De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 597]
| |
J. Brugman
| |
[pagina 598]
| |
het gebied van wetenschappelijk en technologisch onderzoek liggen de moslimse landen nog duidelijk achter. Er bestaan opleidingen op universitair niveau in technologische en exacte vakken en moslimse medici zijn behoorlijk getraind. Maar topprestaties worden niet geleverd. Geen Nobelprijswinnaars. Afgezien van technologie en wetenschap is de eigen moslimse bijdrage aan de staats- en maatschappijtheorie niet groot. Wat was er typisch moslims aan de economie van Pakistan? Niemand heeft dat voor zover ik heb kunnen nagaan duidelijk kunnen maken. In Libië zijn veel bedrijven genationaliseerd en de laatste stunt van kolonel al-Qadhdhâfî is geweest dat in Libië niemand een huis in eigendom mag hebben waar hij niet in woont. Maar typisch islamitisch is zo'n maatregel niet, bijna het tegendeel want het moslimse recht voorziet helemaal niet in dergelijke nationalisaties. Ook de nieuwe Islamitische republiek van Perzië zal waarschijnlijk niet veel nieuws brengen behalve nationalisaties van banken en grote bedrijven die evenals in Libië zijn afgekeken van de socialistische economieën, en trouwens ook Frankrijk en Engeland. Over de plannen van de islamitische republiek Perzië is het boekje Wilâyat-i-faqîh van al-Khumaynî over de moslimse staat onthullend. Hij schreef het tijdens zijn ballingschap in Nadjaf omstreeks 1970, toen hij in deze heilige stad - een van de heilige steden van de shi'itische Islam die meestal niet in Perzië maar in Iraq zijn gelegen - colleges gaf. De titel betekent zoiets als ‘de voogdij (of opperheerschappij, in het moslimse recht is dat hetzelfde woord) van de wetgeleerde’. Als spiritueel leider is al-Khumaynî, van beroep inderdaad zo'n wetgeleerde (de benaming ayatollah, teken van Allah, is een honorifieke titel, zoiets als Zijne Gelukzaligheid voor sommige oosterse patriarchen) inderdaad de voogd van de Perzische islamitische republiek geworden, die onder meer moest uitmaken wie zich kandidaat mochten stellen voor het Presidentschap. Hij kan dus nu zijn eigen theorie in praktijk gaan brengen. Maar voor zover uit zijn boekje valt op te maken verkeert de Ayatollah in gelukzalige onwetendheid over de werkelijke problemen van staat en maatschappij. Zo beschouwt hij als het belangrijkste verschil tussen niet-moslimse en moslimse staten, dat in de eerstgenoemde de regeringen, de volksvertegenwoordigers of de vorst de wetgevers zijn, maar dat in een moslimse staat Allah zelf wetgever is. Alle wetgeving is voor eens en altijd gegeven in de Koran en de Traditie van de Profeet en daarmee uit. Het is dus helemaal niet nodig er nog wetten bij te maken. Kortom de Ayatollah lost de problemen op door ze te ontkennen. De islamitische belastingen, twintig procent op het inkomen, de zogenaamde khums, aangevuld door nog wat incidentele regelingen als een belasting voor niet-moslims en een grondbelasting, de kharâdj, regelen alle fiscale problemen alsof er ook in de Perzische economie sinds de middeleeuwen niet een en ander zou zijn veranderd. ‘En dan is er ook nog die overbodige bestuurlijke organisatie’, schrijft de Ayatollah geërgerd, ‘met zijn bureaucratie en papierwinkel die de Islam geheel vreemd zijn en zo veel geld kosten’. Men kan de theorieën van al-Khumaynî een zekere eenvoud niet ontzeggen maar het is de vraag of eenvoud hier het kenmerk van het ware is.
Wie al-Khumaynî's boekje leest komt al gauw tot de conclusie dat in tegenstelling tot wat hij om de andere bladzijde verzekert de Islam geen ideologie te bieden heeft voor een moderne staat. Hij kan wel schrijven dat ‘toen het islamitische recht nog werd toegepast de rechter, met zijn twee helpers, een pen en een inktpot een einde maakte aan de onenigheid en de mensen naar hun werk stuurde, terwijl nu de rechterlijke organisatie met al zijn formaliteiten - Allah weet hoe oneindig veel dat er zijn - nooit op iets uitdraait’, het is wel eenvoudig, maar het betekent eigenlijk niets. Natuurlijk was dat vroeger anders. al-Khumaynî heeft gelijk | |
[pagina 599]
| |
als hij schrijft dat de Islam vroeger meer was dan een particuliere godsdienst, die alleen de betrekkingen tussen de individuen en hun Maker regelde. De Profeet stichtte omstreeks 622, nu 1400 moslimse jaren geleden (een moslims jaar is iets korter dan een zonnejaar), een staat die onder zijn opvolgers, de khaliefen, een wereldrijk werd. De Islam is begonnen als een theocratie, in tegenstelling tot het Christendom, dat begon binnen het Romeinse rijk en daarin langzamerhand staatsgodsdienst werd. Maar zoals er ook christelijke theocratische staten zijn voorgekomen - de Kerkelijke Staat in Italië is er een voorbeeld van, overigens niet bepaald een van de best bestuurde staten van die tijd - zo is er aan de andere kant van dat moslimse rijk weinig overgebleven. Het moslimse rijk viel in verschillende Staten uiteen en de moslimse praktijk verschilde op den duur niet veel van de christelijke in Europa, waar de Paus zich nog lange tijd een soort oppertoezicht - de vergelijking met al-Khumaynî's spiritueel leiderschap van de Perzische republiek is nog niet zo dwaas - aanmatigde, waarvan we nu nog de sporen zien in de regel dat de pauselijke nuntius in katholieke hoofdsteden decaan van het corps diplomatique moet zijn. Maar herinneringen aan een groots verleden zijn hardnekkig en wanneer het niet goed gaat - en in de meeste moslimse landen gaat het niet goed - dan is de verleiding groot om terug te grijpen naar de goede oude tijd of naar de Gouden Eeuw. Zo is in de islamitische wereld begrijpelijkerwijs in reactie op de ervaringen met de westerse kolonisatie en de moderne natiestaat vaak teruggegrepen op het roemrijke verleden van het islamitische rijk, waarover juist genoeg bekend was om er zich een ideale voorstelling van te kunnen maken, en ook weer niet zoveel dat de hardheid en de meedogenloosheid van het toenmalig bestaan afschrikkend werken. Als het bovenstaande in zijn algemeenheid juist is, ligt het voor de hand dat zich in andere moslimse landen soortgelijke verschijnselen hebben voorgedaan als in Perzië, want de omstandigheden in Perzië: teleurstellingen met de resultaten van de verwestersing van economie en maatschappij, met de tegenstelling tussen de schijn van een constitutionele monarchie en de werkelijkheid van de koninklijke dictatuur (of de tirannie van de regerende partijkliek) zijn volstrekt niet uniek. En dat is ook zo geweest, en vaak gesignaleerd en beschreven door westerse oriëntalisten. Een beknopte uiteenzetting over soortgelijke reacties als nu in Perzië te zien zijn kan dus verhelderend werken, de problemen tot hun proporties terugbrengen en - wat misschien wel het belangrijkste is - de duistere dreiging die van het jaar 1400 en het nieuwe Saraceense gevaar uitgaat wat verminderen door er een geruststellend daglicht op te werpen. Het ligt voor de hand een en ander te illustreren met voorbeelden over Egypte. Niet alleen omdat dit het grootste Arabische land is en de Arabische wereld nog steeds het kerngebied van de Islam is, maar ook omdat er sinds de negentiende eeuw eigenlijk alleen in Egypte en in India - nu dan Pakistan - over de moderne Islam serieus is nagedacht. Het modernisme van de Islam, de herbezinning op de geloofswaarden van deze godsdienst in de moderne tijd, is begonnen in India na de onderdrukking door de Engelsen van de zogenaamde Mutiny van 1857, en voortgezet, overigens onafhankelijk daarvan, in Egypte na de onderdrukking van de ‘Urâbîopstand’ door Engelse troepen in 1882. Niet dat er ook niet in andere moslimse landen denkers zijn geweest die hebben geschreven over de Islam in de moderne tijd, maar hun rol is veel beperkter geweest dan die van de Indiase en Egyptische modernisten, die ook buiten hun landen aanhangers hebben gevonden. Dat ik hier Turkije niet noem hangt daarmee samen dat daar uiteindelijk de Islam geheel uit het openbare leven verdwenen is. Egypte reageerde op de Engelse bezetting van 1882 - de Engelsen onderdrukten de tegen de Egyptische khedive gerichte opstand maar bezetten tevens tijdelijk Egypte, een tijdelijkheid die meer dan zeventig jaar heeft geduurd: de | |
[pagina 600]
| |
Afghanen kunnen zich voorbereiden op een lange Russische winter - op twee manieren. Ten eerste door een steeds virulenter Egyptisch nationalisme dat enige tijd nam om zich te manifesteren, maar uiteindelijk in 1907 leidde tot de oprichting van de Nationale Partij en de bezetters veel last bezorgde. Ten tweede door een islamitisch modernisme, waarvan de teneur was dat de Islam in tegenstelling tot wat de vernedering van de Engelse overheersing deed vermoeden wel degelijk geschikt was als leidraad voor een moderne staat en samenleving. Op het eerste gezicht lijken deze reacties tegenstrijdig. Het nationalisme is eigenlijk in strijd met de Islam, die geen nationaliteiten kent maar alleen gelovigen, geen nationale geschiedenis maar alleen de geschiedenis van het moslimse rijk, en waar de theocratische basis moeilijk een andere ‘bovenbouw’ verdraagt dan die van de Islam in al zijn facetten. In de praktijk was de tegenstelling minder groot. Aan de eerste Nationale Partij van Egypte was een vorm van pan-islamisme lange tijd niet vreemd. Dit hing samen met de internationale toestand: aan het einde van de negentiende eeuw was het Turkse rijk een van de weinige bolwerken tegen het opdringend westers imperialisme. Moslims in veel door Europa bedreigde landen zochten aansluiting bij pan-islamitische stromingen, die door de Turkse Sultan, die zich khalief noemde en beschouwde als de eigenlijke souverein over de hele moslimse wereld, bewust werden geëxploiteerd. Maar niet alleen internationaal-politieke overwegingen kunnen deze pan-islamitische neigingen van de vroege Egyptische nationalisten verklaren. Er bestond ook bij deze nationale Egyptische beweging een instinctieve neiging om een beroep te doen op de moslimse solidariteit en, omgekeerd, om een niet-moslim niet als een volwaardig landgenoot te beschouwen.
In 1919, vlak na de eerste wereldoorlog, brak in Egypte de grote opstand uit die zou leiden tot de beëindiging van het Engels protectoraat en de onafhankelijkheid - zij het met enige restricties - van Egypte onder een koning. De nieuwe nationalistische partij die dit alles voor elkaar had gekregen, de Wafd, was in het begin in alle opzichten een nationale partij, zonder islamitische tendenties, waarin moslims en christenen gelijk waren en ook een gelijke rol speelden. De nieuwe Egyptische grondwet van 1923 was een getrouwe kopie van de Belgische - ik heb nooit goed begrepen waarom nu juist de Belgische maar waarschijnlijk omdat de juristen die deze constitutie opstelden alleen goed Frans kenden - en Egypte leek een natie-staat geworden te zijn naar Europees model, met een constitutioneel vorst aan het hoofd, en een parlement waarin politieke partijen van verschillende richtingen vertegenwoordigd waren. Maar het bleek al gauw dat het liberaal-democratisch model in Egypte niet werkte. Egyptische schrijvers wijten het falen van het liberale parlementaire systeem, behalve aan vage oorzaken zoals een ‘wezensvreemdheid’ van dit Europese systeem (een term die niets verklaart want de volgende vraag is natuurlijk waarom het systeem zo wezensvreemd is, afgezien van de nutteloosheid van zo'n term) aan machinaties van de Engelsen, die nog veel invloed hadden behouden en samen met de koning voortdurend het schip van staat deden stranden. Het belangrijkste obstakel voor het functioneren van de parlementaire democratie in Egypte is achteraf bezien echter geweest dat de andere partijen nooit opkonden tegen de grote Wafd, de partij die de onafhankelijkheid voor elkaar had gebracht. De Wafd won alle werkelijk vrije verkiezingen - er zijn in de loop van de jaren heel wat schijnverkiezingen georganiseerd - op verpletterende wijze, merkwaardig genoeg niet vanuit een machtspositie maar telkens wanneer de koning de teugels enigszins vierde. De verklaring hiervoor is moeilijk te vinden en lag misschien voornamelijk in het gebrek aan sociaal evenwicht in de Egyptische samenleving. De grote massa van ongeletterde boeren kon zich nooit echt laten vertegenwoordigen en de kleine middenklasse | |
[pagina 601]
| |
stemde kennelijk maar uit één overweging: de grote partij aan de macht te helpen. Er was nooit een redelijk alternatief; de partijen waren belangengroeperingen zonder ideologische basis. De Egyptenaren neigden ertoe te stemmen op de sterkste partij. Lang vóór Nasser was er in Egypte eigenlijk maar één partij. De liberaal-democratische idylle in Egypte duurde maar heel kort: van januari 1924 (na de eerste verkiezingen) tot december 1924 toen de eerste regering ontslag moest nemen. Hierna regeerde er een reeks kabinetten min of meer afwisselend bestaande uit de Wafd en de minderheidspartijen in allerlei coalities bijeengevoegd. De laatste regeerden steeds met behulp van uitzonderingswetten en -decreten. De grote crisis kwam in 1930 met de dictatuur van Sidqî pasha, die enige jaren heeft geduurd en weliswaar ook werd gevolgd door dezelfde afwisseling van Wafd- en minderheidskabinetten maar traumatisch heeft gewerkt, zoals duidelijk zichtbaar is in werken van Egyptische schrijvers die over deze periode gaan. Sindsdien geloofde niemand meer in het parlementaire systeem. In deze jaren werd ook het probleem van de overbevolking in Egypte steeds nijpender, de welvaart daalde, en tot overmaat van ramp verslechterde de economische toestand nog meer door de crisis van begin dertig, die Egypte, exporteur van grondstoffen en daardoor bijzonder conjunctuurgevoelig, zwaar trof. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in deze jaren van malaise in Egypte een soort moslimse revivalbeweging begon, die op allerlei gebied een reactie was tegen de assimilatie van het land aan het Westen sinds het begin van de eeuw. Niet alleen het parlementaire bedrijf was een façade waarachter het meeste bij het oude was gebleven. Ook de sociaal-economische structuur was een wankel bouwsel waarin niemand zich gelukkig of zelfs maar veilig voelde. Cairo en Alexandrië leken op westerse steden, maar in de uitgestrekte achterbuurten hokte een steeds groeiende massa van verpauperde boeren samen. De provinciesteden waren incoherente agglomeraties zonder eigenlijk centrum, die hier en daar oprezen uit het eentonige Egyptische landschap. Alleen in Cairo en Alexandrië was het aangenaam vertoeven. De Egyptische ambtenaren hadden maar één wens: een veilige post in een van deze twee steden, waar een uitgaansleven was of er verder niets aan de hand was en een verwesterste literatuur bloeide die kwaliteiten had maar de rest van de bevolking weinig zei. Tegen dit faillissement was tweeërlei reactie denkbaar geweest: een socialistische beweging, desnoods wel geïnspireerd door het voorbeeld van Rusland waar de omstandigheden wel op de Egyptische leken, of een islamitische. In de praktijk is - zoals we ook in Perzië hebben gezien - de aantrekkingskracht van socialistische, marxistische of bolsjewistische bewegingen in Egypte steeds klein geweest. De partijen die deze ideologieën propageerden zijn nooit groot geweest en hebben voor zover valt na te gaan hun aanhang voornamelijk gevonden onder intellectuelen: studenten en beoefenaars van vrije beroepen. Vakverenigingen die enigermate zelfstandig de belangen van hun leden konden behartigen hebben in Egypte nooit bestaan. De grote massa van de boeren bleef immuun voor socialistische of communistische agitatie. Diezelfde massa van ongeletterde boeren was wel moslims gebleven - de Christenen maken ongeveer tien procent uit van de totale Egyptische bevolking - en ‘onkerkelijkheid’, om een niet geheel passende term te gebruiken, zoals die in Europa ook op het platteland veel voorkomt bestaat in Egypte nergens, ook niet in de steden. Principiële ongodsdienstigheid komt trouwens in Egypte, evenmin als elders in de moslimse wereld, niet voor. Het is dan ook vrijwel onmogelijk om onkerkelijk te zijn, of, om moderne terminologie te bezigen, op zijn identiteitspapier aangetekend te krijgen ‘geen godsdienst’. Er zijn hoogstwaarschijnlijk ook in Egypte veel mensen die niet in een god geloven, en dus geen moslim meer kunnen zijn, maar bij mijn weten heeft nog nooit een moslim in een mos- | |
[pagina 602]
| |
lims land een boek gepubliceerd waarin hij mededeelt van mening te zijn dat God niet bestaat. Er wordt wel gescholden op de wetgeleerden, die in veel opzichten de functie van geestelijkheid vervullen, maar principiële ongodsdienstigheid, atheïsme of agnosticisme, komt niet voor, althans niet openlijk. Het is een bewijs voor de allesoverheersende invloed van de Islam en verklaart waarom het nationalisme, als ideologie van een natiestaat, afgezien van godsdienst, onder de Egyptenaren weinig steun had. Zij waren wel nationalist in die zin dat ze de Engelse bezetters haatten en demonstreerden, zelfs hun leven waagden tegen alle buitenlandse invloed, maar de positieve kanten van de nationalistische ideologie - ik geef toe dat elke nationalistische ideologie hol is - gingen buiten de massa om. Het Arabisch nationalisme sprak wat meer aan, want de identificatie van Arabier met moslim - hoezeer ook in strijd met de ideologie van het echte Arabische nationalisme zoals dat in Syrië en Palestina wordt beleden - lag voor de hand. Een gewone Egyptenaar die een gewone Arabier tegenkomt, die wel een ander dialect maar in wezen dezelfde taal spreekt, kan zich makkelijk met hem verwant voelen, want in negen van de tien gevallen is het ook een moslim. Het ligt dan ook voor de hand dat de Egyptische reactie in de ideologische crisis van de jaren dertig een soort moslimse revival werd. In deze jaren begon dan ook het zuiver Egyptisch nationalisme zich te transformeren in een Arabisch nationalisme en deze verschuiving is een onderdeel van de heroriëntatie die dan in het Egyptisch geestelijk leven plaatsvindt. Er komen ‘Oosterse’ clubs en verenigingen die er naar streven dat Egypte zich zijn banden met de Arabische wereld (weer) bewust wordt en zich gereed maakt voor de rol die het in die wereld zou moeten spelen. Het is een langzaam proces dat maar geleidelijk op gang komt. De toenemende betrokkenheid van Egypte bij de Palestijnse kwestie aan het einde van de jaren dertig en het Egyptisch initiatief tot oprichting van de Arabische Liga tegen het einde van de tweede wereldoorlog zijn een gevolg van deze heroriëntatie, die uiteraard op haar beurt wel is gestimuleerd door deze internationale ontwikkelingen maar er niet door is veroorzaakt. Net zo min als men mag aannemen dat Egypte's isolement in de Arabische wereld door de afzonderlijke vrede met Israël het einde betekent van alle banden met de Arabieren. Deze heroriëntatie op het Arabische Oosten is niet alleen maar een accentverschuiving in een nationalistische beweging, zoals men bij voorbeeld een verschuiving van Russisch nationalisme naar pan-slavisme zou kunnen uitleggen. Niet voor niets zijn de Egyptische christenen, de Kopten, die een eigen kerk vormen onder een eigen patriarch van Alexandrië, altijd felle tegenstanders geweest van het Arabisch nationalisme. Voor hen had dit Arabisch nationalisme altijd duidelijk pan-islamitische trekjes.
Niet alleen in deze verschuiving van het nationalisme, ook op andere terreinen wordt de invloed van de Islam in Egypte in de jaren dertig duidelijk merkbaar. Zo groeide in de jaren dertig en veertig de in 1928 opgerichte Moslimse Broederschap uit tot een massabeweging die op haar hoogtepunt, onmiddellijk na het einde van de tweede wereldoorlog, een miljoen leden telde. De Broederschap heeft nooit aan het parlementaire leven deelgenomen maar was wel de grootste bedreiging voor de Egyptische regering aan het einde van de jaren veertig, meer dan de Wafd die eind 1949 weer eens de verkiezingen won maar zich daarna in de status quo goed bleek te kunnen vinden. Aan het einde van de jaren veertig leek de toestand in Egypte veel op die in het Perzië van de jaren zeventig, maar er waren in Egypte, onder meer door die uitlaatklep van soms werkelijk vrije verkiezingen zoals die van eind 1949, mogelijkheden om een uitbarsting te verhinderen. De geschriften van de leiders van de Egyptische Moslimse Broederschap lijken het meest op wat bekend is, althans mij bekend is, van de leermeningen van al-Khumaynî. De theoretici van | |
[pagina 603]
| |
de Broederschap gaven zich wat meer moeite dan de Ayatollah, die de zaken wel erg simplificeert, maar au fond komt hun theorie ook neer op de verzekering dat in de Koran en de Traditie van de Profeet alles te vinden is wat in een moderne staat nodig is, tot en met een ideaal stelsel van sociale verzekeringen, dat door middel van een ingenieuze interpretatietechniek wordt afgeleid uit een paar Koranverzen. De Moslimse Broederschap is ook daarna nog de enige echte bedreiging geweest voor het regime van Nasser en diens opvolger al-Sadat sinds 1952. Zij zijn - evenals trouwens de communisten - vervolgd en opgejaagd en pas de laatste jaren weer oogluikend toegelaten. Nu echter heeft al-Sadat met zijn afzonderlijke vrede met Israël, waarbij hij de nederlaag heeft toegegeven, alle Israëlische rebuffs geslikt en daarmee de solidariteit met de Arabische landen en met, zoals na de islamitische topconferentie in Islamabad is gebleken, de wereld van de Islam verbroken. Er valt dus te verwachten dat de moslimse oppositie tegen zijn regime niet alleen meer van extremistische islamitische groeperingen zal komen, zoals die welke blijkbaar deelgenomen heeft aan de bezetting van de grote moskee in Mekka een paar maanden geleden maar ook van meer ‘gematigde’ moslimse kant zoals de Broederschap. Hoe algemeen de ‘crisis of orientation’, zoals het in een van de studies gewijd aan dit onderwerp heet was, blijkt ook uit de literaire ontwikkelingen. ‘Das enttäuschende Europa’ heet het zevende hoofdstuk van het boek dat de Duitse oriëntalist Johansen heeft gewijd aan Egypte's bekendste liberaal, de schrijver Haykal, gevolgd door een hoofdstuk ‘Der Islam, das neue Fundament’. De teneur van Egypt in Search of a Political Community (1961) van de in Harvard docerende Professor Safran is dezelfde: Egypte zoekt in wat deze geleerde noemt de ‘reactionary phase’ aansluiting bij het islamitische Oosten en wendt zich af van Europa. Egypte's grote schrijvers gaan bijna zonder uitzondering schrijven over de vroege moslimse geschiedenis, over de Profeet, over de grote figuren uit zijn omgeving, of over glorieperioden van het islamitische rijk, ja zelfs over het pre-islamitische Arabië dat in deze euforie kennelijk ook tot de moslimse geschiedenis wordt gerekend. De hierboven vermelde Haykal bij voorbeeld schrijft in 1935 een biografie van Mohammed, gestart als een vertaling van een werk van de Franse oriëntalist Dermenghem, maar na enkele afleveringen voortgezet als een eigen werk. Het werk werd onmiddellijk zo populair dat de auteur er om werd gefêteerd in een van de huldigingen die de Egyptenaren hun grote schrijvers vaak bezorgen. Taha Husayn, ooit Egypte's enige serieuze kandidaat voor de Nobelprijs voor literatuur, zelf een voorstander van culturele aansluiting bij Europa, kon zich toch niet aan de trend onttrekken en schreef een inmiddels zeer populair geworden serie verhalen In de marge van de profetenbiografie, een titel volgens hemzelf ontleend aan Lemaitre's En marge des vieux livres. Al-'Aqqâd, lange tijd een van Egypte's meest vooraanstaande dichters en critici, publiceerde in 1942 Het genie van Mohammed, gevolgd door een hele serie over andere ‘genieën’ uit de vroege Islamitische geschiedenis, zoals Het genie van Omar en Het genie van al-Siddîq (de schrijver, berucht om zijn zelfingenomenheid, werd spottend wel het genie van de genieën genoemd) allemaal kennelijk geïnspireerd door Carlyle's On Heroes, Hero-worship and the Heroic in History (Carlyle was populair om zijn hoofdstuk over Mohammed in dit werk, waar de Profeet als zo'n held beschreven wordt). Dit zijn maar enkele voorbeelden. Egypte's mindere schrijvers wagen zich aan epen over de vroege geschiedenis (een genre onbekend in de Arabische literatuur). Er verschijnen weer historische romans. Dat het niet om een voorbijgaande literaire mode gaat blijkt uit de data. Haykal schreef zijn profetenbiografie in 1935 en al-'Aqqâd's boeken over de genieën van de Islam dateren uit de jaren veertig en vijftig. | |
[pagina 604]
| |
Maar vooral de enorme populariteit van deze geschriften laat zien dat niet alleen de schrijvers, maar vooral de lezers zich ‘heroriënteerden’, in letterlijke zin weer naar de Oriënt wendden. De werken bereikten oplagen en aantallen drukken die wijzen op een groot lezerspubliek, want de uitgeverijen zijn in deze jaren nog niet in de handen van de staat, maar van privépersonen, die rekening moeten houden met de belangstelling van het lezende publiek. En juist deze weerklank bij de lezers is voor de Egyptische schrijvers een stimulans geweest voor de herontdekking van het moslimse verleden, meer dan persoonlijke vroomheid of een persoonlijke teleurstelling in het liberale Europa. De herleving van de Islam in Perzië na een golf van verwestersing die door de moderniseringspolitiek van de Shah over het land kwam is dus begrijpelijk en is meer geweest dan een neiging van individuen om hun toevlucht te zoeken in de religie in een periode van onderdrukking. Zij past in het beeld van de culturele ontwikkeling die zich ook in andere moslimse landen voordoet en waarvan Egypte een duidelijk voorbeeld is. Het bijzondere van Perzië is alleen dat deze beweging heeft geleid tot een revolutionaire explosie waaruit de morose Ayatollah omhoog is gerezen als een deus ex machina. De Shah van Perzië, in de laatste jaren van zijn bewind een van de ergste dictatoren in het Midden-Oosten - hoewel het aantal slachtoffers dat hij heeft gemaakt nog maar klein is vergeleken bij wat de bootmensen is overkomen of wat er in Cambodja is gebeurd; de proporties moeten bewaard blijven - was een uitzondering op andere dictatoren in het gebied omdat hij zich van niets, ook van de moslimse oppositie tegen zijn bewind, iets aantrok. Anderen waren voorzichtiger. De hierboven vermelde Egyptische dictator Sidqî pasha, die van 1930 tot 1933 in Egypte een schrikbewind voerde, hoedde zich er wel voor de godsdienstige leiders tegen zich in het harnas te jagen door al te radicale hervormingen. De hervormingen in de moslimse wetgeving bij voorbeeld, meestal gericht op verbetering van de positie van de vrouw - het gaat heel vaak om de rechten van de vrouw in dit soort godsdienstpolitiek - stond onder zijn bewind stil en hij nam strenge maatregelen tegen de hierboven vermelde schrijver Taha Husayn, die de moslims veel te liberaal was. Ook Nasser en al-Sadat pasten wel op om op de gevoelige tenen van de ‘ulamâ’, de Sheikhen die de functie van geestelijke leiders vervullen, te gaan staan. Nasser was nog in brede kring populair maar al-Sadat, die dat veel minder is, ontziet angstvallig de moslimse gevoeligheden en bewijst de ‘ulamâ’ alle uiterlijke eer die maar mogelijk is. Hij laat zich graag de ‘gelovige president’ noemen, bidt veel in het openbaar en begint zijn redevoeringen steeds met ‘In de naam van Allah, de Barmhartige Erbarmer’, de formule waarmee de hoofdstukken van de Koran beginnen en waarmee in de goede oude tijd de schrijvers hun geleerde werken aanhieven. Hij leeft waarschijnlijk even koninklijk als de Shah maar is te voorzichtig om al te veel niet-moslimse symbolen te gebruiken, zoals een met edelstenen bedekte pauwentroon. Maar de Shah trok zich van dit soort zaken niets aan: hij moderniseerde er op los en onderdrukte tegelijkertijd meedogenloos, denkende dat het hem met behulp van zijn geheime politie wel zou lukken. Maar voor een dergelijke rücksichtslose moderniseringspolitiek is meer nodig dan een industrialisatieprogramma, olieïnkomsten en een geheime politie. Dat gaat niet zonder hecht georganiseerde partij, die door geregelde zuiveringen op peil wordt gehouden en die niet alleen fabrieken bouwt maar die juist door die partijorganisatie een sociaal hervormingsprogramma kan doorvoeren in de onderste lagen van de bevolking, ook als die bevolking daar niet veel voor voelt. Stalin is in zijn bed gestorven, hoewel hij veel meer slachtoffers gemaakt heeft dan de Shah ooit had kunnen maken ook al was hij tot het einde van zijn dagen in hetzelfde tempo doorgegaan. Maar de Shah was niet alleen als tiran een amateur vergeleken bij Stalin, maar ook als | |
[pagina 605]
| |
politicus. Zo zit Perzië nu met zijn islamitische Republiek, onder toezicht van een spiritueel leider die sober leeft en vooral goed kan simplificeren, maar verder geen problemen wenst en al dat moderne gedoe kennelijk ziet als een moderne dwaling. Hij regeert Perzië als zijn ideale rechter, met twee helpers, een pen en een inktpot, die kortaf een einde maakt aan het geschil en de mensen naar hun werk stuurt (of naar het executiepeloton). De problemen die de Ayatollah niet wenst komen natuurlijk nog, maar misschien neemt Allah hem in Zijn oneindige goedheid vóór die tijd tot Zich. |
|