| |
| |
| |
Gerard Leonard van den Eerenbeemt
Acht gedichten
verliest zich in zijn hoefslag
langzame neerslag van dit te laat
dat sneller om zich heengrijpt
stil, als de barsten in de vloer, dode
bomen, stemmen van windkinderen
rimpelloos is mijn vijver
| |
| |
| |
| |
de maan, dat is pas zichzelf
zo ouderloos vlucht geen zeil
op het ogenwit van 2 meren
zijn mond slaapt al, zo stil
verteerd hij zijn schedel
| |
| |
herinnering aan een streling
boetseert zich aan de lucht gestold
hoe stil gesteld daarna, warrelt
door mijn veranderingen, haar suiker-
kalme rug in stenig licht, haar rok
en op het tuinpad (grintpad) later,
zwoel brutaal betast en beroken,
| |
| |
hoe het ervoor staat, moet
zich kleiner maken om afdoende
blind te geraken in deze woestijn
de papetende vrolijke baas
en het stroboscopisch flitsen
van zijn lepel, worden niet vereeuwigd
in charmefoontjes en oorstukjes
van kopvoeters, verdovende
dovende dichters plooipennen gummiekamers
vol houten hammen, zulk bric à brac omrolt
niets dat niet gewoon een levenlang
afloopt, draaf, draaf, nooit
| |
| |
niets helpt vechtvliegers.
ombeurten een wereld, opgerold
in schildjes woordschilfers schaduw
likkend de schaduw van hun vliegwiel
de marmeren hoofdjes nog warm
niets helpt meer, help! zuur proeft de tongriem
adieu krinkelwillig, wilde Laocoôn achter mijn dichte
deur, langs de weg die zichzelf wijst, dag ramen
trillende gaten tussen snaren, phasen
versleten aan mijn uitzicht
gegroet sneeuwwitte slakkehuizen
zo grondeloos teer verhullend de theetafel
omsingeld zijn wij, door een zweem
| |
| |
de weg, voorbij de duitse
herder met mooi geen staart
voorbij, wat tot dekking, die beweging
die het lichaam nadert, zonder glans reukloos
erop gaat liggen, met kleine lichtsnelheid
| |
| |
in de wind wil zo'n afgerukte vleugel nog wel
wuiven naar dovemans gezicht dat zich terugtrekt
gelijk wil komen met de lucht.
de geurloze rozenstruik woog het niets al
zo zwaar, dat haar takken samenraakten
ander onderwerp: roeislag,
|
|