De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 639]
| |
R. Kruk
| |
[pagina 640]
| |
Nederlandse vertaling verschenen (Hollands Maandblad, oktober 1970, no. 275). Ik laat hier de eerste tien verzen volgen van de mu'allaqa van Labid, die in totaal negenentachtig verzen heeft. Dit gedicht is geschreven in een metrum dat de kamil, de volmaakte, genoemd wordt, een van de fraaie, nooit monotoondreunende Arabische metra; naar mijn smaak iets minder indrukwekkend dan de statige, majestueus wiegende tawil (‘de lange’) van Imru l-Qays' mu'allaqa. Maar appreciatie van Arabische poëzie, of het nu ritme, woordkeus of metaforiek betreft, blijft een hachelijke zaak voor een buitenstaander, wat ik vrees ik wel zal blijven. Het rijm van Labid's gedicht is monorijm, zoals van nagenoeg alle Arabische poëzie, maar ik doe geen poging dat in de vertaling weer te geven. Ieder vers bestaat uit twee halfverzen, die in de vertaling elk een regel opleveren.
Vervaagd is de plek in Mina waar eens hun tenten stonden,
Ghaul en Riyām werden tot wildernis.
Kaal liggen de waterlopen van Rayyān, en uitgesleten
Als lettertekens van weleer, in de rots gegrift.
Woonplaatsen, vroeger vertrouwd, maar de pelgrimsseizoenen
Verstreken, gewijde en ongewijde maanden,
Lenteregens brachten de sterren. Onweerswolken kwamen,
Zware buien sloegen neer, en soms ook fijne regen
Uit de wolken - 's nachts trokken zij voorbij, bedekten de hemel
In de morgen, of vroegen rommelend antwoord in de avond.
De takken van de ayhaqan schoten op. Struisvogels en gazellen
Kregen jongen aan de boorden van het dal.
Grootogige koeien rustten bij hun kalveren, pas geworpen,
En in het open veld zwierven in groepjes de vaarzen.
Watervloeden hebben ze schoongespoeld, de kampresten,
Tot ze werden als schrift, met de pen pas aangezet,
Of als getatoeëerde lijnen, die een vrouw
Met kringen zwartsel langsgaat en op doet komen.
Ik bleef staan, de resten ondervragen; maar hoe
Zou men stenen iets vragen kunnen? Zij blijven eeuwig stom.
Labid leefde iets later dan Imru l-Qays'; hij heeft de Profeet gekend. Er wordt verteld dat hij zeer oud is geworden: op honderdtwintigjarige leeftijd klaagde hij in versvorm: ‘Ik ben het leven moe, en de mensen die altijd maar vragen: Hoe gaat het nu met Labid?’ De wolken, de regen, gazellen, wilde koeien, woestijnplanten, het zijn allemaal vertrouwde thema's uit de vroege bedoeïnenpoëzie en uit latere, daarop voortbordurende gedichten (en dat zijn er heel wat: ook twintigste-eeuwers dichten nog wel in die trant). Vergelijkingen van ‘sporen’ met half uitgewiste lettertekens komen we in talloze gedichten tegen, en hetzelfde geldt voor de tatoeages uit het voorlaatste vers. Zuhayr, in weer een andere mu'allaqa, zegt bij voorbeeld:
Zijn er sporen van Umm Aufa's kamp die weigeren te spreken
in de steenwoestijn van al-Darrāj en al-Mutathallam?
Haar woonsteden in Rakmatan gelijken
steeds opnieuw getatoeëerde plekken op de pezen van een pols.
| |
[pagina 641]
| |
En in die van Tarafa lezen we:
Van Khawla zijn sporen nog in de vlakte van Thahmad
als tatoeages, vaag omlijnd, op de rug van een hand.
Lectuur van klassieke poëzie, waaronder de gedichten uit de mu'allaqat-collectie, maakte deel uit van de opvoeding van iedere ontwikkelde Arabier, en de beroemde klassieke gedichten waren dan ook algemeen bekend. Vaak nam men regels uit zulke gedichten op in zijn eigen verzen als teken van eruditie. Zo gebruikte een elfde-eeuwse geleerde uit Córdoba, Ibn Hazm, de zojuist geciteerde ode van Tarafa voor het maken van een eigen gedicht. ‘Bij wijze van grap,’ zegt hij, ‘heb ik toen een gedicht geïmproviseerd waarin ik iedere eerste en derde regel liet volgen door een halfvers uit het begin van de beroemde ode van Tarafa ibn al-Abd, de Mu'allaqa. Die hadden we met het bijbehorende commentaar gelezen in de Vrijdagsmoskee in Córdoba bij Abu Sa'id al-Fata al-Ja'fari. Het gedicht gaat als volgt.
Aan een lief moest ik denken, zij was mij
Als sporen van Khawla in de vlakte van Thahmad.
Herinneren doe 'k mij haar vaste belofte
Als tatoeages, vaag omlijnd, op de rug van een hand.
Zo stond ik stil, over haar terugkeer onzeker.
Geen troost; ik weende, deed tranen vloeien tot de morgen,
Tot de mensen mij lang en nadrukkelijk vermaanden
En zeiden: Verman u, ga niet ten onder aan uw zorgen!
De stemmingen, de woede, van haar die ik bemin
Zijn als schepen, in de stromen van Dad voortgedreven;
Ook 't afwisselend bijeen zijn en gescheiden een schip -
Soms uit de koers, en dan weer recht de steven.
Op welgevallen volgt een tijd van woede,
Zoals bij 't spel de bergjes zand met de hand verdeeld zijn.
Zij glimlacht naar me, ook al veinst zij boosheid,
En toont daarbij twee snoeren: één paarlen, één robijn.
Ook in dit gedicht komen weer een aantal zeer bekende thema's voor: de wenende minnaar die door anderen wordt aangespoord zich te vermannen; de onberekenbare en wisselvallige geliefde; de mond, waarvan de lippen vergeleken worden met een snoer van robijn (of kornalijn), en de tanden met parels. Het verdelen van bergjes zand (laatste couplet) slaat op een spel, waarbij voorwerpen in bergjes zand werden verstopt; de tegenpartij moest dan raden in welk bergje het zat.
Veel van de thema's die we in de mu'allaqatgedichten tegenkomen duiken ook in de latere poëzie telkens weer op, in verschillende vormen. Zo vinden we het thema van de sporen van een verlaten kamp terug in een heel ander genre poëzie, namelijk de wijnliederen van Abu Nuwas. Abu Nuwas is bekend als hofdichter en drinkgezel van de Abbasidische kalief Harun ar- | |
[pagina 642]
| |
Rashid (rond 800). In vele anekdotes treedt hij op als metgezel van de kalief, hofnar, dichter (en als zodanig met bovennatuurlijk inzicht begaafd, zoals soms blijkt). Hij is befaamd om zijn libertijnse liefdesgedichten (enkele vertalingen in het tijdschrift Soma, 26, sept./okt. 1972) en zijn vaak blasfemische wijnpoëzie. Blasfemisch is het hier volgende wijngedicht niet; de draagwijdte van Abu Nuwas' aanstootgevende uitlatingen is voor de doorsnee westerse lezer niet altijd direct duidelijk en daarom misschien ook minder interessant. Wel komen in dit vers een groot aantal bekende motieven voor, te beginnen met de sporen van verlaten woonsteden. Ook in de laatste regel wordt aan dit thema gerefereerd. De couplettenindeling is van mij; de klassieke Arabische poëzie gebruikt die niet.
Laat de woonsteden aan hen die willen wenen
En verjaag met wijn de resten van uw roes!
Drink, en zie hoe de inhoud van uw kroes
De nacht tot dag maakt, rooddoorschenen.
Een decade oud, de wijn. Geen vuur
Behalve 't zonlicht heeft hij aangekeken.
In de holte van de kruik, met pek bestreken
Bleef hij de volle spanne van zijn levensduur.
Versneden is hij na 't verstrijken van die tijd
Een schuimkraag vormde zich toen langs de rand
In wervelende vaart, een bellenrand
Van parels, klein en groot aaneengerijd.
En wie die schuimrand wervelen ziet
Zou kunnen denken dat de bekerrand
Vol negentjes gezet is door de hand
Van de schenker die de drinkers de beker biedt.
Een hemd bedekt zijn schoonheid, net zoals de wijn
Het glas met een chemise heeft bekleed
En wie eenmaal zijn glas laat vullen weet
Dat rode ogen het gevolg zullen zijn.
Vele zangers zijn er, en als ik vraag om een nieuwe ronde
Laten zij hun liederen horen, vol verborgen zin
En raken 't hart reeds bij het eerst' begin:
‘Vriend, hebt ge bij de stammen Asma's vuur gevonden?’
Ook in dit gedicht zijn de ‘sporen’ dus het thema waartegen de dichter zich afzet om zich aan vrolijker dingen te wijden; hier niet de liefde of het ondernemen van een tocht door de woestijn, zoals in de mu'allaqat, maar het glas. De wijn die geschonken wordt is van eerbiedwaardige ouderdom, in alle rust gerijpt in kruiken die met teer bestreken waren. Geen vuur is eraan te pas gekomen om het rijpingsproces te versnellen; de enige warmte die deze wijn gekend heeft is de | |
[pagina 643]
| |
warmte van de zon die de druiven heeft doen rijpen. De drinkers laten het ene drinkgelag onmiddellijk op het andere volgen, en maken de nacht tot dag, daarbij geholpen door de wijn die een gloed verspreidt gelijk aan die van de zon. In dit gedicht is de wijn rood, maar vaak heeft hij een gouden kleur. De wijn wordt rondgedeeld door een schenker, slank en sierlijk van gestalte. Al deze motieven komen in talloze gedichten van dit genre voor, op allerlei wijzen gevarieerd. Gecompliceerd is het beeld waarmee de dichter de schuimrand beschrijft die zich vormt bij het uitschenken van de wijn: de belletjes worden vergeleken met lettertjes w, een letter van het Arabische alfabet die de vorm heeft van onze negen, en de witte schuimrand zelf met een onderkleed waarmee de wijn het glas heeft gevoerd om zijn schoonheid te verhullen, net zoals de schenker zijn schoonheid heeft bedekt met een dun gewaad. Abu Nuwas behandelt het eerbiedwaardige motief van de ‘uitgewiste sporen’ doorgaans met weinig respect:
Sporen beschrijven is debielenretoriek,
beschrijf de dochter van de wijnstok liever!
begint hij een ander vers, soms geeft hij ook een heel eigen wending aan het thema:
Menige woonplaats hebben drinkers verlaten bij 't begin van de nacht,
nog zijn hun sporen zichtbaar, vers of half uitgewist:
sporen van hun kruiken, gesleept over de grond.
bosjes basilicum, verdord of vers geplukt.
Als literair motief heeft dit verwerpen van het wenen bij verlaten sporen om zich in plaats daarvan aan wijngenot en vrolijkheid over te geven ook navolging gevonden. De al eerder genoemde Cordobaanse geleerde Ibn Hazm zegt bij voorbeeld in zijn boek De ring van de duif: ‘In de dichtkunst vormen de gedichten waarin men zijn afkeuring uitspreekt over degene die weent op de resten van het kamp van zijn geliefde een apart genre; daarin spreekt men zich lovend uit over degene die genietingen najaagt. [...] Abu Nuwas heeft veel gedichten in deze trant geschreven, en beroemt zich daarin op dergelijk gedrag. [...] Ik heb zelf ook een gedicht in die trant gemaakt, waarin de volgende regels voorkomen.
Houd op. Laat de tijd weer voortgaan. Zadel
In de heuveltuinen de kamelen van de wijn.
Jaagt hen op met nieuwe, frisse klanken
Van de luit. Laat fluitmuziek hun drijver zijn.
Te talmen met uw vingers op de snaren
Is beter dan te talmen bij een kamp in de woestijn!
De narcis lijkt, met haar verbijsterd oog,
Een jongeling, verliefd; wankelt of zij dronken is.
Zij heeft de gele kleur van een liefdeszieke minnaar,
Zij moet beslist verliefd zijn op de trosnarcis.
‘God verhoede,’ gaat de schrijver verder, ‘dat het in onze aard zou liggen om te vergeten wat door de tijd is uitgewist, dat wij de gewoonte zouden aannemen Hem ongehoorzaam te zijn door wijn te drinken, en dat gebrek aan interesse een van onze karaktertrekken zou zijn! Laat ons | |
[pagina 644]
| |
Gods woord voldoende zijn (want wie spreekt meer de waarheid dan God?) waar Hij in zijn heilig Boek zegt over de dichters: “Ziet gij niet hoe zij in iedere vallei smachten? En hoe zij zeggen wat zij niet doen?” Dat is wat God, de Almachtige, over hen zegt. Maar als een dichter zich niet houdt aan wat van oudsher tot het terrein van de poëzie behoort is dat een misstap.’ Ibn Hazm vertelt verder dat hij deze verzen maakte op verzoek van een voorname dame die ze op muziek wilde zetten. Een vriend van hem die ze hoorde zei: ‘Die verzen verdienen het tot de wonderen van het aardrijk gerekend te worden.’ In de tweede helft van Ibn Hazms gedicht komen enkele tuinmotieven voor: de narcis (waarbij men in de Arabische poëzie niet moet denken aan een trompetnarcis maar aan de enkele narcis met oranje hart, dat de indruk van een oog maakt); zij wiegt heen en weer in de wind; de bleekgele kleur ervan wordt hier geweten aan verliefdheid (minnaars worden in de Arabische traditie geacht weg te kwijnen van liefde). Tuinmotieven maken een belangrijk deel uit van de natuurbeschrijvingen in Arabische gedichten. Vooral de Andalusische (Spaans-Arabische) dichters waren sterk in dat genre. Hier bij voorbeeld een gedichtje van Ibn Khafaja (gest. 1138):
Schitterend riviertje dat in zijn bedding stroomt
Met verrukkelijker dronk dan de lippen van een vrouw
Gebogen als een armband, sterrebloemomzoomd
Lijkt het de Melkweg wel. 't Helderblauw
Omkranst door twijgen van het oeverhout,
Als een blauwe oogopslag, door wimpers omgroeid -
De wind speelt met de takken, terwijl het late goud
Van de namiddagzon over 't waterzilver vloeit.
| |
[pagina 645]
| |
Baha ad-Din Zuhayr (gest. 1258) was geen Andalusische dichter maar leefde in Egypte. Zijn verzen zijn zeer toegankelijk, ongekunsteld en simpel van taal, ongebruikelijk voor een Arabisch dichter. Hier volgt zijn beschrijving van een tuin:
Verrukkelijk is mijn tuin, en alles
wat ik er heb gedaan.
Ach, de tijd die ik daar doorbracht,
rondom mij het leven groen!
Prachtig was het: rustig de sfeer
terwijl de waterdruppels vielen.
Dikwijls als ik kwam, vroeg in de morgen,
waren de wolken mij met gieten voorgeweest.
Dan lagen waterdruppels op de takken
als parelsnoeren om een vrouwenhals.
Bloemen waren vers ontloken
en verspreidden hun geuren, overal.
Aan de statig-hoge bomen
hingen vruchten als vossestaarten.
Het was of de late namiddagzon
er als gesmolten goud over de bladeren vloeide.
Hoe vaak heb ik een boot daarheen gestuurd
waarmee ik dat wat ik begeerde heb gevonden!
Veel bekende motieven ook hier weer: het regenbuitje dat in de ochtend de tuin besproeit en fris maakt (‘de tuin lacht en de wolken wenen’ zoals een andere dichter daarover zegt); de regendruppels die als parels aan de takken hangen; het zonnegoud op de bladeren, dat ook in het vorige gedichtje voorkwam. Tuinen, bloemen, waterstroompjes, briesjes, wolken; dat zijn zo de bekende thema's uit dit soort poëzie. De koele bries komt ook voor in het volgende gedicht van Ibn ar-Rumi (Irak, gest. 896) over de maand september, de maand waarin de brandende zomerhitte begint af te nemen. Ibn ar-Rumi's poëzie valt op door het weinig stereotiepe karakter ervan.
Zonder de vruchten van september, bijeengebracht
In bonte keur; de ijle lucht, het water,
Liet het me onverschillig of de gruwelijke schacht
Van de aarde mij omvatte, nu of later.
Heerlijke septemberavond, als onze legersteden
Koel geworden zijn, de wind liggen gaat,
De kou met een zweem van vorst komt langsgegleden
En bedgenoten 't ingewand aaneensluiten laat;
De maan straalt op haar nachtelijke reis, het aangezicht
Vol luister, nu de heldere lucht haar schitteren doet -
En heerlijk 't vlaagje wind bij het eerste ochtendlicht
waarin basilicum u met zijn geuren groet.
Zeg me, of ge andere maanden noemen kunt
Waarin ons elke dag zo'n wonder wordt vergund?
In het gedicht van Ibn Hazm dat ik citeerde werd de narcis beschreven in termen uit de liefdespoëzie, een genre dat in het Arabisch rijk vertegenwoordigd is. Het kent een groot aantal vaste motieven; de bleekheid van de minnaar waaraan Ibn Hazm refereert is er een van. De charmes van de beminde, haar ongenaakbaarheid, haar wisselvalligheid, haar (meestal noodgedwongen) vertrek, dat zijn zo enkele van de onderwerpen die in deze gedichten ter sprake komen. Hier volgen enkele regels uit de mu'allaqa van Amr ibn-Kulthum: | |
[pagina 646]
| |
Ze toont je, als je alleen met haar bent
en tegen boze blikken gevrijwaard,
Twee armen als de benen van een ranke witte kameel,
Een jonge, die in de lente in vlakten en heuvels weidde;
Twee borsten als ivoren doosjes, gladgepolijst
En veilig behoed tegen tastende handen;
Een lange donzige rug, en billen zo zacht
Dat zij zich door al die zachtheid maar met moeite verheffen.
‘Boze blikken’ in de vertaling staat voor ‘de blikken van hen die de geliefden hun geluk niet gunnen, de nurksen’. Deze lieden zijn een vast thema in de liefdespoëzie, net als de ‘pottekijkers’, de mensen die de geliefden al of niet opzettelijk in het oog houden, en zo een tête-à-tête verhinderen, en de ‘roddelaars’ die in het volgende gedicht van Umar ibn-abi-Rabi'a (gest. omstreeks 720) genoemd worden. Deze Umar woonde in Mekka, waar het een gaan en komen was van mensen uit allerlei streken; daardoor was er ruimschoots gelegenheid voor liefdesavonturen. Te oordelen naar het aantal vrouwennamen dat in Umars luchtige liefdesverzen opduikt heeft hij die gelegenheid niet onbenut gelaten.
Rabab heeft mij geschreven, vol verwijt:
‘Ik heb gehoord wat je gezegd hebt in je lied!
Zonder erg, maar welbewust, mijn naam onthuld,
Zodat de roddel al wat ik geheim hield verried!
Ga weg! En nooit kom ik weer bij je terug
Zolang de nacht door sterren wordt verlicht!’
‘Val mij toch niet zo hard,’ zei ik, ‘om wat
Een onbetrouwbaar roddelaar aan praatjes heeft verdicht.
Ik heb hem geen geheim verklapt. 't Is al
Gelogen wat je is verteld, God sta me bij!
Geef er toch geen gehoor aan, net als ik -
Geen buurvrouw of beminde is zo lief als jij!’
Mij treft vaak de wijze waarop de dichters het lopen van de geliefde beschrijven:
Zij loopt zoals de duif, licht, moeiteloos,
En door geen traagheid wordt haar gang bezwaard.
(Ibn Hazm)
en, in hetzelfde gedicht:
Wanneer zij voortgaat lijkt zij, deinend,
Een ranke narcis wiegend in de gaard.
Of deze:
Het is, wanneer zij voortschrijdt in haar onderkleed
Of zij op eieren loopt, of op de rand van glazen.
(Abbas ibn al-Ahnaf, gest. ca. 807)
| |
[pagina 647]
| |
Tot slot een enkel voorbeeld van hedendaagse Arabische poëzie. Het is een gedicht waarin de Syrische dichter Nizar Qabbani getroffen wordt door de overeenkomst tussen Córdoba en Damascus, overblijfsel van de tijd dat de Arabische cultuur zich van Spanje tot aan India uitstrekte. Het verschil in vorm tussen dit gedicht (dat rijmloos is) en de oude poëzie is in vertaling minder in het oog lopend dan ik wel zou willen.
In de nauwe straatjes van Córdoba
Stak ik meer dan eens
Mijn hand in mijn zak
Om de sleutel van ons huis in Damascus te pakken.
De waterbekkens
De seringen
De qirtasia
Het vijvertje in het midden
Het blauwe oog van het huis ...
De jasmijn die sleept
Over de schouders van de kamers
En over onze schouders...
De gouden fontein
Troetelkind van het huis
Geen dorstige keel die haar uitdroogt...
De schaduwrijke vertrekken
Waar het koel is... waar je kunt schuilen...
Die hele lieflijke wereld
Die mij gekoesterd heeft als kind in Damascus
Heb ik hier gevonden.
Ach, lieve dame
Leunend op uw houten vensterbank
Zeg maar niets
Als ik mijn handen was in uw vijvertje
Een takje van uw jasmijn pluk
En de trap opga... naar een kleine kamer...
Een kamer op het oosten... ingelegd met parelmoer...
Waar de zon de vensters binnenglipt... vraag maar niets...
En seringen in de gordijnen klimmen... vraag maar niets...
Een kamertje op het oosten
Waar mijn moeder mijn bed heeft opgemaakt.
Arabische tekst van de gedichten, in de volgorde waar in ze in de tekst voorkomen: Imru l-Qays': v. 1 en 2 (Lyall); Labid: v. 1-10 (Lyall); Zuhayr: v. 1 en 2 (Lyall); Tarafa v. 1 (Lyall); Ibn Hazm: Tauq p. 65 (Pétrof); Abu Nuwas: Diwan (ed. Gazali) p. 65, p. 57, p. 37; Ibn Hazm: Tauq (Pétrof) p. 106; Ibn Khafaja: El libro de los banderos, ed. Garcia Gomez, p. 88; Baha ad-Din Zuhayr: Diwan (ed. Dar Sader, Beirut 1964) p. 24; Ibn ar-Rumi: Diwan (ed. Kilani) p. 45; Amr ibn Kulthum: v. 11-14 (Lyall); Umar ibn abi Rabi'a: Diwan (ed. Abd al-Hamid, Cairo 1965) p. 131-32; Ibn Hazm: Tauq (Pétrof) p. 58; Abbas ibn al-Ahnaf geciteerd in Tauq (Pétrof) p. 104; Nizar Qabbani: Aš-ši'r qindil aẖdar p. 21-23. |
|