeld, hetgeen al heeft geleid tot een toenadering tussen de Duitse en de Byzantijnse keizer. De tijd wordt langzaam maar zeker rijp voor de kruistochten. Het is juist in het gebied waar Byzantijnen en moslims elkaar bevechten dat Abū 'l-‘Alā’ het later door hem zo verwenste levenslicht aanschouwt. Het is het jaar 363 van de islamitische en 973 van de christelijke jaartelling. Aan de Islamzijde van het front zien we een Arabische wereld die haar bloeitijd reeds achter zich heeft en nu in een treurige staat van verval, van anarchie verkeert. Het sunnitische kalifaat ondergaat de ongehoorde vernedering geplaatst te zijn onder de heerschappij van sji'itische machthebbers uit Perzië, zodat de kalief zelfs in zijn eigen paleis niets meer te vertellen heeft. Het eens zo grote rijk is in tal van rijken en rijkjes uiteengevallen, zoals Egypte, dat in handen is van - alweer - śji'iten, extreme sji'iten zelfs: de Fāṭimiden, van wie er één, de monstrueuze al-Ḥākim, zichzelf beschouwt als incarnatie van god en nog aanhangers krijgt ook: de Druzen. Deze Fāṭimiden proberen Abū 'l-‘Alā’'s vader- | |||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||
land - alsof de oorlog met de Byzantijnen nog niet genoeg is - te veroveren op de eveneens sji'itische Ḥamdāniden. Tot overmaat van ramp wordt Syrië nog betwist door een Bedoeïenendynastie. Tegelijkertijd wordt de Arabische wereld onveilig gemaakt door extremistische groeperingen als de revolutionaire Qarmaṭen, die een soort theocratisch communisme voorstaan en vaak moorddadig optreden. Het mag verbazingwekkend heten dat, in deze tijd van oorlog en chaos, in Aleppo, Cairo en Baghdad kunsten, wetenschappen en filosofie nog een zekere bloei beleven. | |||||||||||
De diepten der lotgevallenAbū 'l-‘Alā’, geboren in een weinig prettige tijd en op een weinig prettige plek op de wereld, krijgt op vierjarige leeftijd pokken en wordt blind. Tien jaar later sterft zijn vader. De blinde wees ziet niettemin kans, geholpen door een fabelachtig geheugen, in Aleppo taal- en letterkunde te studeren. Hij wordt een groot bewonderaar van de neo-classicistische dichter al-Mutanabbī (gestorven 965 na Christus), in wiens stijl hij aanvankelijk dicht. Na zijn studie ambieert hij een wetenschappelijke en literaire carrière in Baghdad, nog steeds een cultureel centrum met tal van geleerden en twee grote bibliotheken. Het verblijf te Baghdad wordt echter een fiasco. Abū 'l-‘Alā’ verkeert er in allerlei wetenschappelijke en filosofische kringen maar wordt uiteindelijk niet geaccepteerd. Misschien kwam hij te eigenzinnig over: hij bezocht geleerden niet als leerling maar als gelijkwaardige, en hij weigerde principieel lofdichten te schrijven, omdat dat naar zijn overtuiging machthebbers corrumpeert. Zijn dweperij met al-Mutanabbī ten slotte stuit bij een van zijn gastheren zo op weerstand dat deze de blinde dichter bij zijn voeten naar buiten laat slepen. Het bericht dat zijn moeder stervende is maakt voor Abū 'l-‘Alā’ de maat vol en hij keert ontgoocheld terug naar Ma'arra - om te vernemen dat zijn moeder al dood en begraven is. | |||||||||||
Kinderen van papierDeze negatieve ervaringen brengen bij Abū 'l-‘Alā’ een grote ommekeer teweeg. De dichter, die altijd al een zekere hang naar ascetisme had, besluit zich voorgoed van de boze wereld af te keren, zich vrijwillig in zijn huis op te sluiten, voortaan als asceet en - uit compassie met de dieren - als vegetariër door het leven te gaan. Hij blijft niettemin wetenschap en dichtkunst beoefenen. Wat dit laatste, de dichtkunst, betreft, inhoud en vorm ondergaan grote veranderingen. Is zijn vroegere werk geheel in de stijl van al-Mutanabbī en te verdelen in de gebruikelijke genres treurdicht, beschrijving, liefdesgedicht, lofdicht (dit laatste bij Abū 'l-‘Alā’ echter alleen bij wijze van exercitie, niet om er geld aan te verdienen) etcetera, thans niets meer van dat alles. We zien nu gedichten ontstaan van levensbeschouwelijke aard die in de eerste plaats opvallen door hun pessimisme. De bundel waarin deze gedichten, 1592 in getal (!), verenigd zijn, heeft van de dichter een voorwoord meegekregen. Daaruit blijkt dat hij zich bewust afwendt van wat Arabische dichters plegen te doen. Nu moet men weten dat in de literaire theorie van de Arabieren, om een aantal redenen die ik hier niet noem, de dichtkunst zich niet met de werkelijkheid bezighoudt, maar onwaarheid, verdichting is en moet zijn: ‘de beste dichter is de meest leugenachtige’, zo zeggen de theoretici. ‘Het was voorbeschikt,’ aldus Abū 'l-‘Alā’ in zijn voorwoord, ‘dat ik slechts kinderen van papier zou voortbrengen en dat ik daarin zou streven naar de waarheid en mij verre zou houden van leugens. U vindt erin een lofprijzing van God, die boven alle lof verheven is en genadegaven laadt op ieders nek, en u vindt erin een vermaning voor de vergetelen, een opwekking voor de in slaap gesukkelden, een waarschuwing tegen de grote wereld die heeft gesold met de mensen vóór ons.’ De dichter breekt zich dus los uit de conventie van de Arabische poëzie en zal het voortaan hebben over de werkelijkheid - en die is bar. Zó slecht is de wereld, zó slecht de mensheid dat men zich maar het beste kan afkeren: | |||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||
Mijn vriend, deze wereld gelijkt een kadaver;
Wij zijn de blaffende honden eromheen.
Wie zich eraan tegoed doet is een verliezer,
Wie zich hongerig afwendt gaat als winnaar heen.
Wie niet des nachts door noodlot overvallen wordt
Hem weet het onheil des morgens wel te vinden.
Mensen mogen naar verschillende zeden leven,
In verdorvenheid zijn zij gelijk gebleven.
Waren alle zonen van Eva gelijk mij geaard,
Welk een gebroed had zij de aarde gebaard!
Het is de afzondering van mensen die mij van hun ziekte geneest.
Hun nabijheid is een krankheid voor godsdienst en geest.
Ik zonder mij af als een vers uit zijn context gelicht:
Geen enkele rijmfout bederft een éénregelig gedicht.
In de woestijn neemt men kameeldieven waar, maar
Ook in de moskee en markt kan men rovers aan het werk zien.
Zij heten brave burger, handelaar;
De eersten noemt men bedoeïen.
Ziet, er ligt een weg open naar het Rechte Pad,
Een weg waarop vergezeller en vergezelde zich welbevinden:
Ontvlucht de mensen, want wie zich met hen inlaat,
Wordt als een wijnzak, aangesleept over de grond;
Men doet zich te goed aan wat hij bevat,
Daarna wordt hij voor oud vuil weggesmeten!
| |||||||||||
De gelukzaligheid van het niet-zijnDe wereld is zó slecht, het leven tussen geboorte en dood zó zinloos en frustrerend dat ‘vaders een misdaad begaan aan hun kinderen,/ ook al worden zij stadsbestuurders of predikanten./ Aan hun vader danken zij het/ dat zij belanden in een knoop zó onontwarbaar,/ dat de wijzen hem niet langer weten te ontknopen.’ Volkeren kunnen, naar het oordeel van Abū 'l-‘Alā’, maar beter uitsterven. Voortplanting is | |||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||
verwerpelijk! Niettemin gaat de procreatie als een epidemie over de wereld, ‘maar mij,’ zo zegt de bewust ongehuwd en kinderloos gebleven dichter, ‘stak de infectie niet aan.’ In dit verband moet men het zelfgemaakte grafschrift van de dichter zien: ‘Deze misdaad heeft mijn vader aan mij begaan;/ ik heb haar niemand aangedaan.’ Wat de blinde asceet van Ma'arra hier en in de volgende gedichten zegt is in de islamitische wereld - en op vele plaatsen erbuiten - ongehoord!
Maakte ik maar geen deel uit van de schepping,
Tenzij als een wild dier in een of andere woestenij,
Voor zijn genoegen opsnuivend geur van lentebloemen,
In de steppe veilig voor de gruwel der maatschappij.
Wees alleen; ook God, uw Heer, heeft het alleen zijn verkozen.
Verlang niet u met de groten der aarde te verpozen.
Met minder vrienden wel armoe maar minder ondeugd
In de arena der jeugd.
Weg met de mensen, hun dagen, hun nachten!
Weg met de beide geslachten!
Stierf een kind maar in het uur van zijn geboorte.
Dronk het maar niet aan de borst van zijn moeder in het kraambed.
Eer zijn tong kan spreken verzekert hij:
Niets dan ongeluk en ellende beleef je aan mij!
Wanneer ik nadenk wekt de gedachte aan wat ik doormaak
Enkel verwijten jegens mijn verwekker.
Ik heb mijn kinderen rust gegeven,
Want zij verkeren in de gelukzaligheid van het niet-zijn
Die het geluk van deze aarde verre overtreft.
Als zij het licht aanschouwd hadden
Dan waren zij door kommer en ellende
Doodgelopen in een mensvijandige woestijn.
| |||||||||||
Vrijwillige dwangNiet alleen de inhoud, ook de vorm van deze gedichten is zeer bijzonder. De dichter legt zich vrijwillig een rijmdwang op die onder meer hierin bestaat dat het Arabische monorijm niet rond één maar rond twee rijmconsonanten wordt opgebouwd. Dit betekent dat bij voorbeeld alle verzen moeten rijmen op -zārū of -fārahā: drie tot zes klanken moeten op ieder verseinde terugkeren. Dat dit het werk van de dichter uitermate bemoeilijkt behoeft geen betoog. Vanwaar nu deze vrijwillige dwang - in het Arabisch luzūm mā lā | |||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||
yalzam, de titel van de dichtbundel -? Wel, het is een symbool van het hele leven van de asceet, dat in het teken staat van zelfverkozen dwang: de dichter legt zich vijftig jaar lang huisarrest op, leeft als een asceet, is vegetariër, is vrijwillig ongehuwd en kinderloos. De eenzame opsluiting in huis lukt overigens niet erg: de dichter en geleerde wordt zo vermaard dat hij honderden leerlingen krijgt, van heinde en ver. Tal van hooggeplaatste personen uit de Arabische wereld bezoeken hem of corresponderen met hem. Het pessimisme en de reputatie van zindīq werkten niet altijd afschrikwekkend! Het is trouwens niet louter negativisme wat de dichter drijft. Laoust, in zijn in de bibliografie te noemen studie, noemt terecht Abū 'l-‘Alā’'s pessimisme meer opstandig dan ontmoedigd. ‘En,’ aldus Laoust, ‘door zijn ironie, zijn sarcasme, het schouwspel van zijn eigen smart, zo vaak in een sublieme lyriek raak getroffen, wil Abū “l-'Alā” volgens ons de mensen ertoe brengen zich bewust te worden van hun eigen ellende en ervan overtuigd te raken dat zij niet alleen de slachtoffers maar meer nog de eerste bewerkers ervan zijn. Wat hij bovenal wil is de mensen plaatsen voor de noodzaak hun heil te zoeken ver van de aardse vreugden en pijnen waarmee zij worstelen, buiten de traditionele paden waarover zij zich voortslepen.’ | |||||||||||
De lamp des verstands...Temidden van de verzieking staat de mens, zo meent de dichter, een belangrijk medicijn ten dienste: de rede. De rede, die de islamitische theologen nauwelijks enige rol willen laten spelen, bedreigend als zij is voor de Openbaring, wordt door Abū 'l-‘Alā’ verheerlijkt, en dit is een van de positieve kanten van zijn denken. Hij toetst de godsdienst aan de rede en dan blijft er niet veel over: ‘De mensheid is in tweeën verdeeld:/ zij die een religie hebben en geen rede,/ en zij die een rede hebben en geen religie.’ De dichter stelt dat wij om god te kennen geen profeten (geen Mohammed!) van node hebben. We hoeven slechts naar de hemellichamen te kijken en ons verstand te gebruiken: ‘O onoplettenden, hebt ge een verstand, raadpleeg het,/ want ieder verstand is een Godsgezant!’ Mensen, door wijzen op weg geholpen, kunnen zelf hun kwaal (dat wil zeggen ellende) genezen:
Van zijn ziekte is men, mits juist geleid,
Zelf de arts en chirurgijn.
Slechts wijzen, zo zij te vinden zijn,
Genezen u van uw begerigheid.
Wij vluchten voor een beker die wij niet believen,
Maar de dood loopt ons na, als zijn wij zijn gelieven.
Bewandelt de weg der rede; laat u door haar leiden.
Laat niemand zijn hoop stellen op een ander dan de Meester.
Dooft het licht van de Vorst niet!
Hij voorziet een ieder van de lamp des verstands.
Ik zie de mensen verkeren in onwetendheid.
Hun groten zijn als de kinderen van de stam.
Verdiept in het kharādji-spel.Ga naar eind1.
| |||||||||||
Geloof en ongeloofMen heeft wel gezegd dat de dichter tot zijn ongehoorde uitspraken is gekomen doordat hij zich, als gevolg van de rijmdwang, in allerlei bochten moest wringen. De oriëntalist Nicholson heeft erop gewezen dat dat niet juist kan zijn omdat 's mans gedachten bij herhaling worden geuit. Ook staat het vast dat Abū 'l-‘Alā’ een meester was in het hanteren van de taal. Wel heeft de vrijwillige rijmdwang en het ermee gepaard gaande noodgedwongen gebruik van buitenissige woorden ertoe geleid dat de poëzie van de Ma'arriet zeer moeilijk verstaanbaar, soms ronduit obscuur is. Abū 'l-‘Alā’ is alleen voor de intelligentsia verstaanbaar geweest. Mogelijk heeft dit bijgedragen tot zijn lijfsbehoud want de man deed | |||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||
zeer gewaagde uitspraken, bij voorbeeld ten aanzien van grote religies en haar bedienaren en aanhangers:
Wellicht is hij die in gebedsnisGa naar eind2.
Bang maakt met een Koran-citaat
Als hij die in de kroeg een drinklied zingt.
Als de verrichter van de SalaatGa naar eind3.
Bedriegt en enkel op winsten zint,
Dan wordt hij die het gebed met opzet achterwege laat
Stellig meer door god bemind!
Gij verdoolden, opent toch de ogen!
Uw geloof is een list van de Ouden.
Zij beoogden een vermogen,
stalen zich rijk, stierven in nood.
De wegGa naar eind4. der boosdoeners is dood!
Zij zien er zo appetijtelijk uit, Adams zonen,
Maar proef je hen, zij blijken wrang.
Onder hen is geen asceet, geen vrome,
Of hij is uit op eigenbelang.
Beter dan de beste onder hen is een steen:
Die liegt niet, doet niet gemeen.
Geloof en ongeloof,
Verhalen die worden naverteld,
Een FurqānGa naar eind5. die over ons wordt gesteld,
Evangeliën en Pentateuch:
Ieder volk heeft sprookjes die het waar acht.
Had ooit een natie de waarheid in pacht?
| |||||||||||
Ik erken, ik ben een hypocrietDergelijke zaken moet je in een theocratische staat liever niet te hard van de daken schreeuwen. Het is beter ze te verstoppen in poëzie met moeilijke woorden en duistere metaforen. Verder kan een dichter het martelaarschap ontlopen door anderen de gewaagde uitspraak in de mond te leggen, door te zeggen ‘sommigen beweren’ als hij bedoelt ‘ik beweer’; of door in het ene gedicht iets te beweren en in een ander gedicht het tegenovergestelde te zeggen; door, als hij aan de tand gevoeld wordt, te doen alsof hij van niets weet. De godsdienstige leider der Fātimiden in Egypte ondervroeg de dichter schriftelijk waarom hij vegetariër was, terwijl god toch wilde dieren geschapen heeft die uitsluitend vlees eten! Waarom dan beter voor de dieren willen zijn dan god? Al-Ma'arrī antwoordde ontwijkend: ‘Ik ben te arm om vlees te kopen en het is slecht voor mijn gezondheid.’ Dat mag weinig moedig zijn, verstandig is het wel - tenzij men het martelaarschap ambieert. In de Islam is het niet ongebruikelijk dat aanhangers van een afwijkende leer in het geheim opereren. Het protest en het verzet geschieden ondergronds. In de sji'itische Islam is het ontveinzen van de ware gezindheid zelfs plicht voor wie in een andersdenkende omgeving leeft. Onze dichter zinspeelt er meermalen op dat hij de voorzichtigheid, in het Arabisch taqiyya, beoefent. ‘Duidelijk uitspreken en fluisteren zijn voor de Ene God gelijk’ horen wij hem zeggen. Het volgende gedicht is zo'n geval waarin ‘volgens sommigen’ staat voor ‘volgens mij’. Ook de beide erop volgende gedichten hebben met 's dichters taqiyya van doen.
Mozes riep en verdween weer; Jezus verscheen ten tonele.
Daarop kwam Mohammed met zijn vijf dagelijkse gebeden.
Volgens sommigen zal er nog een ander geloof moeten komen,
Want de mensen komen om tussen morgen en gisteren!
| |||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||
Wanneer ik een absurditeit verkondig verhef ik mijn stem,
Steeds fluister ik wanneer ik waarheid spreek.
Ik erken, ik ben een hypocriet
- god rekene mij deze misstap niet.
In dit heelal is religie
een en al hypocrisíe!
De mens blijkt al te vaak in weerwil van een schoon gelaat
tot het bedriegen van zijn beste vriend in staat.
Wanneer mijn landgenoten niet oprecht gods dienst bedrijven,
wens ik van hen verschoond te blijven!
Er is geen twijfel aan god, verhuld en toch zichtbaar.
Maar een ieder propageert naar zijn aard.
De levenden zijn als de broeders van de dood,
dus minacht de geharnasten met hun uitgestoken lansen en banieren!
De kolokwintGa naar eind6. weet niet waaraan hij zijn bitterheid dankt,
honing is zoet zonder het te merken.
U stelt mij vragen. Het antwoorden valt mij moeilijk.
Wie beweert dat hij weet, hij liegt!
| |||||||||||
Vóór Adam waren er vele Adams...Abū 'l-‘Alā’ al-Ma'arrī geldt voor de Arabieren als ‘de filosoof onder de dichters en de dichter onder de fīlosofen’. Het is echter niet zo dat zijn denken een echt stelsel vormt. Ook heeft hij geen school gemaakt. Zijn ideeën zijn moeilijk onder één noemer te vangen. Er zijn verbindingslijnen met allerlei esoterische en gnostische stromingen, zoals die van de Qarmaten, aan wie hij misschien zijn idee van de gelijkheid van alle mensen ongeacht religie, ras en klasse ontleend heeft. Tegelijkertijd echter valt hij al deze vaak extremistische stromingen aan. Zijn vegetarisme kan op een Indische invloed duiden. Zeker is dat zijn denken, zoals dat van alle Arabische filosofen, sterk van het hellenistische denken doordrenkt is. Tijd en ruimte zijn voor hem oneindig. Hij zegt het uiteraard op de wijze van een dichter: ‘Zou Gabriël door de tijd vliegen, hij zou de tijd niet kunnen verlaten.’ En elders zegt hij: ‘Vóór Adam waren er vele Adams.’ Dit lijkt op een voorstelling van de schepping als een continu proces. God is voor hem, als voor de hellenistische filosofen der Arabieren, een Eerste Oorzaak van de dingen, een Beweger die zelf onbewogen is. In ieder geval staat de dichter mijlenver af van de traditionele islamitische theologie. | |||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||
Een decreet, van God uitgegaan...In het denken van de dichter neemt de voorbeschikking een belangrijke plaats in. Voor de vrije wil van de mens, afhankelijk als hij is van het lot - dat is: gods wil -, is eigenlijk geen plaats. Niettegenstaande de dichter soms de vrije wil tot grondslag maakt van de ethiek, verkondigt hij meestal een voorbeschikking die de mens geen enkele vrijheid laat. In de Islam is het rijmen van de menselijke vrijheid met gods absolute macht altijd wat problematisch geweest. Slechts een enkele sekte leerde de menselijke vrijheid ten koste van gods almacht. Onze dichter ziet overal het onontkoombare lot, gods wil. Het lot heeft de mensen buiten hun wil op de aarde gezet en tegen hun wil moeten ze er ook weer af. Men denke aan de eerder geciteerde inleiding op de ‘Dwanggedichten’, waarin de dichter zegt: ‘Het was voorbeschikt dat ik slechts kinderen van papier zou voortbrengen.’ Dit terwijl hij in onze ogen vrijwillig kinderloos is gebleven. Het lot maakt het ons onmogelijk ons levensdoel te verwezenlijken: ‘Zoekend duik ik in de diepten der lotgevallen/ en ik verdrink, zonder de parel.’ In de volgende gedichten wordt de menselijke ellende duidelijk aan gods wilsbeschikking toegeschreven.
God heeft verordineerd dat een mens moet lijden
Tot zijn omgeving constateert dat hij gestorven is.
Feliciteer dus de nabestaanden bij zijn verscheiden:
Zij verheugen zich in de erfenis
En hij die niet meer is, is uit zijn lijden.
Het licht is verhuld, verduisterd,
Ons geloof door huichelarij ontluisterd.
Zal een zegenrijke regen bewenen
Hen wier schaamte is verdwenen?
O wereld van kwaad, bidders, géén vromen
Heb ik op u waargenomen.
Laten onwetenden zich onthouden van leugenpraat:
Er leeft op u niet één sterveling die God na staat.
O landen waarover rijken en armen gaan,
Wanneer god voorbestemt tot een armzalig bestaan,
Is geen uwer bewoners bij machte het ongeluk te ontgaan.
Hoeveel predikers onder ons uitten niet een vermaan?
Hoeveel profeten zijn niet opgestaan?
Zij gingen heen, de ellende hield aan,
Uw kwaal, ongeneeslijk en fataal, bleef voortbestaan.
Dat alles is een decreet, van God uitgegaan,
Maar wij, verstokte dwazen, wij willen er niet aan!
| |||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||
Het voorgaande is niet anders dan een grove schets van de man en zijn werk. We hebben gezien hoe de blinde dichter zich na een verblijf in Baghdad teleurgesteld terugtrekt in het door oorlog geteisterde Ma'arra, hoe hij zichzelf een halve eeuw lang vrijwillig allerlei beperkingen oplegt, tot in zijn poëzie toe. U hebt de dichter gehoord over de slechtheid van de wereld, over de wenselijkheid van afzondering, over de verwerpelijkheid van procreatie. Er is gewag gemaakt van de verheerlijking van de rede en het kritisch onderzoeken van de religie met dit godsgeschenk. U hebt gezien hoe de dichter taqiyya, voorzichtigheid, in acht neemt om niet al te zeer de gevaarlijke naam van zindīq, ketter, te krijgen. Ik heb even zijn plaats als denker aangestipt en met een paar verzen zijn geloof in de voorbeschikking geillustreerd. Tal van zaken moesten onvermeld blijven, zoals Abū 'l-‘Alā’'s zeer belangwekkende prozageschriften, waaronder een Divina Commedia avant la lettre, die mogelijk Dante beïnvloed heeft. | |||||||||||
De gelukkige onder de mensen wordt een richel zandIk blijf in de geest van de dichter wanneer ik dit verhaal, dat begon met zijn dood, met de dood eindig. Al-Ma'arrī heeft het voortdurend over de dood, onontkoombaar onderdeel van het lot. ‘Over alle bergwegen en heuveltoppen achtervolgt ons de dood,/ overal heeft hij agenten van zijn soort.’ En: ‘Wij vluchten voor een beker die wij niet believen,/ maar de dood loopt ons na als zijn wij zijn gelieven.’ De dichter is nauwelijks bevreesd voor de dood, hij verlangt ernaar, het is een bevrijding. In de opstanding gelooft hij niet of nauwelijks, al erkent hij gods vermogen om de doden te doen opstaan.
Tijdgenoten, kalm! Als ik jullie daden laak,
Dan begin ik heus wel bij mijzelf.
Wanneer zal de tijd ten einde lopen
- God behoort alle macht -
Zodat wij rusten in dit stof en tot bedaren komen?
Dit lichaam en deze geest
Zijn even buur geweest.
Met een laag van vuil en roet
Heeft de geest ervoor geboet.
De dichter beziet schamper het gebruik van doodkisten bij de christenen. Het lichaam is slechts stof, dus laat het samen met de aarde, laat het wegspoelen met de regen!
Zij hebben de overledene,
Toen de strijd gestreden was,
Een houten huisje bereid,
Niet erg hoog en niet erg breed.
Ach mensen, laat hem toch samen met de aarde,
Zij kunnen het goed met elkaar vinden.
De grond is de beste vriend die je je kunt denken.
Het lichaam van de mens is slechts stof;
Wat is nu fijner voor hem dan een besproeiing door regenwolken?
Bidt dus voor hem om een malse bui!
De gelukkige onder de mensen
Wordt een richel zand,
Weggevaagd door de wind.
Zijn gezicht hoeft maar bleek te zien
En hij is dodelijk beangstigd.
Een machtig man is na zijn dood gelijk een wijnzak,
Aangesleept in de oorden van feestende jongelui.Ga naar eind7.
Wend je af van de lach,
Wacht je ervoor zijn bondgenoot te worden!
Zie je niet dat wolken,
Wanneer zij aan het lachen gemaakt worden,Ga naar eind8.
Uitbarsten in een huilbui?
Dood en pessimisme vormen de ingrediënten van het volgende gedicht, dat illustratief is voor al-Ma'arrī's langere gedichten. Tussen de ellende door getuigt de dichter enige malen van god (verholen kritiek?Ga naar eind9.). Zoals gebruikelijk in de Arabische poëzie volgen gedachten en beelden elkaar in een bonte, maar zeker niet chaotische, processie op. | |||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||
(De dichter richt zich rechtstreeks tot de toehoorder)
In uw dagen zijn de geleerden zoek.
Duisternis heeft hun licht gedoofd.
Dwaling ligt over het volk gespreid
Nu het grauw van straling is beroofd.
Elk manlijk wezen is dienstknecht van de Heer,
Zijn dienstmaagd elk vrouwlijk creatuur.
Verheven maansikkel, volle maan, Poolster, dageraad, grond, water,
Pleiaden, zon en vuur, Leeuw, aarde, hemel, ochtenduur,
Dit al behoort uw Heer.
Geen wijze kan deze woorden wraken als bedrog!
Laat mij nu, broeder, God vergiffenis vragen.
Mij rest één laatste adem nog.
De geschiedenis verhaalt van grote mannen
Maar de tijd bevat niets dan namen zonder zin
En overleveringen gesmukt door verlakkers,
Door de Ouden verzonnen om gewin.
De sterren ginds, ik zie erin het vangnet van de Tijd
Uitgeworpen over wat de aarde ontsproot.
O wonder, het Lot voltrekt de schepping!
Wie wijs is wijdt zich de dood.
Ziet men dan niet het werk van de ondergang,
Hoe familie, schoonfamilie, in het niet verdwijnt?
De leugen heeft van meet af aan de mensheid overmeesterd,
De wijzen zijn in woede weggekwijnd.
Wees op je hoede, ‘Aṣmā’, voor een gewisse dag,Ga naar eind10.
Al was je een berggeit, weggevlucht naar hoge weiden!
Vier humores zie ik in ons, vier sappen
Die in het lichaam van de mens elkaar bestrijden.
| |||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||
Zijn zij in evenwicht, hij is gezond;
Zo niet, dan zal hij onder ziekten zuchten.
Ik vind dat de Tijd tekeer gaat als een beest,
Als elk beest heeft hij geen straf te duchten!
Uw wereld is uit dagen en nachten aaneengeregen
Gelijk een gevlekte slang met giftige beet.
Levenden hebben zich een schuld bij de Dood op de hals gehaald;
De schuldeiser dient zich aan vóór men het weet.
Velen bezochten de drenkplaats nadat Ka'b van dorst versmacht was.Ga naar eind11.
Menigeen deed zich aan het helder vocht tegoed,
Dorstige dieren, vaste stof zonder wasdom,
Planten die ‘t nat gedijen doet.
Als de mensen eens het resultaat hunner daden duchtten,
Dan had de grond niet zoveel bloed gedronken.
Het meest recht op een einde in genade
Hebben zij die in den beginne genade schonken.
Wij worden kwaad op wie de waarheid verkondigt,
Dat wij in oorsprong slecht zijn.
Reeds jij, Adam, was het zwarte schaap van de kudde;
Ook jouw eega was niet van smetten vrij.
Gestadig knagen aan ons de dagen.
Liet soms Qarmā’ om an-Naḥḥām, toen hij er stierf, een enkele traan?Ga naar eind12.
Een wereld dolend als zwalkende zwerkvogels,
Als fladderende vissen in de oceaan!
De grote held ‘Amr Ibn Darmā’
Lijkt door een haas van zijn moeder gespeend.Ga naar eind13.
Geurig Buphthalmum wordt niet vertrapt door uw belagers,
Omdat een goede neus het bescherming verleent.Ga naar eind14.
Ons treffen, in weerwil van aards bezit, zwaardslagen om niet
En lansstoten en pijlschoten.
| |||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||
Een duistere slang huist in het donkerst van mijn hart;
Mijn oor mag luisteren, zijn oor blijft gesloten.Ga naar eind15.
Een schutter schiet soms mis, soms raak,
Maar nimmer mist uw Nacht.
Hoe de kasteelheer van ‘t bepleisterde Taymā’ ook heerste,
De stad viel in handen van het nageslacht.
Thurayyā wuifde met haar hand naar haar geliefde,
Maar ‘Ayyūq verhinderde haar de omgang met Hadhdhā’.Ga naar eind16.
Haar zes sterren getuigen van de Koning,
En haar handen, de sterren Khaḍīb en Djadhmā'.Ga naar eind17.
De begrijpende der mensen is als de domme;
De begrijpenden oogsten enkel verdriet.
Moeder en dochter ontmoeten elkaar in het graf.
Gehoornde en ongehoornde verschillen niet.Ga naar eind18.
De zomer overvalt met zijn sinistere hitte
De praal van lentepracht.Ga naar eind19.
Mijn weg naar de dood is een verschrikking
Waarbij een dorstige woestijn een lustoord moet worden geacht,
Al is hij eindeloos uitgestrekt
En blikkerend als een zwaard.
Waarom toch laten zij die het goed getroffen hebben
Verdrukten niet delen in hun welvaart?
Veertig jaar na de dood van Abū 'l-‘Alā’ al-Ma'arrī belegeren de kruisvaarders onder aanvoering van graaf Raymond van Toulouse de stad Ma'arra. Nadat aan hen lijfsbehoud is beloofd, geven de bewoners zich aan de Franken over. Zij worden niettemin tot de laatste man over de kling gejaagd en de stad wordt in brand gestoken. Onder de duizenden slachtoffers bevonden zich geen nakomelingen van Abū 'l-‘Alā’ al-Ma'arrī. | |||||||||||
Abū 'l-‘Alā’ al-Ma'arrī Enige biografische notities:
| |||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||
| |||||||||||
Enige studies en vertalingen:
|
|