De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 673]
| |||
G.J.H. van Gelder
| |||
[pagina 674]
| |||
hoofdstukken als Oorlog, Ascese, Vriendschap, Voedsel, Vrouwen. Kortom, alle eruditie waarmee men in beschaafde conversatie een goede indruk kon maken. Verfijnde geestigheden en wijze woorden staan naast platvloerse grollen en obsceniteiten; maar zolang als de taal elegant en correct is, heeft dit genre een hogere status dan, bij voorbeeld, de Duizend-en-Eén Nacht. Dit genre is een typisch produkt van de steden, zoals overigens de gehele Arabische-islamitische cultuur een typische stadscultuur is, vanaf het begin. Dat Mohammed een koopman was is duidelijk te zien in de Koran met zijn Afrekening en zijn Weegschaal op de jongste dag. Toch is de woestijn niet weg te denken. Een stereotiepe Arabier is voor ons nog steeds een man op een kameel, en in feite leeft ook voor de Arabieren zelf dat beeld nog, tussen realiteit en mythe. De oudste bekende werken in het Arabisch komen uit de woestijn: het is de voor-islamitische dichtkunst, als we er tenminste van uitgaan dat de teksten die wij bezitten authentiek zijn. Daarover is, zoals gezegd, gestreden; de oude filologen zelf hebben gevallen van vervalsing overgeleverd. Vervalsing op grote schaal is echter onwaarschijnlijk, al was het alleen al omdat daarvoor onvoldoende motivering te bedenken valt.
De oudste gedichten en fragmenten worden toegeschreven aan dichters die stierven in de eerste helft van de zesde eeuw. Het is een verrassend hoog ontwikkelde poëzie: het taalgebruik, de conventies van vorm, stijl en thematiek laten zien dat er een betrekkelijk lange geschiedenis vooraf is gegaan, de nihilo nihil, maar daarover kunnen wij slechts speculeren. Homerus stelt een soortgelijk probleem. De versvorm vertoont eigenschappen die karakteristiek zullen blijven voor alle Arabische poëzie tot aan deze eeuw. De basiseenheid is het vers, waarvan het aantal lettergrepen, niet zelden 25 à 30, beduidend groter is dan de tien syllabes van een sonnetregel of de twaalf tot zeventien van een hexameter. Een vers valt dan ook gewoonlijk uiteen in twee halfverzen, die beide hetzelfde metrum hebben: een patroon van korte en lange syllabes, ongeveer zoals in Griekse en Latijnse poëzie, en geheel verschillend van de oude vormen van poëzie in het Midden-Oosten zoals de Hebreeuwse, Soemerische of Assyrisch-Babylonische dichtkunst. De verzen van een gedicht hebben alle hetzelfde metrum (er zijn omstreeks twaalf in gebruik bij de oude dichters; later is het aantal uitgebreid. Sommige zijn tamelijk complex: het meest populaire metrum gaat ongeveer tedumdum tedumdumdum tedumdum tedumtedum, voor een halfvers). Bovendien hebben alle verzen van een gedicht hetzelfde rijm. Systematisch rijm was nog niet voorgekomen in het Midden-Oosten; het Arabisch is, voor zover ik weet, uniek met het ‘monorijm’ als principe. Ook al leent de structuur van het Arabisch zich daartoe veel beter dan het Nederlands of het Engels, het is natuurlijk onmogelijk in zeer lange gedichten. Nu komen die niet voor in de oude poëzie; maar gedichten van tegen de honderd verzen zijn niet ongewoon, en het vereist enige virtuositeit om een complex rijm als -ämuhā vol te houden in bijna negentig verzen, zoals in een beroemde ode van Labied. Klachten over monotonie, die wij zouden verwachten, hoort men niet. Er zijn later wel andere vormen bijgekomen die het monorijm vermijden, maar men heeft het nooit geheel verlaten en traditioneel geaarde poëten passen het nog steeds toe. Het rijm is een duidelijke eindmarkering in het vers; enjambement is zelden en wordt afgekeurd. Dat hoeft natuurlijk niet te betekenen dat de verzen niet goed op elkaar aansluiten. Pope's poëzie is niet incoherent, ook al komt haast geen enjambement voor tussen zijn couplets (naar lengte vergelijkbaar met Arabische verzen). Het is echter een feit dat een Arabisch gedicht vaak de indruk maakt van een verzameling losse verzen, waarvan de volgorde er niet veel toe doet: ‘lukraak geregen parels’, bijeengehouden door een nauwelijks zichtbaar thematisch draadje. Daar lag natuurlijk een uitdaging voor de moderne literatuurwetenschap, die, met | |||
[pagina 675]
| |||
enige vertraging ook in oriëntalistenkringen doorgedrongen, met frisse moed en subtiele stilistische en thematische analyses, de verborgen eenheid in de oude oden kon aantonen, zelfs wanneer die, zoals gebruikelijk, polythematisch zijn. De dichter begint namelijk als regel met een proloog waarin hij zichzelf ten tonele voert, staande bij de verlaten resten van het kamp waar eens zijn geliefde met haar clan heeft vertoefd. Hij denkt droefgeestig aan het voorbije geluk, tranen stromen. Dan kan een beschrijving van de schone afwezige volgen, die hem soms in de lange nacht als lieflijk fantoom bezoekt. Ter vertroosting beklimt hij zijn kameel, hetgeen hem in de gelegenheid stelt zijn virtuositeit te tonen in de gedetailleerde beschrijving van zijn rijdier en van de woestijn. Ten slotte belandt de dichter bij wat men het hoofdthema kan noemen (ook al is soms de proloog langer en belangrijker). Hij arriveert bij voorbeeld bij een vorst of stam die het voorwerp van loftuitingen wordt. Hij kan ook zijn eigen stam roemen, of, nog dichterbij, zichzelf. Valse bescheidenheid is, nog steeds, bij Arabieren minder algemeen dan bij ons. Lofprijzing kan worden gecombineerd of vervangen door spot en scheldwoorden wanneer dat zo uitkomt, en zelfs daar gaat soms een proloog zoals boven geschetst aan vooraf. De bedoeïenendichter fungeert als spreekbuis en propagandist van zijn stam. De roemrijke daden legt hij vast - door toespelingen, niet in een exact verslag. Verslagen in meer detail werden wel overgeleverd, in proza, gelardeerd met gedichten en gedichtfragmenten. Verzameld in de eerste eeuwen van de Islam worden deze verhalen, de ‘(hoogtij)dagen van de Arabieren’, tot een genre apart. Duizenden gedichten, qaṣīda's, vertonen een dergelijke meerdelige structuur. Ook al beantwoorden lang niet alle gedichten aan het standaardmodel en zijn er ook talloze gedichten met een meer uniforme thematiek (vaak misleidend qit'a ‘fragment’ genoemd), toch heeft het oude model zich met grote hardnekkigheid weten te handhaven, tot in moderne tijden (waar de kameel een enkele keer is vervangen door de trein). De karakterisering van deze poëzie als lyrisch, episch of dramatisch is vruchteloos omdat die categorieën niet geschikt zijn; tenzij men aan een term als ‘lyrisch’ een andere betekenis toedenkt dan de gangbare. In plaats van de persoonlijke ontboezeming vinden we eerder het geïnspireerde handwerk; originaliteit betekent niet zozeer het zelfstandig vinden van nieuwe vormen, nieuwe thema's, metaforen en vergelijkingen, als het maken van variaties op de conventionele thema's en motieven. Nieuwe formuleringen zijn meer in trek dan nieuwe ideeën. De kameelreis, ecrtijds alledaagse werkelijkheid, wordt na de uitbreiding van de Islam en de verstedelijking van de literatuur tot een conventionele fictie; en zo verschaffen de woestijn en het nomadenleven aan de Arabische literatuur iets wat enigszins de functie vervult van de klassieke mythologie in de westerse literatuur. Zoals iemand het uitdrukte: de kameel is de Arabische Pegasus, de afwezige geliefde de Muze. Hierin ligt de ‘fictionaliteit’ van de Arabische poëzie: net als in Europa is mimesis, nabootsing - bij Aristoteles nog nabootsing van de werkelijkheid - geworden tot nabootsing van voorgangers. De ‘werkelijkheid’ is voor de dichter het wereldbeeld zoals dat besloten ligt in de conventionele poëtica. Dit wereldbeeld houdt in dat wangen altijd rozerood, tanden hagelwit en nachten lang zijn. Metaforen verzelfstandigen en verstenen. ‘Zij liet parels regenen uit narcissen, drenkte de rozen, beet op de jujuben met hagelstenen’; de geliefde huilt; haar wangen worden nat, zij bijt op haar roodgeverfde vingertoppen. Deze regel van al-Wa'waa' uit de tweede helft van de tiende eeuw lijkt origineel. Maar een geliefde van de dichter Aboe Noewaas, die omstreeks 814 stierf, huilde al ‘... parels strooiend uit narcissen, slaande op de rozen met jujubes’.
Uit voor- en vroeg-islamitische tijd stammen | |||
[pagina 676]
| |||
nog twee vormen van literatuur die naar onze maatstaven het predicaat van poëzie verdienen, ook al denken de Arabieren daar anders over. De kāhin's, de waarzeggers (het woord is verwant met het Hebreeuwse kohen, ‘priesters’), maakten voor hun orakels gebruik van het ‘dichterskoinè’, de standaardtaal voor plechtige aangelegenheden. Hun spreuken, vaak duister en ‘poëtisch’ van inhoud, rijmen en zijn vaak ritmisch, doch niet metrisch. Deze vorm, in het Arabisch sadj', beschrijft men gewoonlijk als ‘rijmproza’, al verschilt het drastisch van de taal van Bruintje Beer. Er is een onmiskenbare gelijkenis tussen dit vroege sadj' en de oudste delen van de Koran, uit het begin van Mohammeds carrière als ongeëerd profeet in zijn geboorteplaats, hoewel hij zijn best deed de mensen ervan te overtuigen dat hij kāhin noch dichter was. Toen hij, na zo'n twaalf jaar, plotsklaps de succesvolle leider van de moslimgemeenschap in Medina werd, stopte de inspiratie niet. Het poëtische raakt echter wat op de achtergrond; de zinnen worden langer, het rijm verslapt; maar in zijn totaliteit is de Koran als literair document toch een zeer bijzondere creatie. Wie het boek in vertaling leest mist veel. Onbegrip wordt in de hand gewerkt door de merkwaardige wijze waarop na Mohammeds dood de brokstukken bijeen zijn geraapt en geordend: de soera's (zelf meestal al heterogeen van aard) gerangschikt naar afnemende grootte, met het gevolg dat de oudste gedeelten in het algemeen achteraan staan - vandaar dat de Engelse vertaling door DawoodGa naar eind1. de volgorde grondig heeft omgegooid. De meest bekende vertaling hier te lande, door Kramers, is erg aardig voor wie wat Arabisch kent. Het is echter geen Nederlandse vertaling. Een voorbeeld (blind geprikt, ik verzeker het u): ‘Niet hebben Wij de Oplezing op u nedergezonden opdat gij rampzalig zoudt zijn’. Er wordt bedoeld: Wij hebben u deze Koran niet geopenbaard om u ongelukkig te maken. Ik geef toe dat de taal en de stijl van de Koran op Mohammeds tijdgenoten zeker geen alledaagse indruk zullen hebben gemaakt. Zoals hierboven al aangeduid is de Koran een Godswonder voor de Moslims; de stilistische onnavolgbaarheid ervan is dogma. Zelfs het woord ‘creatie’ van enkele zinnen terug is ketterij: het is het ongeschapen woord van God. Een moslim zal met instemming het begin van het Johannesevangelie lezen: In den beginne was het Woord en het Woord was bij God. Het is dan ook wel te begrijpen dat de vorm en de stijl ervan in de Arabische literatuur eigenlijk geen invloed van betekenis hebben gehad (de ideeën erin natuurlijk des te meer). Literatuurgeschiedenissen volgen in hun indeling vaak nog de politieke geschiedenis. Zo wordt ook de Arabische literatuur ingedeeld in periodes: voor-islamitisch, de tijd van Mohammed en de eerste kaliefen, de Omayyaden-dynastie (661-750), het begin van de Abbasiedentijd (750-1045), vanaf de Seldjoekenheerschappij tot de val van Baghdad (1258), tot de Ottomaanse verovering van Egypte (1517), de tijd tot Napoleons expeditie (1798), enzovoort. Zo'n indeling heeft wel enige voordelen, gaat echter voorbij aan het feit dat de literatuur zich soms niets aantrekt van politieke veranderingen, en er soms pas na enige tijd op reageert. Zo begint pas ongeveer een halve eeuw na de hidjra een nieuwe richting op te komen in de poëzie, onder invloed van het ontstaan van een stadscultuur en het contact met andere culturen. De gedragen stijl van de oude bedoeïenendichters maakt langzaam plaats voor de meer toegankelijke poëzie van dichters als Omar Ibn Abi Rabie'a in Mekka (gest. omstreeks 720) en de typische bohémien Aboe Noewaas honderd jaar later; iemand die het metier van odendichter goed beheerste maar vooral bekend werd door zijn wijnpoëzie en liefdesgedichten: erotisch, vaak obsceen, cynisch en geestig. De stijl van Aboe Noewaas is nog niet zo overladen met gezochte retoriek, woordspelingen, vreemde metaforen en gedachtengangen als de verzen van een iets latere richting die men wel de ‘neoklassieken’ heeft genoemd, omdat zij | |||
[pagina 677]
| |||
de nieuwe stijl combineerden met de gedragen dictie en de qaṣida-vorm van de bedoeïenendichters. De belangrijkste vertegenwoordigers van deze richting, die op zijn beurt klassiek werd, waren Aboe Tammaam, al-Boehtoeri en Ibn al-Roemi in de negende eeuw, al-Moetanabbi in de tiende en Aboe ‘l-Alaa’ al-Ma'arri in de elfde. Vooral al-Moetanabbi, reeds controversieel tijdens zijn leven als gevolg van zijn persoonlijkheid niet minder dan van zijn werken, geldt voor velen als de grootste Arabische dichter. Ook hij beheerste het vak - hofdichter zijn was een free-lance beroep waarvoor men betaling kon verwachten; niet voor niets ontbreekt vrijgevigheid nooit in de opsomming van deugden in de panegyriek - maar bovendien wist hij op onnavolgbare wijze lofprijzing met snoeverij te doen samengaan. In deze eeuw kan, vooral onder oriëntalisten, al-Ma'arri bogen op een nog grotere belangstelling dan al-Moetanabbi, niet zozeer op grond van zijn qaṣīda's in de stijl van laatstgenoemde, als wel vanwege een dikke bundel korte gedichten die zich onderscheiden door een extreem gekunstelde stijl en een ongewone, pessimistische, filosoferende inhoud, met cynische en toch moraliserende opmerkingen over de mensheid en religie in het algemeen. In kleine dosering is hij een aangename afwisseling.
Over het proza heb ik nog nauwelijks gesproken; maar ook daarvan is er een overstelpende hoeveelheid. Er zijn maar weinig inleidingen in de Arabische literatuur die zich beperken tot ‘kunstproza’ en wetenschappelijke werken uitsluiten. Inderdaad is de grens vaak moeilijk te trekken. Toch wil ik mij hier voornamelijk bepalen tot dat proza waar het delectare boven, of althans ferm naast, het docere staat. Het belerende aspect ontbreekt overigens maar zelden, getuige de term adab. Ik vermeld slechts dat vele takken van wetenschap zich snel ontwikkelden vooral in de eerste drie, vierhonderd jaar na de hidjra, met de negende en tiende eeuw van onze jaartelling wel als de ‘gouden tijd’ van de Arabische cultuur. Taalwetenschap, geschiedenis, biografie, Koranexegese, dogmatiek, islamitisch recht, filosofie, landbeschrijving, natuurwetenschappen - het is een onvolledige en dorre opsomming van wat er bloeide. ‘Arabisch’ is deze cultuur omdat het Arabisch de voertaal en de schrijftaal was; de cultuur zelf is soms een moeilijk ontwarbare mengeling, variërend van synthese tot samenspel, maar in elk geval met een eigen karakter, van Arabische, Perzische, Grieks-Hellenistische, joodschristelijke en zelfs Indische elementen. De invloed van andere culturen is vaak zonneklaar, bij voorbeeld als het gaat om vertalingen van Griekse filosofie en wetenschap of Perzische moralistische anekdotes en fabels. Griekse of Perzische invloed op de poëzie, op werken over poëzie, of op de stijl van poëzie en proza in het algemeen, is echter veel minder grijpbaar en daarom het onderwerp van discussies die nog lang niet zijn uitgevochten. De eerste prozaschrijvers van naam zijn Ibn al-Moekaffa' (gest. 758), beroemd om zijn vertaling, via het Perzisch, van Indische fabels, en zijn tijdgenoot de ‘schrijver’ Abd al-Hamied, die een literaire briefstijl ontwikkelde. De veelzijdigste en geniaalste prozaschrijver was al-Djahiz, die hoogbejaard in 869 stierf. Onder zijn omvangrijke oeuvre bevinden zich lange werken als het Boek der Welsprekendheid, het Boek der Dieren, een veelomvattend werk dat, inderdaad, ook over dieren gaat, het Boek der Vrekken, en kortere verhandelingen over zulke uiteenlopende zaken als De eigenschappen der Turken, Wat Zwarten op Blanken Voor Hebben, Over Scherts en Ernst, De Christenen Van Repliek Gediend, Over Zangeressen. Zijn stijl bleek moeilijk te imiteren; meer toonaangevend was zijn jongere tijdgenoot Ibn Koetaiba, schrijver van typische adab-werken. Vooral vanaf de tiende eeuw wordt de epistolaire stijl, en daarmee veel andere vormen van proza, overwoekerd door een plichtmatig, vaak manisch gebruik van rijmproza en een overvloed van retoriek, obscure toespelingen en | |||
[pagina 678]
| |||
moeilijke woorden. Dat was een uitvloeisel van, onder andere, het feit dat de gesproken taal zich meer en meer verwijderde van de geschreven taal die allengs een taal werd van en voor de elite. Ook poëzie in het klassiek-Arabisch werd veelal onbegrijpelijk zonder commentaren, die dan ook ijverig geschreven werden. Menig dichter was tevens filoloog. Al-Ma'arri is een goed voorbeeld: hij schreef commentaren niet alleen op werken van beroemde voorgangers maar ook op zijn eigen werk. Hij was ook een belangrijk prozaschrijver; zijn bekendste werk is het Geschrift der Vergiffenis, waarin hij, vóór Dante en Fielding, zijn reis naar het Hiernamaals beschrijft, alwaar hij gesprekken voert met dichters en literatoren in Hemel en Hel, en religie, filosofie en filologie bespreekt met een mengsel van ironie en pedanterie. Het hoogtepunt van gekunsteldheid wordt bereikt met al-Harieri (gest. 1122), die het genre van de maqāma, geïntroduceerd op het einde van de tiende eeuw, polijst en perfectioneert. Een maqāma is een kort verhaal of anekdote waarin regelmatig een vast personage optreedt: een soort ontwikkelde vagebond en bedrieger die in diverse vermommingen en lokaties opduikt. Doch het verhaal lijkt niet meer dan een excuus om te spelen en te pronken met de taal. Het strenge rijmproza afgewisseld met poëzie, de vele toespelingen en stijlfiguren maken een vertaling noodzakelijkerwijs hetzij beladen met verklarende noten, hetzij een min of meer stijlgetrouwe herschepping door een gewiekste rijmelaar (zoals Rückert in de vorige eeuw). Inmiddels is de Gouden Tijd voorbij. Gibb laat in zijn Arabic Literature, An IntroductionGa naar eind2. de ‘Silver Age’ beginnen in 1055, het jaar dat de Turkse dynastie der Seldjoeken de macht overnam in Baghdad. Tactvol vervolgt hij, na de Mongoleninval in 1258, met neutrale termen in plaats van Brons, Lood, en Oud IJzer, maar het is onloochenbaar dat de meesterwerken schaarser en de imitaties talrijker worden. De tijd van encyclopedieën, verzamelwerken, commentaren en supercommentaren breekt aan. Tal van oorzaken zijn aangewezen. Vaak hebben de Turken de schuld gekregen. Immers, de Turkse heersers hechtten minder waarde aan het Arabisch dan de Arabische of Perzische vorsten en hoogwaardigheidsbekleders, en de literaire elite kon slechts bloeien rondom een hof. Voorts waren het roerige tijden: invasies in de elfde eeuw waarbij Turken, Berbers en Arabische bedoeïenen betrokken waren; invasies van Mongolen in de dertiende eeuw; de slachtingen aangericht door Timoer Lenk rondom het jaar 1400, terwijl de christenen hun steentjes bijdroegen in Spanje en het Heilige Land en omstreken. Nu is het ontstaan van meesterwerken ten tijde van troebelen zeker niet uitgesloten. Belangrijker is dan ook wellicht het ontbreken van nieuwe impulsen, zoals, aan het begin van de bloeitijd, het contact met de Perzische en de Griekse beschaving. Van de Islam als religie, althans in de vormen waarin de orthodoxie was vastgeroest, was geen stimulus tot hervorming of originaliteit te verwachten. Originaliteit, indien aanwezig, vond geen voedingsbodem en zo kreeg Ibn Chaldoen (gest. 1406) pas in deze eeuw de erkenning die hem toekomt voor zijn Inleiding op de wereldgeschiedenis, op grond waarvan hij wel de eerste socioloog is genoemd. Meer typerend voor zijn tijd was de Egyptenaar al-Sojoeti (gest. 1505), een veelschrijver op alle gebieden, van wie ruim vijfhonderd titels van boeken en tractaten bekend zijn. Zijn grote doch enige verdienste ligt in zijn compilatiearbeid.
De nieuwe impuls kwam in de negentiende eeuw. Napoleons verblijf in Egypte duurde maar kort, doch lang genoeg om Mohammed Ali, die in 1805 aan de macht kwam, ervan te overtuigen dat men Europa niet langer kon negeren. In het kielzog van de technische, militaire, administratieve en economische innovaties bereikte ook iets van de Europese literatuur het Midden-Oosten. Het duurde een tijd voordat de Arabische letterkunde daardoor beïnvloed raakte. Een van de eerste vertalers van Franse werken was al-Tahtáwi, tevens een van de eer- | |||
[pagina 679]
| |||
sten die naar Frankrijk werden gezonden door Mohammed Ali. Zijn ervaringen van vijf jaar in den vreemde legde hij vast in een vaak zakelijke en redelijk objectieve beschrijving. Maar, het is aardig om te zien, hij kon zich nog niet losmaken van de oude adab-stijl. Een passage over Parijse cafés, waarvan de muren zijn bekleed met spiegels - hetgeen hem in grote verwarring brengt - is voor hem een aanleiding tot het inlassen van een paar oude gedichtjes over spiegels en spiegelbeelden. Zijn werk bevat talloze van deze uitstapjes, en natuurlijk schrijft hij af en toe in rijmproza. Hoe belangrijk de invloed van de Hellenistisch-Griekse beschaving, zo'n duizend jaar tevoren, ook was geweest voor de Arabische literatuur, de invloed van Europa in de laatste honderdvijftig jaar is ingrijpender geweest, want directer. Griekse poëzie had men nooit in het Arabisch vertaald, geen Homerus en geen drama. Men wist af van het bestaan van Homerus, maar niemand had enige interesse getoond. Van wat drama was had men geen voorstelling. Het enige dat de Arabische literatuur te bieden heeft zijn de ‘schaduwspelen’, een soort wajang, opgeschreven in de volkstaal door Ibn Danijaal in de dertiende eeuw, een experiment dat niet werd nagevolgd. Een bijkomstig gevolg was dat de filosofen, geïnteresseerd in alles wat de grote leermeester, Aristoteles, had geschreven, grote moeite hadden met het begrip van zijn Poetica (men leze Borges' aardige schets van de peinzende Averroës). Nu echter verscheen er een hoeveelheid vertaalde romans, verhalen, toneelwerken en poëzie (ook Homerus vond een vertaler). Aarzelend begonnen de Arabieren ook zelf deze genres te beoefenen; genres die nu geheel ingeburgerd zijn. De literaire ‘renaissance’ die in de tweede helft van de vorige eeuw begon, was niet geheel en al op Europa gericht. Ook het eigen verleden werd herontdekt. De eerste drukpers in de Arabische wereld kwam mee met Napoleon, die liet weten dat hij een goed moslim was (was hij niet opgemarcheerd tegen de Heilige Stoel in 1797, had hij op weg naar Egypte de Maltezer ridders niet een lesje geleerd?). Deze drukpers verdween alras, maar in 1821 begon Egypte zelf te drukken; aanvankelijk militaire en technische boeken, veelal in het Turks; tenslotte ook Arabische klassieken. Sindsdien gaat een westers georiënteerde stroming samen, niet altijd hand in hand, met een neo-klassicistische richting die teruggrijpt naar de ‘gouden eeuwen’ van de Arabische literatuur, naar een Arabisch vrij van vreemde (Turkse, westerse) smetten, zonder de bombast van de laat-middeleeuwse taal. De schrijfstijl kon echter niet ontkomen aan westerse invloeden, zeker niet na het opkomen van een Arabisch perswezen. Een enkele keer treft men pogingen aan tot wat lijkt op een synthese. Het Verhaal van Iesa Ibn Hisjaam uit 1907, door de Egyptenaar al-Moewailihi, is een soort overgangsvorm naar de roman. Het is het verhaal over een pasja uit de tijd van Mohammed Ali die plotsklaps in het Caïro van al-Moewailihi tot leven komt, hetgeen de auteur de gelegenheid geeft zijn spot en kritiek op de wantoestanden van zijn tijd te spuien. De scènes zijn voor een deel in rijmproza geschreven, zodat het lijkt of de auteur zich heeft laten inspireren door de maqāma - de naam van de verteller wijst ook in die richting. Anders dan bij de maqāma-verzamelingen vormen de scènes een doorlopend verhaal, zodat de vorm eerder gelijkenis vertoont met al-Ma'arri's Vergiffenis.
De eerste echte roman verscheen tijdens de eerste wereldoorlog in Egypte - althans als men de historische romans van, bij voorbeeld, de Libanees Zaidaan buiten beschouwing laat. Sedertdien zijn welhaast geen westerse stromingen en technieken aan de Arabieren ongemerkt voorbijgegaan. Romantiek, realisme, symbolisme, surrealisme, absurdisme, alles in een relatief snelle opeenvolging of naast elkaar; vergeleken met de Europese letterkunde had men immers iets in te halen. Zo'n snelle ontwikkeling is soms waarneembaar in het oeuvre van een en | |||
[pagina 680]
| |||
dezelfde auteur. De Egyptenaar Nagieb Mahfoez (geboren in 1912), om de bekendste maar als voorbeeld te nemen, begon met historische romans, over het faraonische Egypte. Rhodopis, uit 1943, vond ik haast vermakelijk om de onmogelijk gezwollen stijl en de stijve karakters. Zijn romans uit de jaren veertig en vijftig die in het twintigste-eeuwse Cairo spelen, waaronder zijn beroemde trilogie, zijn heel wat genietbaarder, al voelt hij zich te vaak geroepen de psyche van zijn karakters te analyseren in plaats van die te laten blijken uit dialoog en handeling. Een betere oplossing biedt De Dief en de Honden uit 1961, waarschijnlijk zijn beste werk, waarin hij gebruik maakt van een vorm van ‘stream of consciousness’. Mahfoez gebruikt bijna uitsluitend het standaard-Arabisch. Op de problemen van de keuze van het taalniveau zijn we al ingegaan. Voor het toneel is het dilemma nog nijpender. Tegenwoordig worden er ook ‘ernstige’ toneelwerken in het dialect geschreven; toch kiest men voor historische onderwerpen bij voorkeur de standaardtaal. De poëzie is niet minder dan het proza beinvloed door het Westen. De oude vormen worden nog wel gebruikt; sommigen geven hun gedichten met monorijm in een klassiek metrum listig een modern uiterlijk met veel bladwit, de verzen in onregelmatige stukken gebroken. Doch bijna alle dichters van naam hebben de klassieke regels laten vallen. Strofenbouw in plaats van monorijm was al bekend uit de oude literatuur: niet alleen ‘volkse’ vormen zoals de zadjal maar ook de voor ‘serieuze’ poëzie gebruikte muwashshaha of ‘gordelgedicht’ (beide afkomstig uit Spanje. Terloops zij hier opgemerkt dat arabisten en romanisten nog steeds strijd voeren over de al dan niet romaanse oorsprong van de muwashshaha en bovendien over mogelijke invloed van Arabische strofenpoëzie op de provencaalse minnezang, enkele eeuwen na het ontstaan van de muwashshaḥa). Stoutmoediger was het de klassieke metra te verlaten, ze te vervangen door eenvoudiger metra, de vaste regellengte op te geven, of zelfs af te zien van enig metrum of rijm; maar dit alles is nu het stadium van experiment voorbij. Het afstappen van de standaardtaal vinden de meesten blijkbaar nog te ver gaan, maar zelfs hierin komt de laatste jaren enige verandering. Met de vorm veranderde natuurlijk ook de inhoud. De moderne Arabische poëzie heeft haast net zoveel gestalten als de westerse. Alleen Oote oote boe-gedichten ken ik niet. Dat zal wel komen omdat bijna elke lettercombinatie in het Arabisch wel iets betekent met hulp van een lexicon, en omdat een Arabische tekst alleen kan worden opgelezen als men weet wat hij betekent. Ik heb trouwens de indruk dat de moderne dichtkunst armer is aan nonsenspoëzie dan de oude. Maar ik kan mij vergissen; per slot van rekening wordt er veel gepubliceerd en kan ik niet alles bijhouden. Dat brengt mij op een ander punt: in het bovenstaande is vaak over Egypte gesproken. Inderdaad leven daar meer Arabisch-taligen dan waar ook; het publiceert veel boeken, tijdschriften, films, en de literaire renaissance heeft er zich voor een groot deel afgespeeld. Toch is de rol van Libanon in dit opzicht ook zeer belangrijk geweest. Syrië en Irak doen ook aardig mee; opvallend is bij voorbeeld de rol van Irak geweest in bepaalde ontwikkelingen in de poëzie. Soedan, Tunesië, Algerije en Marokko hebben elk hun schrijvers en dichters, al heeft, in de laatste drie landen, het Arabisch enigszins te lijden onder de verregaande verfransing van de intellectuele elite. De Arabische letterkunde is bepaald niet zo monolithisch als misschien lijkt uit dit korte overzicht, en zelfs in de klassieke literatuur zijn er regionale verschillen waar te nemen - al wordt, bij voorbeeld, het typisch ‘Spaanse’ van de Spaans-Arabische literatuur vaak overdreven. Er zijn veel motieven om zich in het Arabisch te verdiepen. Het is een aantrekkelijke studie voor wie van talen en taalkunde houdt; en wie de taal min of meer beheerst kan zich naar believen werpen op woordspelige verskunst, sen- | |||
[pagina 681]
| |||
suele lyriek en harde porno, strenge dogmatische tractaten, geëxalteerde mystiek, filosofische speculaties, casuïstische jurisprudentie, op annalen, memoires, pamfletten en documenten uit veertien eeuwen - kortom, zoveel dat het woord ‘arabist’ in feite niets betekent. Specialisatie is onvermijdelijk, al is het noodzakelijk dat men van de belangrijkste gebieden althans iets afweet. Wie niet redelijk thuis is in de Islam als religie zal in veel gevallen stuiten op problemen met de interpretatie van literaire teksten. Maar vóór alles is toch kennis van het Arabisch vereist, want veel vertalingen zijn er niet, zeker niet in het Nederlands. Er is bij voorbeeld geen goede Nederlandse vertaling van de Duizend-en Eén Nacht (men leze bij voorkeur de Duitse vertaling van Littmann); klassieke literaire teksten zijn er bijna niet in onze taal. Gelukkig zullen binnenkort drie delen uit Meulenhoffs Oosterse Bibliotheek aan de klassiek-Arabische literatuur zijn gewijd. Het eerste van de drie is een goed voorbeeld van de veelzijdigheid van veel Arabische auteurs: het is De ring van de duif. Over minnaars en liefdeGa naar eind3. van de Spaans-Arabische Ibn Hazm uit de elfde eeuw, een schrijver die hoofdzakelijk bekend is om zijn theologische en juridische werken. Ook wat betreft vertalingen uit de moderne literatuur heeft Nederland een achterstand bij Engeland, Frankrijk of Duitsland. Enkele recente vertalingen: Uit het dagboek van een officier van justitieGa naar eind4., van de in 1898 in Egypte geboren Tewfik al-Hakim, een roman verschenen in 1937 en gebaseerd op de ervaringen van de auteur temidden van een corrupt ambtenarenapparaat en een onontwikkelde boerenbevolking; bijna niet minder actueel dan de roman Mannen in de zonGa naar eind5., uit 1963, door de Palestijnse publicist Ghassan Kanafani, wiens gewelddadige dood in 1973 niet alleen een verlies is voor de Palestijnse zaak maar ook voor de Arabische literatuur. Een nog groter verlies zou worden geleden wanneer de opleving van puriteinse vormen van de Islam zich al te zeer zou uitbreiden. Het is nu soms al erg genoeg. Zelfs in het betrekkelijk liberale Egypte is het als feuilleton gepubliceerde De Kinderen van Onze Wijk van Nagieb Mahfoez nog niet in boekvorm verschenen. Het is een allegorie op de geschiedenis van het joodse geloof, het Christendom en de Islam, die, hoewel doorzichtig, toch verschillende interpretaties toelaat. Één van die interpretaties was niet naar de zin van de invloedrijke moslimfanaten. Een film over Mohammeds tijd in de trant van Monty Pyton's Brian is voorlopig ondenkbaar. Ook, bij voorbeeld, Arabische Kousbroeken. Kooten en Van het Reve's zie ik nog niet komen. Laat ons echter niet al te somber zijn: de Duizend-en-Éen Nacht is nog steeds ongekuist te verkrijgen; en de moderne literatuur heeft veel aantrekkelijks te bieden dat een grotere bekendheid verdient. Wie enigszins neerbuigend spreekt over ‘vertaald Engels en Frans’ zou Vergilius en Chaucer terzijde moeten schuiven als vertaald Grieks en Italiaans. | |||
Literatuur
| |||
[pagina 682]
| |||
|
|