De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 606]
| ||||
G.J.H. van Gelder
| ||||
[pagina 607]
| ||||
Mohammed, profeet en politicus, was bij zijn dood in 632, tien jaar na de hidjra, bijna het gehele schiereiland ‘bekeerd’ en waren er al enkele verkennende strooptochten in noordelijke richting uitgevoerd. Elke profeet, zo leert de Islam, moet een wonder verrichten: Jezus wekte de doden op; Mohammed bracht de Koran voort, het letterlijke woord van God. Het is inderdaad een wonderlijk boek. Maar Mohammeds gaven als staatsman waren evenzeer bewonderenswaard; en de wonderen hielden na zijn dood niet op. Zijn trouwe volgelingen, onder krachtige leiding van mannen als Aboe Bakr en Omar, bijgestaan door bekwame militaire leiders, konden niet alleen verhinderen dat de Islamitische staat na de dood van de stichter uiteenviel, maar zij brachten binnen enkele decennia twee wereldrijken geheel of gedeeltelijk ten val, en de Islam werd een godsdienst met universele pretenties, of Mohammed dat nu bedoeld had of niet (iets waarover de geleerden twisten). Arabieren drongen door in Centraal-Azië, in Noord-Afrika en Spanje; zij stonden alras voor Constantinopel, dat twee keer op grote schaal doch zonder succes belegerd werd - een gebeurtenis van groter belang dan de overwinning tussen Tours en Poitiers van Karel Martel in 732.
Er zijn verschillende pogingen gedaan ter verklaring van de verbazende successen van de Arabische veroveraars. Een eenvoudige verklaring is er niet; men kan niet volstaan met te wijzen op Gods wil of op de economische omstandigheden. Het uitzwermen van Arabieren naar het noorden was niet geheel nieuw; wel nieuw waren de schaal en de georganiseerde wijze waarop dat nu gebeurde. De motieven waren voor een belangrijk deel economisch. Overbevolking van het Schiereiland, zeggen sommigen. Anderen wijzen op de verstoring van de handelsroutes, het gevolg van Mohammeds acties tegen Mekka vanuit Medina. Zodra zijn autoriteit gevestigd was over de stammen van het Schiereiland, ontstond er een nieuw probleem: hij verbood het houden van plundertochten tussen de stammen onderling, een belangrijk tijdverdrijf en middel van bestaan (wij hebben een van hun woorden voor strooptocht, ghāziya, overgenomen als ‘razzia’). De militaire successen van de ongeregelde, eigengereide en zelfzuchtige vechtjasserij van de nomaden en halfnomaden tegen de legers van Byzantijnen en Sassaniden, met hun ervaren generaals en goed getrainde en uitgeruste soldaten, ook daarvoor kan men alleen een combinatie van oorzaken aannemen. Het Byzantijnse en het Sassanidische rijk waren danig verzwakt na een reeks uitputtende onderlinge oorlogen. De bevolking leed onder de druk van zware belastingen. In Syrië en Egypte had de Byzantijnse overheid zich bovendien ongeliefd gemaakt na godsdiensttwisten. Het feit dat er reeds Arabieren woonden in Syrië en Mesopotamië heeft de machtswisseling waarschijnlijk vergemakkelijkt. De geestdrift tenslotte, nodig voor de veroveringsdrang, was in ruime mate aanwezig bij de moslims, bij wie vrome ijver en belustheid op buit goed samengingen. In de begintijd van de Islam was het vrij eenvoudig te bepalen wie een Arabier was: een ieder die Arabisch sprak en bovendien een stamboom had waarmee hij behoorde tot een van de talrijke stammen. De wetenschap der genealogie werd ijverig beoefend en de voor een groot deel gefantaseerde verre afstammingen werden als harde feiten gekoesterd. Wie deel uitmaakte van een stam kon in principe met weinig moeite een ononderbroken lijn van voorvaders (moeders telden nauwelijks mee) opstellen die terugging op Ismaël, de stamvader van alle Arabieren. De bevoorrechte positie die de Arabieren innamen in het rijk van de Omayyaden-dynastie (661-750) was de aanleiding tot spanningen tussen de conservatieven onder de Arabieren en de niet-Arabische bevolkingsgroepen in de veroverde gebieden. Toch waren de onlusten die ten slotte een eind maakten aan het kalifaat van de Omayyaden eerder het gevolg van sociale en economische factoren dan van een ‘rassenconflict’. Het is waar dat de niet-Arabieren, voornamelijk Perzen, meer invloed verwierven onder de dynastie der Abbasieden | ||||
[pagina 608]
| ||||
(750-1258). De kaliefen zelf zijn nog Arabisch - afstammend, althans van vaderszijde, van een familielid van de Profeet - maar hun macht taant gauw. Aan de randen van het rijk ontstaan half of geheel onafhankelijke staten die in enkele gevallen bewust een nationalistische ideologie hadden, zoals de Perzische Samaniden (circa 800-1000) in Chorasan en Transoxanië. Bovendien nam de persoonlijke autoriteit van de Abbasidische kaliefen, in de eerste helft van de negende eeuw nog absoluut, geleidelijk doch snel af totdat zij niet meer waren dan stromannen, overgeleverd aan de genade van de militaire bevelhebbers en hun troepen, die voornamelijk bestonden uit niet-Arabische nationaliteiten, door de Arabische geschiedschrijvers voor het gemak als Turken aangeduid. De tijd was voorbij dat de kaliefen zelf hun militaire campagnes leidden, zoals Haroen al-Rasjied, die regeerde van 786 tot 809 en die van alle kaliefen het meest tot de verbeelding spreekt, zodat hij dan ook onlosmakelijk geassocieerd wordt met de nieuwe wereldstad Baghdad - terwijl hij daar nauwelijks toefde: zijn residentie was bij voorkeur een plaats als al-Raqqa in Syrië, dicht bij het front met de Byzantijnen.
Onder de feitelijke machthebbers in Baghdad - waaronder de dynastieën van de Perzische Boewaihieden vanaf 945 en de Turkse Seldjoeken vanaf 1055 - bleven de kaliefen in hun drastisch beperkte functie (een van hun weinige privileges was de eervolle vermelding op de kansels op vrijdagen). De inval van de Mongolen in de dertiende eeuw maakte een einde aan het Abbasieden-kalifaat: Hulagu, een kleinzoon van Djenghiz Khan, had weinig respect voor oude dynastieën en liet de laatste telg doodknuppelen. Daarna kunnen slechts enkele betrekkelijk onbeduidende Arabische dynastieën zich enige tijd handhaven. De Nasriden, in Granada en steeds geringere omstreken, houden het uit tot 1492 tegen de Spanjaarden. In Egypte had de Arabische cultuur nog een nabloei beleefd ook al werd het bestuurd door de Turkse en Tsjerkessische militaire ‘slavenkaste’ der Mamelukken (een nogal misleidende benaming van de heersende klasse). Op het einde van de vijftiende eeuw ging het echter ook daar economisch en politiek bergafwaarts, vooral toen Vasco da Gama en andere Europeanen nieuwe handelsroutes ontdekten en Egypte en de Levant omzeilden. In 1517 kwam Egypte onder het gezag van de Ottomaanse sultan in Istanbul en bijna drie eeuwen lang gebeurt er weinig dat het vermelden waard is in de Arabische wereld; zo weinig, althans in Arabische ogen, dat Hitti van de achthonderd bladzijden van zijn zeer leesbare History of the ArabsGa naar eind2. er niet meer dan enkele tientallen nodig heeft om de periode te bestrijken. Het Ottomaanse rijk speelt na de zestiende eeuw steeds overtuigender de rol van de ‘zieke man’, een rol die welwillend door het Westen wordt gadegeslagen. In 1798 slaat een Frans expeditieleger toe in Egypte, geleid door de ambitieuze generaal Bonaparte die onder het oog van veertig eeuwen met groot gemak zijn tegenstanders verslaat, tot hun ontsteltenis. De actie is overigens niet zozeer tegen de Ottomanen of de Mamelukken gericht als tegen Engeland. Door toedoen van onder meer Nelson wordt de onderneming een mislukking voor Frankrijk; doch voor Egypte waren de gevolgen ingrijpend. In de verwarde toestand ontstaan na het vertrek van de Fransen grijpt een Ottomaans officier van Albanese afkomst de macht. Hij, Mohammed Ali, stichter van een dynastie die zal regeren tot Faroek in 1952 wordt verdreven, maakt Egypte zo niet in naam dan toch in feite onafhankelijk. Het scheelt zelfs niet veel of hij maakt, in de jaren dertig van de negentiende eeuw, een einde aan het Ottomaanse rijk in een conflict met zijn meerdere, de sultan; en dit wordt alleen verhinderd door interventie van de Europese mogendheden, die de voorkeur geven aan een aftakelend Ottomaans rijk boven een jonge en krachtige mogendheid. Ook al kan men Mohammed Ali en zijn opvolgers geen Arabisch-nationalistische gevoelens toeschrijven, de basis daarvoor was toch gelegd en in de tweede helft van de negentiende eeuw, aangewakkerd door Turkse onderdrukking en westers imperialisme, uit het | ||||
[pagina 609]
| ||||
Arabisch nationalisme zich in verschillende bewegingen. Het is overigens niet zo dat het Arabische nationale bewustzijn pas in de negentiende eeuw is ontstaan. Het bestond al bij de eerste veroveringen en het uitte zich op verschillende wijzen, zo bij voorbeeld in de klassieke literatuur waar meer dan eens een korte generaliserende karakteristiek wordt gegeven van de belangrijkste naties: Arabieren zijn gastvrij, edelmoedig en welbespraakt, Perzen zijn beschaafd en verfijnd, Turken zijn sterk en dapper, Indiërs zijn wijs, Grieken slim, Chinezen handig, negers dom maar kunnen goed dansen. Een Perzisch-nationalistische beweging van de achtste en negende eeuw, zelf een reactie op de Arabische pretenties van superioriteit, lokte weer fellere reacties uit van Arabische zijde; de strijd bleef echter voornamelijk beperkt tot een literaire ruzie. In de negentiende eeuw herleeft dit Arabisch nationalisme en groeit het uit tot een politieke kracht. Een dergelijk nationalisme was in feite voor een deel westerse import (het Arabisch nationalisme werd zelfs aangemoedigd door sommige Europeanen, zoals de Britse gentleman-agitator Blunt). Het begrip ‘Arabier’ is in dit nationalisme niet eenvoudig te definiëren. Van een Arabisch ras kan men, zeker buiten het schiereiland, niet meer spreken. De belangrijkste factor is de Arabische taal; maar niet iedereen die het Arabisch als moedertaal spreekt beschouwt zichzelf als Arabier. Veel Libanezen en Egyptenaren - niet slechts de Kopten - alsook Arabische joden zullen dat beamen. Wie een omschrijving zoekt van ‘Arabier’ (en wie zou dat doen afgezien van ideologen en schrijvers van encyclopedieartikelen?) zou moeten zeggen: een Arabier is een ieder die zich een Arabier voelt, op grond van zijn moedertaal en omdat hij de Arabische geschiedenis, de cultuur en de literatuur, als de zijne beschouwt. Dit ‘voelen’ is minder concreet dan het horen tot een religie als de Islam, een religie die haar aanhangers dagelijks met het voorhoofd op het feit drukt dat zij moslims zijn; minder concreet ook dan het inwonerschap van een moderne staat, die er met zijn bureaucratische waterhoofd voor waakt dat men hem zou vergeten. In de politiek van deze eeuw is het regionale nationalisme meer effectief gebleken dan Pan-islamisme of Pan-arabisme. Ook al bewijst men de laatste twee ideologieën soms meer dan alleen lippendienst, nog steeds geldt de bekende uitspraak dat niets de Arabieren méér verdeelt dan het begrip Arabische Eenheid.
De frase, hierboven gebezigd, ‘iedereen die het Arabisch als moedertaal spreekt’ is wat onnauwkeurig. Een Marokkaan en een Irakees die met elkaar in hun moedertaal converseren, verstaan elkaar niet of nauwelijks. Dat is niet verwonderlijk als men bedenkt dat een Amsterdammer grote moeite ondervindt met het verstaan van sommige Groningers. Zoals in Nederland bestaat er in de, wel wat grotere, Arabische wereld een groot aantal dialecten en er is niets tegen om van verschillende talen te spreken wanneer de onderlinge verstaanbaarheid gering is. Eveneens zoals in Nederland is er een standaardtaal. In Nederland spreken we over Algemeen Beschaafd, in het midden latend of de dialecten Bijzonder Beschaafd of Bijzonder Onbeschaafd zijn; in de Arabische wereld noemt men het Puur Arabisch, of eenvoudig Arabisch. De implicatie is natuurlijk dat de dialecten onzuivere, corrupte vormen zijn die zeker niet de status van talen verdienen. De meeste Arabieren zijn oprecht van mening dat hun moedertaal geen grammatica heeft, en dat is begrijpelijk, want op school wordt de taal niet onderwezen. Wel geloven velen dat hun eigen dialect het dichtst bij het klassieke Arabisch ligt. In het Westen meent men wel eens dat het Pure Arabisch, ook wel klassiek of standaard-Arabisch genoemd, de moedertaal is van, bij voorbeeld, de inwoners van het Arabisch Schiereiland of althans van Mekka en Medina. Dat is niet zo; anders dan in Nederland is de standaardtaal niemands moedertaal. Hij moet, zoals Latijn in Europa toen het nog standaardtaal was van de intellectuele elite, op school geleerd worden, als een tweede taal, die weliswaar lijkt op de moedertaal maar er vaak ingrijpend van afwijkt, ongeveer zoals Italiaans | ||||
[pagina 610]
| ||||
en Latijn zich verhouden, stel ik me voor. De Arabische wereld heeft geen Dante gehad, een schrijver die een onbetwistbaar meesterwerk, met ‘vulgaire eloquentie’, in de volkstaal heeft geproduceerd en daarmee de status ervan heeft verheven. Ook in India ontstonden naast het Sanskrit andere literaire talen, op basis van de gesproken talen. De Arabische dialecten worden wel geschreven, maar de normale schrijftaal is toch nog steeds de standaardtaal, met alle gevolgen van dien voor, bij voorbeeld, de strijd tegen het analfabetisme en voor de moderne literatuur. Deze toestand is niet alleen het gevolg van het ontbreken van een Dante; er zijn natuurlijk enkele minder toevallige factoren in het spel. Om een en ander te begrijpen moeten wij terug, u vermoedt het al, tot de tijd van Mohammed of nog daarvoor. Veel verder kunnen wij voor het Arabisch echter niet terug, bij gebrek aan teksten; maar het is zeker dat al eeuwen vóór Mohammed vormen van Arabisch werden gesproken op het schiereiland en in delen van wat nu Syrië, Jordanië en Irak is. Het Arabisch (om zo alle vormen ervan samen te vatten) is een van de Semitische talen, een term die in 1781 voor het eerst werd gebruikt om een groep van talen aan te duiden die zoveel overeenkomsten vertonen dat men moest aannemen dat zij een gemeenschappelijke voorvader hebben. Behalve Arabisch, Hebreeuws, Aramees en Ethiopisch zijn er de laatste eeuwen nog enkele ontdekt: Babylonisch en Assyrisch, Oegaritisch en kort geleden de taal van Ebla. Ik zal niet trachten een degelijk overzicht te geven van de Arabische grammatica, maar een aantal belangrijke karakteristieken zijn hier wellicht op hun plaats. Door het schrift, dat meer voor decoratie dan voor communicatie geschikt lijkt; door de exotische keelklanken die aan de kameel lijken te zijn ontleend; en door de rijkdom aan vormen en woorden, maakt het Arabisch een moeilijke indruk. Het is dan ook voor ons geen eenvoudige taal. Daar staat tegenover dat het veel erger kan. Het schrift is per slot van rekening een simpel alfabet waarvan het aantal tekens te overzien is; en elke idioot kan een alfabet leren, zoals een kennis die spijkerschrifttalen doceert graag zegt. De Arabische klanken zijn voor ons niet onleerbaar, al wordt dat in sommige leerboeken en grammatica's gesuggereerd. De vormenrijkdom vertoont een grote regelmatigheid, zeker vergeleken met de tamelijk chaotische toestand in de Indo-Europese talen. Het Arabisch kent, net zoals wij, werkwoorden, zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, voorzetsels, voornaamwoorden. Dat het werkwoord behalve tijden (verleden tijd, tegenwoordige tijd) ook nog het ‘aspect’ kan aanduiden vinden alleen die Nederlanders moeilijk die niet weten dat ook het Nederlands iets soortgelijks kent (vergelijk ‘ik at’ en ‘ik heb gegeten’, een onderscheid dat helaas vervaagt in krantekoppen en ondertiteling). Bovendien wijkt de zinsbouw niet zeer af van wat wij gewend zijn. De volgorde van de woorden is niet zo exotisch als in het Turks of Indianentalen, de woorden zijn niet extreem kort zoals in het Vietnamees of vreemd lang zoals in het Sanskrit of Turks.
Het klankenbestand van het standaard-Arabisch omvat 28 medeklinkers en drie klinkers, a, i, oe. Een merkwaardige verhouding, voor ons gevoel. Het gehele spectrum van klinkers is in drieën verdeeld, zodat de a kan variëren van een soort e in hè! tot de donkere a in ach! De oe klinkt vaak als o, vandaar Omar, Mohammed en Koran, in een meer wetenschappelijke transliteratie 'Umar, Muhammad en Qur'ān. Voor niet-arabisten zijn al die kommaatjes en puntjes overbodig; zelfs kan een verantwoorde transliteratie misleidend zijn: de sultan van Oman heet Qābūs, ongeveer Kabóes uitgesproken met een achter in de mond gevormde k. Een Nederlandse nieuwslezer verbasterde de naam eens, heel begrijpelijk, tot Kwábbes. Desondanks zal ik hieronder, om het systeem te laten zien, een ‘wetenschappelijke’ transliteratie gebruiken: u hoeft het niet hardop te lezen. Dat systeem dus: een Arabisch woord kan men als regel ontleden in een ‘wortel’ en een ‘patroon’. Een wortel is niet een deel van het woord maar | ||||
[pagina 611]
| ||||
een abstractum: een combinatie van meestal drie, vaak vier, medeklinkers in een bepaalde volgorde, die een bepaald betekenisveld aanduidt. Voordat u gaat uitrekenen hoeveel 283 + 284 is: niet alle theoretisch mogelijke combinaties van drie of vier medeklinkers komen voor; er zijn slechts enkele duizenden in gebruik. Een concrete betekenis krijgt men wanneer zo'n wortel volgens een bepaald patroon van klinkers, uitgangen of voorvoegsels en andere extra's wordt voorzien. Een voorbeeld: de wortel mlk heeft te maken met het begrip ‘bezit’, ‘eigendom’. Talloze werkwoordsvormen en naamwoorden zijn hiervan af te leiden. Málaka ‘hij bezat’, maláktu ‘ik bezat’, yámlik ‘hij bezit’, ámlik ‘ik bezit’, mlik ‘bezitter, eigenaar’ (het streepje op de a geeft een verlenging aan; verlenging van medeklinkers geeft men weer door ze dubbel te schrijven in de transliteratie), mamlk ‘bezeten’, dat wil zeggen ‘slaaf’ (ons woord Mameluk), málik ‘koning’, málika ‘koningin’, mulk ‘koningschap’, milk ‘bezit’, mamlaka ‘koninkrijk’, imtilk ‘bezitneming’. Het patroon van mālik kan schematisch worden weergegeven als
c1āc2ic3 (waarbij c staat voor consonant), een patroon met een functie die te omschrijven is als ‘bedrijvend deelwoord’. Van de wortel ktb ‘schrift/schrijven’ vormt men dus volgens hetzelfde patroon kātib ‘schrijvend’, ‘schrijver’, ‘secretaris’, en volgens het patroon mac1c2ūc3: maktūb ‘geschreven’, ‘geschrift’ (vergelijk mamlūk), enzovoort. Natuurlijk kan men niet volstaan met het leren van alle wortels en alle patronen; veel woorden hebben een bijzondere betekenis gekregen. Islm betekent meer dan ‘overgave’ (vergelijk áslama ‘hij verzekerde zich van zijn welzijn, gaf zich over, werd múslim’, verwant met salām ‘welzijn, vrede’). Maar de afleiding van woorden is in het algemeen toch veel doorzichtiger dan in het Nederlands. Wanneer men weet dat het patroon c1ác2c2ac3a een ‘factitieve’ functie heeft, dan begrijpt men ṣaghghara ‘hij verkleinde’ (vergelijk ṣaghīr ‘klein’), mallaka ‘hij gaf in bezit, maakte eigenaar van’, 'allama ‘hij onderwees’ ('alima ‘hij wist’), ḥassana ‘hij maakte mooi’ (ḥasan ‘mooi, goed’). Dergelijke patronen zijn vaak produktief bij de vorming van
nieuwe woorden, bij voorbeeld uit andere talen. Zo vindt men nammara ‘nummeren’, ayyana ‘ioniseren’. Vooral in de gesproken taal dringen zulke woorden door: maṭṭar ‘de métro nemen’, gebruikt door Algerijnen in Parijs, fannish en dabbil (van finish en double-clutch) gebruikt aan de Perzische Golf. Het taalsysteem kan zorgen voor nieuwe woorden: 'aṣab ‘pees, zenuw’, samen met het patroon c1uc2āc3 ‘aandoening’ levert 'uṣāb ‘neurose’ op. Vreemde woorden kunnen soms zonder meer worden ingelijfd: bank ‘bank’ (meervoud bunūk), soms met enige aanpassing: qaṣr ‘paleis’ is een oude ontlening aan het Latijn (castra). Naast on-Arabische woorden als tilifūn ‘telefoon’ en burdjuwāzíyya ‘bourgeoisie’ vindt men talfana ‘telefoneren’ en tabardjaza ‘bourgeois worden’ met Arabische patronen.
Het systeem van wortels en patronen vervult menig Arabier met grote trots. Maar de trots op de vermeende logische opbouw van de grammatica, onmiskenbaar in veel opzichten, kan men een gevoelige knauw geven door te wijzen op, bij voorbeeld, de syntactische chaos bij de constructie van telwoorden, of op de meervoudsvorming. Mlik ‘koning’ heeft een meervoud mulūk, katif ‘schouder’ een meervoud aktāf of kítafa: bij mamlūk hoort mamālīk; bij kātib kunnen kuttāb, kataba en kātibūn voorkomen; bij 'ālim ‘geleerde’ hoort ‘ulamā’ (zie Van Dale onder ‘oelama’, waar het als een enkelvoud wordt beschouwd). Van het woord nāqa ‘wijfjeskameel’ geven de woordenboeken de meervoudsvormen nūq, niyāq, nāqāt, anwuq, an'uq, anwāq, nāq, ayāniq en niyāqāt. Nu zijn de meeste Arabische woordenboeken slechte gidsen voor het ‘normale’ taalgebruik, volgestouwd als ze zijn door ijverige lexicografen, die reeds in de eerste eeuwen na de hidjra ‘de bedoeïen opgingen’, op zoek naar zoveel mogelijk vormen en woorden. Vooral de oude poëzie werd geplunderd op woorden. Dit verklaart voor een groot deel de woordenrijkheid van het Arabisch, dat honderden woorden wordt geacht te bezitten voor begrippen als kameel, woestijn, paard,
wolk, zwaard. Dat is onzin, want
| ||||
[pagina 612]
| ||||
het gaat gewoonlijk om zelfstandig gebruikte epitheta. Ook in Beowulf zijn de vele ‘kennings’ voor zee: walvisrijplaats, Janvangentenbad, geen synoniemen. Het ligt voor een groot deel aan de verzamelwoede èn het onbegrip van de oude filologen dat, zoals men schertsend heeft gezegd, elk Arabisch woord ten minste vier betekenissen heeft: 1. de eerste betekenis, 2. het tegengestelde daarvan, 3. iets met een kameel, 4. iets obsceens. Maar ook al moet men niet overdrijven, toch heeft het ‘normale’ Arabisch een grote woordenschat. Het heeft lang geduurd, maar nu zijn toch veel Arabieren gaan inzien dat woordenrijkdom wel eens een nadeel zou kunnen zijn, niet alleen voor de arme student maar ook voor de gebruikers van de taal. Het is, eigenlijk, alleen een voordeel voor filologen. Wij zullen zien dat juist dezen een meer dan gewone rol speelden bij de ontwikkeling van het klassieke of standaard-Arabisch.
In de tijd van Mohammed - om de draad weer op te nemen - werden op het Arabisch Schiereiland verschillende Arabische dialecten gesproken. Bovendien bestond er, zo neemt men aan, een standaardtaal voor niet-alledaags taalgebruik, met name voor poëzie. Hoe en wanneer deze taal, wel ‘het poëtische koinè’ genoemd, is ontstaan is onduidelijk. De oudste teksten die wij kennen dateren volgens de overlevering uit het begin van de zesde eeuw na Christus; maar ook al zijn ze authentiek - wat wel eens is ontkend, tot grote verontwaardiging van velen - dan nog kan men zich voorstellen dat de teksten niet geheel onveranderd zijn gebleven gedurende de zeker honderdvijftig jaren van mondelinge overlevering. Over het begin van de schriftelijke vastlegging lopen de meningen overigens ook uiteen. Over de echtheid van de Koran bestaat minder reden tot ongerustheid. Het lag voor de hand dat Mohammed, of Allah zo men wil, zich van de standaardtaal bediende, ook al schemert het Mekkaanse dialect er nog doorheen. De taal van de Koran en de voor-islamitische poëzie is dus in zekere zin een kunstmatige taal; des te meer geldt dat voor de taal zoals die op basis van deze teksten door de taalgeleerden van de achtste en de negende eeuw werd gecodificeerd: het klassiek-Arabisch. Bijna alle geschriften sedertdien zijn geschreven in die taal; waarvan de grammatica natuurlijk niet meer kon veranderen. Ook niet-Arabische moslims gebruikten het Arabisch als schrijftaal. Wanneer men het heeft over Arabische literatuur of cultuur moet men bedenken dat de belangrijkste bijdragen, afgezien van de Koran en de oude poëzie, werden geleverd door niet-Arabieren. Met trots spreken de Arabieren over ‘de Arabische filosoof’ als zij al-Kindi bedoelen, die omstreeks 870 stierf - hetgeen impliceert dat het merendeel van de filosofen van niet-Arabische origine was. De bekendste Arabische Korancommentaren, om een ander voorbeeld te geven, zijn wellicht die van al-Tabari, al-Zamachsjari en al-Baydawi - allen van Perzische afstamming. De eerste en beroemdste grammatica van het Arabisch, het enige Arabische werk dat geen titel nodig heeft, heet eenvoudig Kitāb Sībawayh, het boek van Sibawayh, een Pers (gestorven omstreeks 793).
Het moderne standaard-Arabisch, de geschreven taal van Marokko tot Irak, kent nog immer dezelfde grammatica als die van het klassiek-Arabisch, ook al is deze hier en daar iets vereenvoudigd en de woordenschat en het idioom verschillend. Het gevolg is dat veel oude werken, vooral die welke niet met alle geweld literair willen zijn met behulp van moeilijke woorden en retorische versieringen, met weinig moeite voor ontwikkelde Arabieren toegankelijk zijn. Boekhandels liggen vol met oude werken, van voor-islamitische poëzie tot laat-middeleeuwse theologische traktaten. De gesproken taal heeft echter de door veel Arabieren als hinderlijk en minderwaardig ondervonden neiging te veranderen in de loop der eeuwen. Al spoedig na de grote veroveringen ontwikkelden zich dialecten in de verschillende delen van het moslimse rijk, waar het Arabisch de omgangstaal werd van Arabieren, Perzen, Berbers, Turken en vele anderen. Omdat men, zoals ge- | ||||
[pagina 613]
| ||||
zegd, bijna uitsluitend schreef in het klassiek-Arabisch is onze kennis van de vroege vormen van deze dialecten niet groot. Wat wij weten berust voor een groot deel op de geschriften van diegenen die geen overmatige verering hadden voor de taal van de Koran: joden en christenen. Maar ook moslims zondigden wel tegen de regels van de klassieke grammatica in teksten die minder in aanzien stonden zoals de Duizend-en-één Nacht. Bovendien werden dichtvormen in de volkstaal soms op schrift gesteld. In de moderne Arabische wereld beschouwt men, terecht, de tweetaligheid of ‘diglossie’ als een probleem (te onderscheiden van een ander probleem: het bilinguïsme zoals bij voorbeeld in Noord-Afrika en Libanon waar het Frans het Arabisch soms verdringt). Aan de andere kant moet men enkele voordelen van de diglossie niet uit het oog verliezen. De keuze tussen de twee taalvormen kan retorische of stilistische effecten teweegbrengen die in andere talen niet mogelijk zijn - ook al kent natuurlijk elke taal verschillen tussen de geschreven en de gesproken vorm. De term ‘tweetaligheid’ is overigens misleidend, want standaard-Arabisch en dialect zijn niet meer dan twee polen waartussen een continuüm van overgangsvormen in gebruik is, afhankelijk van de situatie; bij voorbeeld van het onderwerp van gesprek of van de ontwikkeling van de sprekers. Sprekers uit verschillende landen of streken passen zich zoveel mogelijk aan elkaar aan. Daarbij zijn Egyptenaren vaak in het voordeel omdat hun dialect dankzij radio en films, en hun grote aantal, over de gehele Arabische wereld min of meer wordt verstaan. In Egypte ook wordt het dialect vaker als literaire taal gebruikt dan in andere landen, en wel in het bijzonder voor toneelstukken en dialogen in romans, al bezien sommigen dit met lede ogen: zij die zich zien als voorvechters van de ‘Arabische eenheid’ of zij die zich opwerpen als behoeders van de taal van de Islam en de erfenis van het verleden. Zelfs economische motieven (verkoopbaarheid in andere landen) kunnen een rol spelen. Mahmoed Taymoer, die stierf in 1973, loste de problemen origineel doch gemakzuchtig op door van enkele toneelstukken twee versies te publiceren, waarin met de taal ook de stijl veranderde: ‘hondenzoon!’ in de standaardtaal wordt ‘zoon van zestig honden’ in de dialectversie. Andere schrijvers gebruiken zoveel zij kunnen die woorden en uitdrukkingen die het dialect met de standaardtaal gemeen heeft, of die althans identiek geschreven worden. Een compromis dat bij een aantal auteurs in zwang was legt het standaard-Arabisch in de mond van de hogere standen terwijl de rest dialect spreekt; alsof men in het Nederlands Mevrouw over ‘centen’ en het dienstmeisje over ‘sente’ zou laten spreken. Meer bevredigend is het afwisselen van taalniveaus in, bij voorbeeld, de redevoeringen van Anwar al-Sadat die na een plechtig begin soms overgaat op de volkstaal of een overgangsvorm, wanneer hij de indruk wil wekken een vertrouwelijke mededeling te doen, of onomwonden en spontaan zijn mening te geven.
In een artikel gepubliceerd in 1960 bespreekt Charles A. Ferguson drie misvattingen van Arabieren over hun eigen taal.Ga naar eind3. De eerste twee ‘mythen’ heb ik al aangestipt: dat het Arabisch een volstrekt logische taal zou zijn, en dat het eigen dialect dichter dan andere bij het klassiek-Arabisch staat. De derde mythe is het geloof dat er binnen enkele tientallen jaren in de Arabische wereld een uniforme taal zal bestaan voor woord en geschrift: een moderne versie van klassiek-Arabisch, zonder de lastige verbuigingen en vervoegingen en het overladen vocabulair van de klassieke taal. Ik heb er geen studie van gemaakt, maar het zou mij verbazen als deze mening nu, twintig jaar nadat Ferguson zijn bevindingen neerschreef, nog steeds even populair zou zijn; ook al blijft het een wensdroom van velen en ook al ontbreekt vaak, volgens de kenners van ‘de Arabische geest’ het besef van een verschil tussen droom en werkelijkheid. Men zij overigens op zijn hoede voor de ‘kenners van de Arabische geest’, Raphael Patai baseert zich in The Arab MindGa naar eind4. onder andere op de | ||||
[pagina 614]
| ||||
aard van de Arabische taal om de Arabische mentaliteit te verklaren. Het is inderdaad verleidelijk; denk bij voorbeeld aan ons woord ‘zonde’ waar ethiek en economie door elkaar lopen. Maar er is meer nodig om steekhoudende argumenten te krijgen. Patai beroept zich op het voorkomen, in klassiek-Arabisch, van een zogenaamde ‘modus energicus’ in het werkwoordsysteem; op bijzondere vormen van het werkwoord die een ‘grotere intensiteit’ van de handeling aanduiden vergeleken met de grondbetekenis. Hij vertaalt inna huna radjulan met ‘Behold, here is a man’, het equivalent van ons ‘hier is een man’. Hij wijst op de uitdrukking awḥashtina ‘je hebt ons verlaten doen voelen’ oftewel eenvoudig: ‘we hebben je gemist’. Hij zegt dat een voornaamwoord vaak wordt ingelast om de mededeling ‘emfatisch’ te maken: Allāh huwa 'l-ḥayy ‘God, (hij) is de levende’; dat mā ‘wat?’ vaak versterkt wordt tot mādhā ‘wat dan?’ Hij legt uit dat er een vorm van het bijvoeglijk naamwoord bestaat die dient als vergrotende en overtreffende trap en tegelijkertijd als ‘emfatische’ trap: akbar betekent ‘groter’, ‘grootst’ of ‘zeer groot’. Dit alles om te bewijzen, u voelt het wel, dat de arme Arabieren, in het dwangbuis van hun taal, zich niet anders kunnen uiten dan overemfatisch, zich herhalend en gezwollen. Het zou te ver voeren om uit te leggen dat al deze argumenten òf onzinnig òf onjuist zijn, althans voor zover ik ze begrijp, want het voorkomen van slechts één vorm voor ‘groter’, ‘grootst’ en ‘zeer groot’ lijkt mij ook bruikbaar om aan te tonen dat het Arabisch minder nadrukkelijk is dan onze taal. Laat ik volstaan met op te merken dat inna niet ‘behold!’ betekent; dat huwa in het geciteerde zinnetje de uitdrukking niet emfatisch maakt doch alleen ondubbelzinnig (Allāh al-ḥayy zou kunnen betekenen: ‘de levende God’); dat mā om dezelfde reden vaak verlengd wordt tot mādhā, omdat mā vele andere functies heeft; dat als idiomatische uitdrukkingen veel zouden zeggen over de volksaard, de Engelsen (‘thanks awfully’) een exuberant volk zouden zijn. Het is duidelijk hoe Patai heeft geredeneerd. In het Arabische taalgebruik, in de stijl, vindt men inderdaad veel dat wijst op overdrijving, nadruk en herhaling. Zou er geen verband zijn tussen het systeem van de taal en het gebruik ervan? Ja, zegt Patai. Ik geloof er niets van. Natuurlijk is een min of meer kunstmatige standaardtaal bevorderlijk voor het cultiveren van retoriek en obscuriteit. Maar gelukkig is het Arabisch - ook in de klassieke vorm - geschikt gebleken voor een sober en doeltreffend taalgebruik. De retoriek en obscuriteit, dominant in de middeleeuwen en nog steeds belangrijk, hebben overigens wel een functie die uitgaat boven pronkzucht en pedantheid van de spreker of schrijver. Het zijn tekens voor wie ze hoort of leest, met begrip of zonder begrip; tekens die bijdragen tot een groepsbewustzijn. Zo'n teken kan elke vorm aannemen. Voor sommige Nederlanders ligt het in het zien van een oranje wimpel of het aanhoren van de merkwaardige intonatie van dominees op de preekstoel, of het horen van woorden als ‘semiotiek’ en ‘dieptestructuur’. Het neuzelende Koranreciet werkt zo voor moslims en de meeste Arabieren, die iets dergelijks beleven bij het aanhoren van voor-islamitische gedichten waarvan veel onbegrijpelijk is voor moderne oren. Dezelfde functie heeft het Arabisch schrift, vooral in kalligrafieën, opschriften op moskeeën, zwaarden, vazen en asbakken. Hoe mooi het ook is, uit het oogpunt van een efficiënte communicatie kleven er wel bezwaren aan. Korte klinkers worden in het algemeen niet aangegeven. Dat maakt de tekst niet onbegrijpelijk; men neme de proef met onze taal en bedenke dan dat in het Arabisch de klinkers dikwijls automatisch op hun plaats vallen in een bepaald patroon. Maar het betekent wel dat men de zin begrepen moet hebben voordat men hem kan oplezen. Bovendien bedient het schrift zich van puntjes om letters te onderscheiden, puntjes die gemakkelijk wegvallen, zelfs opzettelijk worden weggelaten in handschriften. Vliegenvuiltjes kunnen verantwoordelijk zijn voor onverwachte interpretaties. Ten slotte moeten, ook in druk, de meeste letters van een woord aan elkaar verbonden worden, ter- | ||||
[pagina 615]
| ||||
wijl de vorm van de letters verandert al naar gelang zij aan het begin, in het midden of aan het eind van een lettergroepje staan. Zo heeft een drukker een relatief grote letterkast. Daar staat tegenover dat er geen hoofdletters zijn, maar dat brengt weer andere bezwaren met zich mee. Het is dan ook geen wonder dat er deze eeuw al talloze pogingen zijn gedaan één of al deze bezwaren op te heffen. Het is echter evenmin een wonder dat geen van deze pogingen succes heeft gehad. Een rigoureus hervormer als Atatürk heeft het Arabische schrift, dat tot 1928 voor het Turks werd gebruikt, kunnen afschaffen; maar hier gingen anti-Arabische gevoelens hand in hand met de duidelijke ongeschiktheid van het schrift voor de Turkse taal. Lettend op de weerstand tegen spellingshervorming in Nederland, verwacht ik de komende paar eeuwen geen afschaffing van het Arabische schrift in de Arabische wereld. Voor de volledigheid: één vorm van Arabisch wordt met het Latijnse alfabet geschreven. Het Maltees, verwant met het Noord-Afrikaanse gesproken Arabisch, is al sinds de dertiende eeuw afgesneden van de Islam en het klassieke. Arabisch. Ook al is het overspoeld met Italiaans, het is nog duidelijk Arabisch. | ||||
Literatuur
|
|