| |
| |
| |
Usāma ibn Munqidh
Het temperament en karakter van de Franken
Vertaald uit het Arabisch en ingeleid door J.J. Witkam
Het leven van Usāma ibn Munqidh (1095-1188) valt ongeveer samen met het bestaan van het koninkrijk Jeruzalem, dat bij de inname van die stad door de kruisvaarders in 1099 was gesticht, en dat door Saladins herovering van Jeruzalem in 1187 ten einde kwam. In die periode waren grote delen van Palestina en Noord-Syrië lange tijd achtereen door de Franken bezet, terwijl het enkele malen bijna zo ver is gekomen dat de Franken Aleppo, Damascus of Cairo konden veroveren. Pas onder Saladin kwam het bij de moslims tot een zekere eenheid die hen in staat stelde om, na bijna honderd jaar Frankische bezetting, Jeruzalem op een slecht geleide vijand te heroveren. Nog eens honderd jaar daarna zou de laatste Frankische vesting in moslims gebied vallen.
Usāma ibn Munqidh werd op 4 juli 1095 in Shayzar geboren. Shayzar, een stad met kasteel en brug aan de rivier Orontes, was een strategisch punt op een van de twee noord-zuid routes door Syrië. De heersers van de stad, de Munqidhitische vorsten waartoe ook Usāma behoorde, waren er steeds in geslaagd hun onafhankelijkheid tegenover de omringende moslimse rijken en machten (Mosul, Aleppo, Damascus, de Assassijnse terroristen), en ook tegenover de Byzantijnen en Franken te handhaven. Dit vereiste soms diplomatie naar vele kanten, soms ook werden de Shayzarieten, als geld en goede woorden hadden gefaald, teruggedreven binnen de muren van hun burcht, en moesten een belegering doorstaan. Het effect, bij voorbeeld, van de Byzantijnse belegeringsmachines op de muren van Shayzar heeft in 1138 zo'n grote indruk op Usāma gemaakt dat hij er verslag van doet in zijn memoires.
In 1138 moest Usāma Shayzar verlaten, omdat zijn oom, de heersende emîr, hem niet meer om zich heen duldde. Hij is toen gaan reizen, naar Damascus, Cairo, Mosul en tal van andere plaatsen, totdat Saladin hem in 1174 naar Damascus haalde. Toen Usāma nog in Shayzar woonde was zijn voornaamste tijdspassering de jacht: drijfjachten op leeuwen en zwijnen, of op kleiner wild met behulp van valken en andere afgerichte roofvogels. De jacht werd afgewisseld door gevechten tegen Franken en moslims die de onafhankelijkheid van Shayzar bedreigden. Na zijn vertrek uit Shayzar kwam hij van het ene hof aan het andere terecht, en speelde soms, bij voorbeeld in Egypte, minder fraaie dubbelrollen in hofintriges. Voor zijn verschillende heren was Usāma steeds een aangenaam causeur, die altijd klaarstond met een toepasselijke anekdote of een geïmproviseerd lofdicht. Usāma slaagde er echter niet in dit soort relaties te bestendigen en het gevolg was dat hij na enige tijd opnieuw op zock moest naar een beschermer. In Hisn Kayfa, waar hij in een soort ballingschap leefde voordat Saladin hem terughaalde naar Damascus, had Usāma alle tijd om boeken te schrijven. Maar pas in Damascus, waar zijn huis al snel een soort literaire salon werd, schreef hij, bijna negentig jaar oud, zijn herinneringen aan zijn veelbewogen leven op. Op 16 november 1188 stierf hij in Damascus.
Uit dit boek, in het Arabisch Kitāb al-I'tibār geheten wat zoiets betekent als ‘De les van het leven’, is het onderstaande fragment afkomstig. Deze memoires zijn min of meer volgens de associatieve methode opgebouwd. Om de vaste punten in zijn leven heeft Usāma een kleed van anekdotes geweven, soms om één bepaald the- | |
| |
ma, bij voorbeeld de jacht, of de intriges in Egypte, of de voortdurende schermutselingen tegen de Franken, soms ook naar vrije associatie en van de hak op de tak springend. Hij vergeet echter nooit dat het zijn taak is om toehoorder en lezer te blijven boeien en hij vindt dat dit best ten koste van waarheid of volledigheid mag gaan; hij is immers geen historicus maar schrijft uiteindelijk alleen over zichzelf.
Onderstaand fragment is een mengsel van vooroordeel en getrouwe observatie. De rechtspleging die Usāma beschrijft, het duel en de waterproef, werd inderdaad door de Franken van Outremer toegepast. Vooroordeel en onbegrip zullen Usāma wel parten hebben gespeeld waar hij spreekt over het onreine eten van de Franken, en de veilheid en losse zeden van hun vrouwen, en hij neemt een middenpositie in tussen waarheid en leugen als hij spreekt over de medische verworvenheden van de Franken.
De vertaling is gemaakt uit de editie van Ph.K. Hitti (Princeton 1930), blz. 132-141. De volledige Nederlandse vertaling van Usāma's memoires zal in de loop van 1981 in De Oosterse Bibliotheek verschijnen.
| |
Het temperament en karakter van de Franken
Geprezen zij God, de Schepper van alle dingen. Als de mens de eigenschappen van de Franken beschouwt kan hij niet anders dan God prijzen en Zijn naam heiligen, want hij ziet dat zij als beesten zijn. De enige deugden die zij hebben zijn moed en vechtlust, verder niets, net zoals beesten als deugd alleen de kracht hebben en het vermogen om lasten te vervoeren.
In het leger van koning Fulco, de zoon van Fulco, was een eerbiedwaardige Frankische ridder, die uit hun land was gekomen om de bedevaart te verrichten en dan weer terug tc keren. Hij raakte bevriend met mij en was zo vaak in mijn gezelschap dat hij mij met ‘mijn broeder’ was gaan aanspreken. Tussen ons was vriendschap en goede verstandhouding ontstaan. Toen hij het besluit genomen had om over zee naar zijn land terug te keren zei hij tot mij: ‘Mijn broeder, ik ga naar mijn land terug. Ik wil dat je je zoon met mij meestuurt (mijn zoon stond bij mij en was veertien jaar oud) naar mijn land. Dan kan hij de ridders zien en wijsheid en ridderlijkheid leren. Als hij terugkomt is hij een wijs man.’ Wat ik daar hoorde kon niet uit het hoofd van een verstandig mens komen. Als mijn zoon gevangen genomen zou worden was dat altijd nog minder erg dan dat hij naar het land van de Franken zou gaan. Ik antwoordde: ‘Bij uw leven, dat was precies mijn idee. Er is alleen één bezwaar. Zijn grootmoeder houdt veel van hem en heeft hem alleen met mij mee laten gaan nadat zij mij had laten beloven dat ik hem weer bij haar terug zou brengen.’ Hij zei: ‘Leeft je moeder nog?’ ‘Ja,’ antwoordde ik. Daarop zei hij: ‘Wees haar dan niet ongehoorzaam.’
Hier volgt een verhaal over de wonderlijke medische gewoonten van de Franken. De Frankische heer van al-Munaytira had mijn oom een brief geschreven waarin hij hem vroeg een arts te sturen om een zieke bij hen te behandelen. Mijn oom stuurde een arts, een christen die Thabit heette. Na tien dagen was hij al terug. Wij zeiden tegen hem: ‘Dat heb je snel gedaan!’ Hij vertelde wat er was gebeurd: ‘Ze brachten een ridder bij me die een abces aan zijn been had, en een vrouw die aan uitdroging leed. Voor de ridder maakte ik een papje en legde dit op het abces. Dit ging open en genas. De vrouw schreef ik een dieet voor waardoor haar lichaamshumeuren meer vocht kregen. Toen kwam er een Frankische dokter en zei tegen hen: “Deze man weet niet hoe hij moet genezen.” Hij zei tot de ridder: “Wat wil je liever? Leven met één been of sterven met twee?” “Leven met één been,” antwoordde hij. “Goed,” zei de dokter, “laat een sterke ridder komen, en breng ook een scherpe bijl.” Ridder en bijl waren vlug gevonden, en terwijl ik erbij stond legde hij het been op een houten hakblok en zei tot de ridder: “Sla met één slag zijn been er af.” De ridder sloeg één
| |
| |
maal - ik heb het met eigen ogen gezien - maar het been was er nog niet af. Hij sloeg nog een keer en het merg stroomde uit het bot. Kort daarna was de patiënt dood. De Frankische dokter keek nu naar de vrouw. Zijn diagnose luidde: “Deze vrouw heeft een duivel in haar hoofd die verliefd op haar is. Haar haar moet worden afgeschoren.” Men schoor het hoofdhaar van de vrouw af en zij begon het normale Frankische voedsel met knoflook en mosterdzaad weer te eten. De dokter zei: “Nu is de duivel haar hoofd binnengedrongen.” Hij nam een scheermes, maakte een incisie in de vorm van een kruis op haar hoofd en pelde in het snijpunt de hoofdhuid eraf tot het bot van de schedel zichtbaar werd. Dit begon hij met zout in te wrijven en de vrouw was bijna dadelijk dood. Ik zei tot hen: “Is er verder nog iets dat ik voor u kan doen?” “Nee,” antwoordden zij, en daarop vertrok ik. Zo had ik zaken van hun geneeswijze geleerd die ik nog niet wist.’
Wat betreft de geneeswijze van de Franken heb ik ook het tegendeel gezien. De koning had een schatbewaarder, een ridder die Bernhard heette. Moge God hem vervloeken, want hij was een van de slechtste en verachtelijkste Franken. Een paard had hem tegen zijn been geschopt en de wond was opengegaan op veertien plaatsen. Telkens als een plaats dicht was gegaan, ging een andere weer open. Ik bad vurig dat hij zou sterven. Een Frankische dokter kwam hem bekijken. Hij haalde de zalf van de wonde en begon deze te wassen met scherpe azijn. De wond sloot zich, de man genas en ging weer te keer als een duivel.
Nog een merkwaardige geschiedenis over hun geneeswijzen is het volgende: Wij hadden in Shayzar een handwerksman, die Abu al-Fath heette. Deze had een zoon wiens nek was aangetast door een klierontsteking. Telkens als een plaats dicht ging, brak een andere plaats open. Voor de een of andere zaak moest hij in Antiochië zijn, en hij had zijn zoon bij zich. Een Frank zag de jongen en vroeg de vader wie dat was. ‘Mijn zoon,’ was het antwoord. Toen zei de Frank: ‘Wil je me zweren bij je godsdienst, dat als ik je een medicijn geef waardoor je zoon geneest, je niemand tegen betaling dat middel zult toedienen? Ik zal je zoon dan iets voorschrijven waardoor hij zal genezen.’ De man legde de eed af en toen zei de Frank tot hem: ‘Neem ongemalen melkkruid, verbrand dit en meng de as met olie en scherpe azijn. Behandel daarmee de wond tot de plaats helemaal is weggegeten. Neem daarna gesmolten lood en meng dat met boter. Behandel je zoon daar ook mee, en hij zal genezen.’ De man volgde dit voorschrift op en zijn zoon genas. De wond sloot zich, en de jongen werd weer even gezond als hij geweest was.
Zelf heb ik vaak mensen die aan deze ziekten leden behandeld met dit medicijn. Het helpt werkelijk en laat de klachten ophouden.
De Franken die kersvers uit hun land hier zijn, zijn onbehouwener van gedrag dan degenen die geacclimatiseerd zijn en samen met de moslims hebben geleefd. Een voorbeeld van hun ruwe gedrag (moge God hen beschamen) is het volgende.
Als ik Jeruzalem bezocht ging ik altijd naar de Aqsa-moskee. Daarnaast stond een kleine moskee die de Franken in een kerk hadden veranderd. Als ik de Aqsa-moskee in ging, waar de tempeliers zaten, die mijn vrienden waren, lieten zij mij altijd toe in deze kleine moskee om mijn gebed te verrichten. Op zekere dag kwam ik daar weer, sprak de openingsformules uit en stelde mij op om het gebed te verrichten. Plotseling stormde een van de Franken op mij af, trok mijn gezicht in oostelijke richting en zei: ‘Zo moet je bidden!’ Meteen kwam een groepje tempeliers die de man meetrokken en bij mij weghaalden. Ik hervatte het gebed. Even later maakte dezelfde man gebruik van de onoplettendheid van de tempeliers, kwam opnieuw op me af, trok mijn gezicht oostwaarts en zei: ‘Zo moet je bidden!’ Weer kwamen de tempeliers aangehold en haalden hem bij mij weg. Tegenover mij verontschuldigden zij zich met de woorden: ‘Dit is een vreemdeling hier. Hij is een
| |
| |
dezer dagen pas aangekomen uit Frankenland. Hij heeft nog nooit iemand gezien die niet naar het Oosten bidt.’ Ik zei tot mezelf: ‘Genoeg gebeden nu,’ en verliet de moskee. Ik verbaasde mij over deze duivel, over hoe zijn gezicht veranderde en hij helemaal begon te beven toen hij iemand met het gezicht in de richting van Mekka het gebed zag verrichten.
Een van de Franken zag ik eens bij de emir Mi'in al-Din (God hebbe zijn ziel) komen, toen deze in de Moskee van de Rots was. De Frank zei: ‘Wilt U God in de gedaante van een klein kind zien?’ ‘Ja,’ antwoordde de emir. De Frank liep voor ons uit en liet ons ten slotte een afbeelding van Maria en Jezus (vrede zij over hem) in de vorm van een klein kind dat op haar schoot zat, zien en zei: ‘Dit is God in de gedaante van een klein kind.’ Maar God is ver verheven boven wat de ongelovigen van hem zeggen.
De Franken kennen volstrekt geen eergevoel en jaloezie. Het is mogelijk dat wanneer een Frank met zijn vrouw loopt te wandelen en een andere man tegenkomt, deze de vrouw apart neemt en met haar begint te praten, terwijl haar echtgenoot terzijde staat te wachten tot zij klaar is met praten. Als het gesprek de echtgenoot te lang duurt laat hij haar staan en vervolgt zijn weg.
Nog iets dat ik heb meegemaakt is het volgende. Als ik naar Nablus reisde steeg ik altijd af bij het huis van een man die Mu'izz heette. Zijn huis was een herberg voor moslims en had ramen die uitzagen op de weg. Tegenover dat huis, aan de overkant van de weg stond een huis van een Frank die wijn aan kooplieden verkocht. Hij tapte een fles met wijn en riep dan in de rondte: ‘Koopman zo-en-zo heeft een vat van die-en-die wijn geopend. Wie ervan wil kan het daar-en-daar halen.’ Als beloning voor het omroepen dronk hij dan de wijn op die in de fles zat. Op een dag kwam hij thuis en trof een man aan in zijn bed, bij zijn vrouw. Hij zei tot de man: ‘Wat brengt je ertoe om bij mijn vrouw te gaan liggen?’ De ander antwoordde: ‘Ik voelde me moe, daarom ben ik naar binnen gegaan om wat uit te rusten.’ ‘Maar,’ zei de man, ‘hoe komt het dat je in mijn bed bent gaan liggen?’ ‘Ik vond een open bed en daar ben ik in gaan slapen,’ luidde het antwoord. ‘Maar,’ zei de man, ‘mijn vrouw sliep bij je!’ ‘Het is haar bed,’ zei de indringer, ‘moet ik haar uit haar eigen bed verjagen?’ ‘Bij de waarheid van mijn godsdienst,’ zei de wijnverkoper, ‘als jij dit nog eens doet krijgen jij en ik zeker ruzie.’ Dat was de vorm waarin hij uiting aan zijn afkeuring gaf en tot zover ging zijn jaloezie.
Een ander verhaal over dit onderwerp: ‘Wij hadden een badmeester bij ons, in het badhuis van mijn vader (God hebbe zijn ziel). Deze heette Salim en was afkomstig van al-Ma'arra. Deze vertelde het volgende verhaal: ‘Ik had een badhuis geopend in al-Ma'arra om zo in mijn levensonderhoud te voorzien. Op zekere dag kwam daar een ridder van de Franken binnen. Nu moet u weten dat zij er een hekel aan hebben als iemand zijn ceintuur om zijn middel vastgeknoopt houdt in een badhuis. De ridder pakte de ceintuur die om mijn middel zat vast en trok deze los. Hij keek naar mij en zag dat ik kort geleden mijn schaamhaar had afgeschoren. Hij zei: “Salim!” Ik kwam dichterbij en hij stak zijn hand uit, voelde over mijn schaambeen en zei: “Salim, goed! Bij de waarheid van mijn godsdienst, doe dat ook bij mij.” Hij ging op zijn rug liggen. Het leek precies zijn baard wat hij had op die plaats. Ik schoor hem en hij streek er met zijn hand over en voelde dat het zacht was. Toen zei hij: “Salim, bij de waarheid van mijn godsdienst, doe hetzelfde bij madame.” “Madame” is in hun taal het woord voor mevrouw, dat wil zeggen, zijn echtgenote. Tegen een bediende van hem zei hij: “Zeg tegen madame dat zij hier komt.” De bediende kwam terug met de vrouw van de ridder en bracht haar het badhuis in. Zij ging op haar rug liggen en de ridder zei: “Doe hetzelfde als wat je bij mij hebt gedaan.” Daarop schoor ik het haar af, terwijl haar echtgenoot erbij zat en naar mij keek. Toen ik klaar was, bedankte hij mij en gaf mij een goede beloning voor mijn diensten.’
| |
| |
Let dus op dit grote verschil: zij kennen geen jaloezie en geen zelfrespect, maar zij hebben wel grote moed. Maar moed hoeft er alleen maar te zijn om zelfrespect en eergevoel te beschermen tegen een slechte reputatie.
Wat hier wel op lijkt is het volgende voorval. Ik ging eens een badhuis in, in de stad Tyrus en zat daar op een plaats die afgescheiden was van de rest. Een van mijn bedienden zei: ‘Er is een vrouw hier in het badhuis.’ Toen ik het bad uitstapte en op de stenen banken ging zitten, kwam juist de vrouw die in het badhuis was naar buiten. Zij stond tegenover mij, met al haar kleren aan, samen met haar vader. Ik was er niet zeker van of het wel een vrouw was en ik zei tegen een van mijn bedienden: ‘Bij God, ga eens kijken of dat een vrouw is,’ en ik bedoelde natuurlijk dat hij het zou gaan vragen. Maar terwijl ik daar zat, zag ik hem op haar aflopen, haar kleed optillen en eronder kijken. Haar vader wendde zich nu tot mij en zei: ‘Dit is mijn dochter. Haar moeder is gestorven en nu heeft zij niemand om haar haar te wassen. Daarom heb ik haar meegenomen naar het badhuis om haar haar te wassen.’ Ik zei tot hem: ‘Je hebt uitstekend gehandeld. Moge God je belonen.’
Nog een vreemd voorbeeld van de medische gewoonten bij de Franken is wat Willem van Bures, de heer van Tiberias, ons vertelde. Hij was een van de voornaamste Franken. Het kwam zo uit dat hij de emir Mu'in al-Din (God hebbe zijn ziel) vergezelde van Akko naar Tiberias en ik was er ook bij. Onderweg vertelde hij ons het volgende: ‘Er was eens een belangrijke ridder in ons land. Deze werd ziek en was de dood nabij. Wij gingen naar een hogepriester van ons en zeiden: “Wilt u met ons mee komen om naar ridder zo-en-zo te kijken?” “Goed,” antwoordde hij, en liep met ons mee. Wij waren ervan overtuigd dat als hij zijn hand op de zieke zou leggen, deze genezen zou zijn. Toen hij de ridder zag, zei hij: “Breng eens wat was.” Hij begon de was te kneden en boetseerde deze in de vorm van vingerkootjes. In ieder neusgat van de zieke stak hij vervolgens zo'n staafje was en de ridder stierf. Wij zeiden tegen de priester. “Nu is hij dood?!” “Ja,” zei hij, “hij leed zo erg dat ik zijn neus heb afgesloten, opdat hij zou sterven en rust zou vinden.”’
‘Laat dit voor wat het is en laten we verder spreken over Harrim,’ zeg ik met de dichter Zuhayr.
Laten we nu van het onderwerp van hun lichaamsopeningen afstappen en op iets anders overgaan. Ik heb in Tiberias een van de feesten van de Franken meegemaakt, waar zij steekspelen houden. Er waren ook twee krakkemikkige oude vrouwen gekomen. Dezen werden aan het begin van een parcours neergezet en bij de finish had men een geslacht varken op de rotsen gelegd. Tussen de twee vrouwen werd nu een hardloopwedstrijd gehouden. Bij elke vrouw liep een groepje ruiters mee die hen tot grotere snelheid aanspoorden. Iedere stap die vrouwen zetten ging met vallen en opstaan en dit veroorzaakte grote hilariteit bij de toeschouwers. Tenslotte won een van de vrouwen en mocht het varken als prijs meenemen.
In Nablus was ik eens getuige van een duel tussen twee Franken. De oorzaak hiervan was als volgt. Moslimse dieven hadden een van de dorpen van Nablus overvallen en nu werd een van de dorpelingen ervan beschuldigd de dieven de weg in het dorp te hebben gewezen. Deze man was gevlucht, maar de koning had zijn kinderen gevangen laten nemen. Daarop kwam de voortvluchtige man terug en zei: ‘Laat gerechtigheid plaatsvinden tegenover mij. Ik zal vechten tegen degene die heeft gezegd dat ik de dieven naar het dorp heb geleid.’ De koning zei tot de man die het dorp in leen hield: ‘Laat iemand komen om met hem te vechten.’ Deze ging naar zijn dorp, koos de smid die daar was uit en zei: ‘Jij gaat met hem vechten.’ Hierdoor kon de vazal er zeker van zijn dat geen van zijn boeren gedood zou worden en zijn leengoed geruïneerd zou worden. Ik heb deze smid gezien: hij was jong en sterk, alleen had hij geen groot uithou- | |
| |
dingsvermogen. Al met een paar stappen ging hij telkens zitten en vroeg dan iets te drinken. Degene die om het gevecht had gevraagd was een oude man, maar zeer geestkrachtig, die erbij zat alsof het gevecht hem eigenlijk niet aanging. De vicomte, dat is het hoofd van de politie van de stad, kwam eraan, gaf de twee mannen elk een knots en een schild en liet de toeschouwers een kring vormen.
De twee mannen raakten in gevecht. De oude man drong de smid naar achter, tot aan de toeschouwers en kwam dan terug naar het midden van de kring. Zij wisselden slagen uit tot zij eruit zagen als bebloede pilaren. Het gevecht duurde lang. De vicomte werd ongeduldig en riep de duellerenden toe zich te haasten. Nu kwam het de smid van pas dat hij gewoon was met een hamer om te gaan. De oude man was uitgeput, de smid bracht hem een slag toe en hij ging tegen de grond, terwijl zijn knots achter zijn rug op de grond viel. De smid knielde over hem heen met de bedoeling zijn vingers in zijn ogen te steken, maar hij slaagde daar niet in vanwege de grote hoeveelheid bloed die uit zijn ogen stroomde. Toen ging hij naast de oude staan en sloeg hem net zolang met zijn knots op zijn hoofd, totdat hij hem gedood had. Daarop werd een touw om zijn nek gebonden en werd hij weggesleept en opgehangen. De heer van het dorp die de smid had gehaald kwam de overwinnaar zijn mantel geven, liet hem achter zich op zijn paard klimmen en vertrok. Dit is hoe zij hun jurisprudentie en procesrecht toepassen, moge God hen vervloeken.
Een keer reisde ik met de emir Mu'in al-Din (God hebbe zijn ziel) naar Jeruzalem. Wij overnachtten in Nablus. Een blinde man kwam op hem af. Het was een nog jonge man, goed gekleed en moslim. De blinde bood hem fruit aan en vroeg of hij tot aankomst in Damascus in zijn dienst mocht blijven. Dat mocht. Ik vroeg wat hem overkomen was en ik kreeg te horen dat zijn moeder met een Frank getrouwd was geweest en deze had gedood. Haar zoon placht Frankische pelgrims in de val te lokken en samen met zijn moeder vermoordde hij die dan. Zij werden hiervoor in staat van beschuldiging gesteld en de jonge man werd berecht volgens de Frankische wijze. Men zette een reusachtige kuip neer en vulde deze met water. Daar werd een houten plank overheen gelegd. Vervolgens bond men de handen van de verdachte op zijn rug, knoopte een touw om zijn schouders en wierp hem in het vat. Als hij onschuldig was zou hij onder water zinken en kon men hem met het touw om zijn schouders ophalen, zodat hij niet zou verdrinken. Als hij schuldig was, zou hij niet onder water zinken. Toen zij hem in het water hadden geworpen, probeerde hij met alle macht onder water te zinken, maar tevergeefs. Daarop moest hij zich onderwerpen aan hun vonnis: zij brandden hem de ogen uit, moge God hen vervloeken.
Toen de blinde in Damascus was aangekomen, schonk emir Mu'in al-Din (God hebbe zijn ziel) hem waar hij behoefte aan had en zei tot een van zijn bedienden: ‘Ga met deze man naar Burhan al-Din al-Balkhi (God hebbe zijn ziel) en zeg tegen hem dat hij hem Koranreciet leert en een beetje wetskennis.’ Toen zei de blinde: ‘Moge u overwinning en roem behalen, maar dat is niet wat ik in gedachten had.’ ‘Wat had je dan gedacht dat ik je zou geven?’ zei de emir. De blinde antwoordde: ‘Dat u mij een paard, een muildier en wapens zou geven, en mij tot ridder zou slaan.’ Mu'in al-Din antwoordde: ‘Ik geloof niet dat een blinde tot ridder geslagen kan worden.’
Onder de Franken zijn er die hier gewend zijn geraakt en met de moslims hebben geleefd. Dezen zijn beter dan de nieuwkomers. Zij zijn echter zeldzaam en eerder uitzondering dan regel.
Ik had eens een van mijn mensen naar Antiochië gestuurd met een opdracht. In die tijd was Theodoros Sophianos heer van Antiochië en tussen hem en mij bestonden vriendschapsbanden. Hij was zeer invloedrijk in Antiochië. Op zekere dag zei hij tegen mijn man: ‘Een Frankische
| |
| |
vriend van mij heeft mij uitgenodigd. Heb je zin om mee te gaan om te zien hoe zij leven?’ Mijn man vertelde: ‘Ik ging met hem mee en wij kwamen bij het huis van een van de oudere ridders, die met de eerste kruistochten hierheen waren gekomen. Nu was hij van de loonlijst geschrapt en vrijgesteld van dienst. Hij had enige bezittingen in Antiochië, en leefde van de opbrengst daarvan. Hij bood zijn gasten een schitterende tafel aan, en voedsel van kwaliteit, dat zeer proper was bereid. Hij zag dat ik het eten niet aanraakte en zei: “Eet toch, en wees vrolijk. Ik eet nooit Frankisch eten. Ik heb Egyptische kokkinnen en ik eet alleen maar wat zij bereiden, en varkensvlees komt mijn huis niet in.” Voorzichtig at ik wat en daarna vertrokken wij. Toen ik een tijdje later over de markt liep, werd ik opeens aangeklampt door een Frankische vrouw die tegen mij begon te brabbelen in het Frankisch, maar ik begreep niet waar zij het over had. Een hele groep Franken verzamelde zich om ons heen en ik dacht dat het met me gedaan was. Toen kwam ineens die ridder aanlopen en zag mij. Hij vroeg aan de vrouw: “Wat wil je van deze moslim?” Zij antwoordde: “Dit is de man die mijn broer Hurso gedood heeft.” Deze Hurso was een ridder uit Afamiyya die gedood was door een soldaat uit Hama. De ridder schreeuwde tegen haar: “Dit is een bourgeois (dat betekent koopman). Die voert geen strijd en is niet aanwezig bij veldslagen.” Dat schreeuwde hij ook tegen de omstanders en deze verspreidden zich. Toen nam hij mij bij de hand en samen liepen we weg. Dat ik aan de dood ben ontsnapt is het gevolg van deze eetpartij.’ |
|