De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 690]
| |
C.A.O. van Nieuwenhuijze
| |
AchtergrondenDe Islam heeft het van het begin af aan wat moeilijk gehad met jodendom en christendom. Als derde, naar eigen maatstaf definitieve, expressie van openbarings-monotheïsme, is hij steeds genoopt geweest eigen aard en plaats te bepalen: niet alleen voor zichzelf maar nadrukkelijk ook ten opzichte van de twee voorgangers. Dit is voor eigen gebruik ruimschoots gelukt; maar niet zo dat het de twee anderen heeft doen veranderen van kijk op zichzelf, of - om dat meteen te noemen - op elkaar. Beperkt men de beschouwing even tot Islam en christendom, en met name tot moslimse beschaving van het Midden-Oosten en Noord-Afrika en Europese (en van Europa uit verbreide) christenheid, dan is het aantrekkelijk veertien eeuwen geschiedenis te beschrijven als een dialoog. Die was meestal latent, soms acuut; vaak bijna-onverschillig, soms onverhuld vijandig. Dialoog, ongetwijfeld, met een sterke inslag van concurrentie en expansiviteit, mede ten koste van elkaar. Sloegen de Europeanen de moslims terug bij Tours en Poitiers en later bij Wenen, zo werkten de moslims de Europeanen eruit tijdens de kruistochten en in de periode van de eerste | |
[pagina 691]
| |
wereldoorlog tot enige jaren na de tweede. Sommigen vinden bovendien dat dit laatste proces nog op voltooiing wacht. De fasering van deze dialoog hangt onder meer samen met de manier waarop elk der twee beschavingen zich, volgens eigen impulsen, heeft ontwikkeld. Ze is fascinerend, maar beschrijving ervan zou nu te ver voeren. Er is ruimte voor niet meer dan een samenvattende impressie. Die zal zo worden geformuleerd dat enig licht wordt geworpen op het contrast - zo men wil het fundamentele misverstand - tussen de twee beschavingen.
Europa is, zeker sinds het na de middeleeuwen zijn klassieken hervond zoals die door de Arabieren bewaard waren, een beschaving met twee wortels. De ene is het christendom; de andere is het humanisme, dat wil zeggen de nawerking van voor-christelijk Grieks-Romeins-Hellenistisch heidendom, zoals opnieuw gestileerd in de Renaissance. Deze twee zijn niet onder één noemer te brengen; en het is precies in het spanningsveld ertussen dat het ‘moderne’ Europa is ontstaan. Nu zou het te eenvoudig zijn in dit verband de christelijke wortel als religieus - zo men wil godgericht - te duiden, en de humanistische als secularistisch. Want wie volstaat met de constatering dat christelijk bezien dit modernisme is gekenmerkt door een wezenlijk secularisme, dreigt voorbij te gaan aan het minstens even belangrijke feit dat een gewichtig element van secularisme niet staat naast maar inherent is aan het christendom, als werkelijkheidsvisie en als leefpatroon. Het klassieke erfgoed, eenmaal opgenomen, versterkte één kant van een tweeslachtigheid in de christelijke visie, die bij voorbeeld tot uitdrukking komt in het begrip erfzonde; de mens is niet slechts op God gericht, hij is evenzeer van-God-af georiënteerd. Binnen het christendom zoals geïnstitutionaliseerd in Kerk, kerken en sekten, leidt dit tot een fundamenteel-kritische benadering der openbaringsgegevens. In de - steeds groeiende - marge ervan (waartoe, van de Kerk uit bezien, ook het humanisme behoort) leidt het tot seculiere instellingen zoals de staat, tot seculiere wetenschap zoals vooral de natuurwetenschappen, en tot een seculier levenspatroon: de mens behandelt zijn context - natuur zowel als mensen - als middel; het doel is zelfverwerkelijking in dit leven. Deze levensstijl wordt door sommigen, ook in de moslisme landen, beschreven als materialistisch: maar wie dat doet dreigt voorbij te zien aan de volslagen spirituele manier waarop dit materialisme is opgebouwd en wordt volgehouden. In het huidige tijdsbestek is er alle aanleiding om het vooral te beschrijven als economistisch. Het wordt immers meer en meer duidelijk dat het is gekenmerkt door het streven maximaal rendement te verwerven uit systematische inspanning ten opzichte van de werkelijkheid waarin de mens zich geplaatst ziet. Het zou te ver voeren dieper in te gaan op de redenen waarom en de omstandigheden waaronder dit cultuurpatroon zich manifesteert in twee concurrerende varianten, een liberaal-kapitalistische en een collectivistisch-socialistische; het feit verdient niettemin vermelding, en verderop in dit artikel zal erop worden teruggekomen. Wat bovendien moet worden vermeld, op even summiere wijze, is dat deze levensstijl gaandeweg met zijn eigen effecten in botsing komt, en voorshands het antwoord op de aldus ontstane en ontstaande problemen niet oplevert. Het zou ook een wonder zijn als dit reeds het geval was. Dekolonisatie, grondstoffentekorten, sociale problemen en averechtse effecten van technologie zijn de bekendste symptomen.
Tracht men nu vergelijkenderwijze een even schetsmatig beeld van het overwegend moslimse Midden-Oosten op te roepen, dan is dit vooral anders door de manier waarop daar de religieuze grondgegevens zijn en blijven ingeschat. De kosmos reflecteert de eeuwige universele norm, geïdentificeerd met de Schepper. De plaats van de mens in de kosmos is een leven in overeen- | |
[pagina 692]
| |
stemming met die norm, zoals uitgedrukt in de grondgegevens van het geloof: met name voor zover die de betekenis hebben van een gedragscode. De belevenis van deze essentiële werkelijkheden varieert van persoon tot persoon, van plaats tot plaats, van periode tot periode. Toch is de norm, de ‘wet’ van alle tijden en plaatsen, steeds en alom geldig en uitvoerbaar. Dit levert een zeer menselijk probleem op, namelijk dat van de waarneembare discrepantie tussen norm en praktijk. Daarover hebben de opeenvolgende generaties van moslims, op vele plaatsen, zich het hoofd gebroken: soms heftig, soms nauwelijks waarneembaar. In ‘normale’ tijden lopen de desbetreffende discussies zelden hoog, maar in tijden van min of meer dramatische verandering is dat wel anders.
Ten gerieve van de westerse lezer wordt het verschil tussen de twee culturen nogal eens samenvattend toegespitst. Tot voor enige tijd concentreerde men zich dan op het vrijheidsbegrip; tegenwoordig refereert men liever aan de grondrechten van de mens. In de modern-westerse, seculiere orde, waar de uiteindelijke geloofswaarheid niet vaststaat en deels vervangen is door partiële en voorlopige waarheden als werkhypothesen, is vrijheid van denken, en, tot op optimale hoogte, van handelen, de hoogste waarde die overblijft; een waarde waarvoor het de moeite waard is desnoods het leven te laten. Dit beeld wordt enigszins vervalst waar deze opvatting wordt overschaduwd door de oplegging en exploitatie van één gecollectiviseerde ad hoc-waarheid, quasi-geloof en quasi-wetenschap tegelijk, door een politiek machtsapparaat: maar waar dit gebeurt ziet men vroeg of laat dissidenten, die vrijheid eisen als een grondrecht, als herinnering aan het grondpatroon. Ook het complexe begrip ‘grondrechten’ heeft een vervagend effect. In de cultuur van het Midden-Oosten - en in dit opzicht lopen de niet-moslimse ‘minderheden’, bij alle ongelijkheid van sociale status, vrijwel parallel aan de moslimse meerderheid - is leven in overeenstemming met de norm het primaire gegeven. Vrijheid is een begrip dat weinig aandacht vraagt en krijgt (behalve nu op het collectieve vlak, als reactie tegen kolonisatie). Ze wordt niettemin gevonden, in ruime mate, in het spanningsveld tussen gecodificeerde norm en casuïstische toepassingspraktijk, tussen beleefd geloof en door de norm ingekaderd gedragspatroon. | |
Driehoeksverhouding en polarisatie in het Midden-OostenDe tweede wereldoorlog is voorbij. De late nabloei van het kolonialisme, die de mandaten heeft opgeleverd, is uitgeblust. De wil tot gelding heeft nog een laatste stuiptrekking in het Suezavontuur, en dan is Europa, ooit een nest van concurrerende machten die samen de wereld bespeelden, op zoek naar zijn eigen figuur: in een nieuwe maar onduidelijke en vooral gevaarlijke wereld. Daarbij vergeten de westeuropeanen te gemakkelijk dat de dialoog, van het Midden-Oosten uit gezien, vooral hen aangaat: eer en meer dan Amerikanen en Russen. Dit is steeds zo geweest; het geldt ook nu en voor later. Niettemin zijn het die twee andere wereldmachten die, niet minder concurrerend, klaar staan om het vacuüm van buitenlandse oppermacht over het Midden-Oosten op te vullen. In hun concurrentie vergeten ze gemakkelijk dat het de bewoners van het Midden-Oosten wellicht weinig interesseert of ze door de kat dan wel door de hond gebeten worden. Niet alleen de spelers wisselen. Ook aan de spelregels wordt getornd. Naarmate de westerse belangen in het Midden-Oosten toenemen, naarmate dus het Westen succes heeft met zijn streven, zijn de rollen omgedraaid. In sommige opzichten begint het Midden-Oosten het Westen in een houdgreep te krijgen. Wat dit betreft zijn de politieke macht van Israël in de Verenigde Staten en de Arabische olie de eerste en vooralsnog duidelijkste symptomen. | |
[pagina 693]
| |
Bovendien is het de vraag of het Midden-Oosten een eventuele houdgreep op het Westen als doel ervaart, dan wel als middel. Achter het rookgordijn van de dagelijkse dramatiek blijft de langere golfbeweging van de ‘dialoog’. De westerse golf rolt terug van het Middenoosterse strand. Hoe ver is ver genoeg? Het is in het Westen maar al te gebruikelijk aan deze vraag een politieke en economische betekenis toe te kennen. Maar wie dusdoende aan de culturele en religieuze betekenis voorbijgaat, beneemt zich de kans de diepte en omvang ervan te peilen. Het verzet van het Midden-Oosten tegen het Westen staat sinds minstens een eeuw bekend als een renaissance van het Midden-Oosten, althans een streven in die richting. Deze renaissance heeft uiteindelijk betrekking op zaken die verder en dieper reiken dan politiek en economie. Wat aan de orde is, is, nadrukkelijk, de zin van het individuele en collectieve bestaan in deze wereld. Daarbij speelt het metafysisch perspectief waarin deze wereldse werkelijkheid wordt gezien aanwijsbaar mee. In de wezenlijk niet-seculiere cultuur van het Midden-Oosten liggen deze zaken heel anders dan in de seculiere cultuur van het moderne Westen.
Uit westers oogpunt de zaak beschouwend kan men, zonder veel gevaar van beeldvervalsing, de blik concentreren op de reactie op de westerse penetratie, en haar uiteenlopende manifestaties. Dit kan hier natuurlijk slechts schematiserend worden geprobeerd. Waar en wanneer de westerse invloed wordt ervaren als penetratie, mogelijk overweldiging, kan een bewuste reactie erop slechts vorm aannemen als herbevestiging van het collectieve zelf: ‘revitalisatie’. Zulks te meer indien gelijktijdige interne erosie, met name onder de Ottomaanse en Kadjar regimes, evenzeer de vraag oproept waar men eigenlijk staat. Juist in deze beschaving, die constant normgericht is gebleven, is revitalisatie vooral het opnieuw effectueren van aloude eeuwigheidswaarden. Hiernaast is het, de opdringende macht van buiten te evenaren en uiteindelijk baas te blijven. Dit doet men desnoods door die zaken waaraan ze haar overmacht of voorsprong ontleent eerst te identificeren en dan eventueel, overgenomen en aangepast, tegen haar te gebruiken. Aemulatie terwille van de eliminatie. In feite blijft het in het Midden-Oosten niet bij deze simpele keuze - wil men, tweeslachtigheid. Er is een scala van houdingen. De uitersten daarvan kunnen als volgt worden beschreven. Sommigen, door onderwijs of anderszins gefascineerd door het Westen, ondernemen revitalisatiepogingen door de overname van westers gedachtengoed en westerse materiële cultuur te bevorderen, voor zichzelf en anderen. Daarbij vergeten ze het eigen normatieve patroon nooit geheel: veeleer menen ze dat dit sterk genoeg is om deze verrijking te kunnen verwerken - als ze zich die zorg al maken. Anderen, minder geraakt door, of minder bereid tot positieve waardering van het Westen, zoeken hun kracht in eigen waarden, die ze tot dit doel meer benadrukken. Voor hen ligt vanzelf het accent op het aspect waarvoor de westerling het minste gevoel heeft: het religieuze. Daarbij bedenke men dat dit hier niet wordt gezien als een afzonderlijk deel of aspect van het leven, maar als de omvattende aanduiding van de totaliteit van zijn aspecten. Hiermee is nog niet alles gezegd. De tweede categorie, dergenen die de renaissance zoeken uitgaande van normbesef, heeft een probleem. Ze moeten hun standpunt bepalen over de aard van het verschil tussen historisch geopenbaarde eeuwigheidswaarden enerzijds, en de daarvan hoe dan ook afwijkende, inderdaad tekortschietende, concrete werkelijkheid anderzijds. Dat de werkelijkheid de norm dichter moet benaderen staat vast. De vraag is of men dit bewerkstelligt door onverkorte formele oplegging van de wet, naar geest en letter en desnoods ten koste van allerlei verworvenheden: kortom, fundamentalistisch. Of moet men veeleer de praktijk zoals die reilt en zeilt opnieuw inspireren in de geest | |
[pagina 694]
| |
van de wet, zodat ze uiteindelijk ook minder moeite heeft met de letter ervan: kortom, essentialistisch? Beide brengen de norm terug in het centrum; maar tussen de rigoureuze of fundamentalistische en de geleidelijke of essentialistische aanpak, (de laatste in het Westen lang misverstaan als reformistisch: alsof ze de Islam wilde hervormen qua norm, terwijl het gaat om de praktijk) ligt een verschil dat weldra de betekenis krijgt van een gewichtige tegenstelling. Er zijn dus (1) voorstanders van een mate van verwestersing, naast (2) degenen die zoeken naar revitalisatie, naar herbevestiging van het eigene. Dit lijkt op een beginnende polarisatie, maar de zaak is ingewikkelder in de praktijk. In feite ontstaat er een driehoeksverhouding: tussen (1) degenen die bereid zijn tot een mate van verwestersing als middel om opnieuw zichzelf te worden, hun identiteit te herbevestigen; (2a) de essentialisten, die de norm weer centraal willen stellen als effectief richtsnoer voor een zich aanpassende praktijk, maar voor wie het verschil tussen nu en toen niet te verwaarlozen is; en (2b) de fundamentalisten, die de norm rigoureus willen her-opleggen. Het verschil tussen (1) voorstanders van verwestersing en (2) herbevestigers van eigen aard ligt anders dan dat, binnen (2), tussen (2a) essentialisten en (2b) fundamentalisten. In het huidige tijdsbestek is het beeld van de driehoeksverhouding niettemin bruikbaar. De drie partijen zijn niet even sterk en niet even effectief. Naarmate (2a) en (2b) duidelijker onderscheiden lijken, wordt het contrast tussen elk van beiden en (1) ongelijker. Een vage affiniteit tussen (1) en (2a) moet onvermijdelijk ten nadele van (2a) werken in de ogen van (2b). Dus komt (2b) sterker naar voren als tegenspeler van (1), in een toenemende polarisatie. Daarbij komt het fundamentalisme (2) meer en meer naar voren als de woordvoerder van het grote publiek, om twee redenen. Vooreerst is de massa nooit effectief bereikt door de modernisten (1), en evenmin door de essentialisten (2a). De massa, inclusief grote aantallen mensen die enigszins geraakt maar nauwelijks veranderd zijn door zogenaamd modern onderwijs, heeft eerst gaandeweg een rol gekregen in dit debat. Dit is niet zozeer de rol van een element met een eigen stem, maar veeleer die van een klankbodem die met sommige tonen (2b), wèl en met andere (2a) niet resoneert. Daarenboven heeft (2b) meer appèl op het referentiekader van de gewone man. Opmerkenswaard is dat regeringen, of althans regeerstijlen, deze driehoeksrelatie merkwaardig weerspiegelen. Sommige, de gematigde, representeren min of meer oriëntatie (2a), en proberen het met de andere twee te redden door voorzichtig tegen (1) te leunen en (2b) in toom te houden. Andere, de radicale, balanceren op de breukrand tussen (1) en (2b), zonder het zich te kunnen permitteren van het relatief grotere creatieve potentieel van (2a) het juiste gebruik te maken. | |
Driehoeksverhouding van de twee supermachten en het Midden-OostenDe dialoog met het Midden-Oosten wordt, als gezegd, voor het Westen nauwelijks meer gevoerd door West-Europa. Zelfs de officiële dialoog tussen de Gemeenschappelijke Markt en de Arabische Liga is van beide zijden op twijfelachtige gronden geëntameerd en op een averechtse manier gevoerd, tot de breuk in de Liga het excuus leverde om hem in de ijskast te stoppen. In de plaats van de Europeanen kwamen de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie: verenigd, als wijlen het Concert van Europese Staten, door concurrentie in elk opzicht. Een concurrentie zo fel dat alleen wezenlijke verwantschap in belangrijke, zij het beperkte, opzichten ze kan verklaren. Voor westerlingen vallen de verschillen meer op dan de overeenkomsten; maar voor diegenen in het Midden-Oosten die niet door langdurig onderwijs of om soortgelijke redenen zich enigszins met een van beide kampen geïdentificeerd hebben, is het wel andersom. Zij zien, door de verschillen heen, wezenlijke overeenkomsten. Dit werd hierboven al opgemerkt. | |
[pagina 695]
| |
De zeer vergelijkbare houding van beide kampen te hunnen opzichte is voor hen symptomatisch. Voor beide supermachten is de inzet expansie en intensivering van invloed: economisch, politiek, maar vooral ook cultureel-religieus of, in de gebruikelijke geseculariseerde westerse presentatie, ‘ideologisch’. In hun behoefte aan dominantie hebben beide machten de neiging zich vast te bijten in elke leidende of opkomende persoon of groep die bereid lijkt zich dit te laten welgevallen, en die min of meer acceptabel lijkt naar hun eigen ideologische maatstaven - niet steeds even nauw geïnterpreteerd. Dit veronderstelt een permanentie of althans een controleerbare circulatie van machtsgroepen en andere sociale krachten, die evenwel in een tijd van dramatische verandering nauwelijks te verwachten is. De bemoeienissen van de supermachten in het Midden-Oosten zijn dan ook rijk aan tegenvallers. Dit is niet zozeer omdat ze elkaar steeds slagen trachten af te troeven, maar ook omdat hun schaakspel hen bijwijlen doet vergeten dat het schaakbord levend is. Er is ruimte voor enkele schetsmatige aanduidingen van het karakter van beide machten, bedoeld om uitgaande van overeenkomsten enkele markante verschillen te signaleren.
De Russen zijn de laatste belichaming van de klassieke imperiale stijl, die juist in de oude geschiedenis van het Midden-Oosten zeer bekend is. Een centrale macht houdt een heterogeen gebied onder controle. Ze hanteert een bruikbaar middel (vaak leger en administratie; in dit geval de partij en, tot op beperkte hoogte, de ideologie als cement van de partij) om het bijeen te houden. Ze heeft druk op de grenzen nodig (liever naar buiten dan van buiten naar binnen) om die eenheid werkzaam te houden. De ideologie in kwestie is nominaal anti-godsdienstig; in feite is het een geseculariseerde uitloper van joods-christelijk denken, geadopteerd door een historische coïncidentie. Misschien hierom is ze zo mogelijk nog daadwerkelijker expansief dan die twee monotheïsmen. Geopolitiek gezien zit men in het centrum van hetgeen, van Moskou uit beleefd, het wereldeiland is: Europa-Azië met aansluitend Afrika. De uitbouw van het imperium, expansionisme als veiligstelling van de kern, volgt het oude olievlek-patroon (waarvan het koloniserende Westen afweek wegens de Ottomaanse barrière). Daarnaast hanteert men, in Zuid-Amerika, Afrika en Zuidoost-Azië nu meer en meer het Europese paardensprongmodel. In de expansieve relaties met gebieden buiten de imperiale grenzen zijn bijstand en controle, elk voorzien van passende terminologische rookgordijnen, nauwelijks te onderscheiden. De accenten worden zorgvuldig gelegd op ideologischpolitieke overwegingen, maar telkens als het pas geeft geschraagd door brute macht. De economische dimensie, waar hulp gemakkelijk dominantie, en dominantie weldra exploitatie wordt, wordt bij voorkeur achter de coulissen gelaten. In de Russische relaties met het moslimse Midden-Oosten zijn niettemin de economischtechnologische accenten, naast de politiek-militaire strategie, relatief meer geaccentueerd. De oorzaak is dat het ideologische aspect laboreert aan een ietwat hinderlijke tweeslachtigheid. Voor zover het marxisme postuleert het voor de ‘underdog’ op te nemen, mag het hopen op de sympathie der sociaal bewogenen, wie dat ook zijn mogen. Voor zover het God loochent, heeft het bij voorbaat afgedaan. Natuurlijk is zulk een ambiguïteit niet noodzakelijk een beletsel voor alles. Zelfs opent ze nu en dan onvoorziene kansen op wat dan wel monsterverbonden van tijdelijke aard zijn, maar daarom niet minder bruikbaar. Het probleem voor imperiale expansie, van welke soort dan ook, is steeds en overal dat men de macht moet hebben om in elke situatie waarin men geïnvolveerd raakt - veelal een conflict tussen partijen waarvan er één, om welke reden ook, op het expansieve en penetrerende imperium wedt - de niet zelden hachelijke balans in eigen voordeel te doen doorslaan, hoe weinig ook. Maar dit spel heeft zijn grenzen.
De Amerikanen op hun beurt, met hun econo- | |
[pagina 696]
| |
misch-technologische, en aansluitend ook militaire prestaties, zijn een consumptiemaatschappij die voor haar voortbestaan en uitgroei gedwongen is zich als een imperium te gedragen. Dit gaat niet volgens het olievlekmodel, maar naar Europese paardensprongstijl, en wereldwijd. De economisch-technologisch-organisatorische accenten verhullen node hun dragende ideologische basis. Deze is niet minder maar wel nadrukkelijker etnocentrisch dan de Russische: ‘the American way of life’. De economische inslag, al evenzeer door het Russische marxisme gedeeld, komt ook markanter naar voren. Het kapitalisme is verheven van produktiesysteem tot onderdeel van de ‘way of life’. Hiertegenover staat dat vrijheid voor de individuele mens ook in de praktijk hoog aangeschreven staat, wat onder het communisme nauwelijks het geval is. Op ietwat naïef-etnocentrische manier wordt tegenwoordig de vrijheid, omgedoopt tot menselijke grondrechten, aangediend als norm voor behoorlijk internationaal gedrag. Twintig jaar her sprak men op dezelfde manier over democratie. De zaak is extra intrigerend omdat nog iets eerder dezelfde notie ‘vrijheid’, in de zin van collectieve staatkundige onafhankelijk-wording, de politieke wereldkaart had hertekend. Hoe dit ook zij, onderwijl blijven economische expansie als exploitatie en ideologische expansie als schoolmeesterachtigheid nadrukkelijk herinneren aan de Europese koloniale stijl: op dit punt geven Amerikaanse en Russische praktijk, theorie daargelaten, elkaar wellicht minder toe dan partijen welkom kan zijn.
Het derde element in de driehoeksverhouding kan worden aangeduid als het Midden-Oosten, of duidelijker de beleidmakers van het Midden-Oosten. In dubio tussen aemulatie of eliminatie van het Westen, heeft men lange tijd niet durven of kunnen kiezen. De westerse aanwezigheid was te tastbaar en te nadrukkelijk. Wat overbleef was incidenteel partij kiezen tussen de grote kemphanen, naar gelang het in het spel op het regionale schaakbord pas gaf. Dit ging met een gebrek aan kieskeurigheid dat slechts verklaarbaar is uit de overweging dat er, als gezegd, tussen die twee niet zoveel te kiezen valt. Gaandeweg is hierin verandering gekomen, mede onder invloed van de genoemde verschuivingen in de interne driehoeksrelatie. Aemulatie en eliminatie, verwestersing en ‘nativisme’ openheid en zich terugtrekken in de schulp van zijn eigendommelijkheid, zijn niet zo maar twee uitersten in een overigens breed scala van opvattingen. Steeds meer wordt elk van deze tweeslachtigheden ervaren als een dilemma. Het is in het kader van deze polarisatie dat men nu de daadwerkelijke terugwijzing van het Westen ziet entameren, vooral uit radicaal-fundamentalistische hoek. De ruimte voor deze ontwikkeling ontstaat precies in de kloof tussen de elkaar beconcurrerende supermachten. De vraag is overigens wat hiervan de positieve betekenis is. Heeft men iets beters dan de keuze tussen hetzij de duivel met Beëlzebub uit te drijven, hetzij beiden tegelijk de deur te wijzen? Het een is evenzeer als het ander een vorm van de klok terugzetten. Het brengt uiteindelijk degenen die zich daaraan, uit heroïek of uit fundamentalistisch-formalistische kortzichtigheid, te buiten gaan, op één noemer met de twee supermachten, die elk op eigen wijze zichtbare moeite hebben de tekenen aan de wand te lezen. Ook het Midden-Oosten beschikt niet over een gerede oplossing voor, en constructieve visie op de driehoeksrelatie met de twee supermachten.
Waarom al deze overbekende zaken nog weer eens op een rijtje gezet? Teneinde ze te bezien in het licht van het dekolonisatie-proces, zoals dit zich voor en na de tweede wereldoorlog heeft ontwikkeld tussen West-Europa en wat nu, al te gemakkelijk samenvattend, de derde wereld wordt genoemd. Het kolonialisme had, als belangrijk nevenprodukt, een beginnend organisatiepatroon opgebouwd voor de wereld als één geheel. De concurrerende koloniale machten vormden het centrum. Hun respectievelijke onderhorigheden | |
[pagina 697]
| |
vormden een agglomeraat van periferieën. Tussen centrum en periferie groeide een complex van naar gevarieerdheid en intensiteit toenemende verbindingen. Al met al een situatie waarin onafhankelijkheid, zonder dat men dit al te duidelijk onderkende - laat staan bedoelde, in toenemende mate wederkerig werd. Het was die toenemende wederkerigheid, gekoppeld aan een overspanning van de middelen die de koloniale machten voor hun overzees beheer beschikbaar hadden, die de ruimte schiep waarin de respons der gekoloniseerden denkbaar en effectief werd. Het kritieke moment werd, als bekend, gevormd door de opeenvolgende souvereiniteitsoverdrachten her en der in de wereld verspreid. Was bevrijding een van elkaar loskomen, en dientengevolge het einde van dit begin van een functionerend wereldgeheel? Natuurlijk hebben zeer velen dit gedacht. Ongetwijfeld hebben ook velen gehoopt op gebeurlijkheden die ze nauwelijks hebben kunnen doordenken tot op deze consequentie. Zulke utopistisch-isolationistische gedachten echter waren welbeschouwd onwerkelijke hersenspinsels. Van de weg naar de toenemende onderlinge afhankelijkheid van alle landstreken der wereld is geen terugkeer mogelijk. Niet dat men de nieuwe wereldorde in blauwdruk voor zich heeft. Het is op dit punt dat de moeilijkheden ontstaan. Niet alleen bij hen die naïef roepen om een geheel nieuwe wereldorde - liefst weer een economische (goed economistisch-westers gedacht, want dat zijn we zo gewend) -, maar met name bij de twee supermachten die gezien hun positie en inherente ambities, er niet aan kunnen ontkomen uitdrukkelijk dan wel onoverwogen te werken overeenkomstig, en in de richting van, hun eigen nauwelijks bijgestelde visie op de wereld van morgen. Op dit punt is het super-etnocentrisme van de supermachten nauwelijks een creatieve factor. Alles in het dekolonisatieproces - dat pas voltooid zal zijn als ook het ontwikkelingsprobleem gedekoloniseerd is, naar begrip en praktijk! - duidt op het geleidelijk ontstaan van een wereld gekenmerkt door onderlinge wisselwerking en wederkerige afhankelijkheid. Een wereld die nadrukkelijk polycentrisch is, zowel als samenstel van vele verschillende, zichzelf herbevestigende en toch in wisselwerking functionerende culturen, als ook naar - op die culturen corresponderende of juist niet symmetrische - politiek-economische machten, uiteraard met bijbehorend strategisch potentieel. Een nauwelijks systematisch en wezenlijk instabiel geheel: netwerk of krachtenveld eer dan systeem. Bij de zich aldus aftekenende visie ligt het Russische imperialisme een volle fase achter: niet voor niets wordt er nog om de tijdloosheid van de marxistische doctrine gevochten. Ook de Amerikanen ontkomen niet aan moeilijkheden. Naarmate ze zich meer van huis begeven hebben, heeft hun naïef etnocentrisme zijn glans en onschuld verloren. Het lijkt hun moeilijk te vallen daaruit creatieve consequenties te trekken. Geen van beide supermachten werkt meer dan incidenteel, en dan vaak nog onbedoeld, in de richting waar de dingen heen willen. En als gezegd, in het Midden-Oosten bestaat het gevaar van absorptie door de problematiek van het heden, die het oog doet sluiten voor de toekomst. Het is duidelijk dat deze onheilige drievuldigheid van actieve etnocentrismen geen toekomst heeft. Tenzij zij de wereld haar toekomst ontneemt, zullen lange-termijn-ontwikkelingen moeten plaatsvinden onafhankelijk van, wellicht ondanks, de elkaar wederkerig uitsluitende visies op de toekomst die deze drie machten zich voorstellen. Wat geldt van hun externe tendensen geldt bovendien evenzeer voor hun interne karakteristieken: keerpunt van cultuurgeschiedenis in beide varianten van de westerse cultuur, en identiteitsproblematiek in het Midden-Oosten. Misschien is de toekomst inderdaad te belangrijk om ze aan de politici toe te vertrouwen. Dat alles klinkt dramatischer dan het is: elke toekomstvisie is een commentaar op het beeld dat men van het heden heeft. Niettemin is het van belang hoeveel moeite men zich geeft op dit beeld de correcties aan te brengen die, in het | |
[pagina 698]
| |
licht van een zo min mogelijk bevooroordeelde lezing der feiten, nodig zijn. | |
ConclusieLaat het redelijk zijn te veronderstellen dat de toekomst niet is aan de visies die het Midden-Oosten-beleid van de twee supermachten inspireren, noch aan die welke het interne beleid van de fundamentalistische radicalen van het Midden-Oosten leiden. Dan blijven er twee overwegingen. Ten eerste de hoop dat op de langere termijn de niet-verkrampte gelovigen, open en onversaagd, getrouw en inventief, hun kans zullen blijven zien en waarnemen. Ten tweede de uitdaging aan Europa, dat lethargisch concert van dissonanten: van alle genoemden de enige die van alle visie ontbloot lijken. Hun lethargie heeft haar redenen, maar ook die zijn niet van de toekomst. |
|