De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 536]
| |
Willem Brakman
| |
[pagina 537]
| |
en vormde hij als het ware een monadisch punt in onze letteren, dat wil zeggen even universeel als bijzonder.
Een heel ander aspect van de bouwstof is jeugd niet gezien als thema maar als poëtische mogelijkheid, ja bijna als methode. Dit laatste is niet zo vreemd, Proust bij voorbeeld ontwikkelde een methode die in zoverre infantiel genoemd kan worden dat hij hem modelleerde naar de wijze waarop een kind ziet en kijkt. Op die manier trachtte hij te ontsnappen aan de stereotypieën van het volwassen en gerijpte denken. De verrassend poëtische kracht waarover kinderen soms kunnen beschikken is bekend, zelfs het wat kleurloze gemiddelde kind veroorlooft zich bijwijlen nog een trefzekerheid die het oog kan doen donkeren in afgunst. O zeker, in 't algemeen zorgen fysiologische overgevoeligheid en onbegrip met schok en schrik ervoor dat de doorsnee koter zich niet verveelt. Een conventioneel wat voorgevormde herinnering verleent er dan later wel kosmische trekjes aan maar toch ... tantes vliegen, dieren spreken en ouders zijn machtig als de goden, en dat alles met een benijdenswaardige vanzelfsprekendheid. De filmer Werner Herzog vertelde eens hoe hij in zijn jeugd op bezoek ging bij zijn grootouders in Beieren, die daar in de bergen een kruidenierszaak dreven. Op weg erheen werd hem ingeprent toch vooral overal af te blijven en in het bijzonder zich niet naar het magazijn te begeven. Daar sloop hij dus het eerste heen en vol schuldgevoel stond hij in de donkere voorraadkamer en bekeek de zakken met suiker en de tonnen stroop. Plotseling verscheen er een grote man in de deuropening, een man in een overall en met een baard, maar in plaats van woedend bekeek de man hem even met intens vriendelijke ogen en verdween. Toen hij weg was wist Werner Herzog het zeker ‘ich hab der liebe Gott gesehen’. Waarachtig, God zien is al groots genoeg maar Hem zien, zoals later bleek, in een Beierse PTT-beambte die even een plasje moest doen. Wat zou meester Eckhart daar van genoten hebben. Toch is hier ruimte voor enige nukkige overpeinzing; wie kent niet de ijlheid, leegte en afstand waarin de eigen jeugdfoto's kunnen verschijnen, vergeelde doorkijkjes, gegreinde doodstille perspectieven waarin we naar onszelf kunnen kijken en ons afvragen wat teloor ging. Al te snel geldt de jeugd als ons onvervreembaar bezit, eerder is het een van ons vervreemd eigendom en ontstaat een orakelend artefact waar op het virginale gezichtje de baardpikkels doorbreken en dat als middelbare kleuter daar zo braaf op de knie van de dienstmaagd in hormonaal opzicht niet meer is te vertrouwen. Uit de bekende foto van Vestdijk waarop hij verkleed als Pruisisch soldaatje in onze richting kijkt, staart ons een even ouwelijk als kinderlijk gezichtje aan en van belang is dat we niet zo goed kunnen uitmaken of hier de volwassene een kind of dat het kind hier de volwassene parodieert. Er zit iets zorgelijks in het gewapende dichterskind, iets zieligs in de infantiele krijgsman. Wat hier in één beeld is samengebracht, bezit de trieste tweeslachtigheid van dwergen die doet overwegen dat de ingrediënten er beter aan deden hun eigen plaatsje maar weer op te zoeken. Maar bij de muze komt men er niet zonder kleerscheuren af en wanneer ik van de dichter een van buiten bekeken innerlijk beeld moest aanwijzen dan koos ik deze foto.
Er bestaat zoiets als een verbod om de werkelijkheid zo met alle poriën wijd te beluisteren en te bezien als een kind dat doet, omdat nu eenmaal de noodzaak bestaat zich aan te passen. Iedereen die wel eens naar een spreker heeft geluisterd, bij voorbeeld naar iemand die een tentoonstelling inleidt, en in plaats van het betoog te volgen zich heeft verloren in de boventonen van zijn stemgeluid, een merkwaardige neus in het auditorium of het licht dat voor de vensters hangt, heeft, hoewel in homeopathische verdunning, sirenenzang gehoord. Zeker, een even afdwalen in een verstrooid mo- | |
[pagina 538]
| |
ment naar de imponderabilia doet nog niet het ergste vermoeden, eerst bij een volledige ontwikkeling van het talent voor het overbodige dat het dichterschap kenmerkt, een beschikken over die oneindige mogelijkheid der ervaring die het kind eigen is, wordt het ernstiger. Een leven zonder de vervormingen der reflectie, zonder automatiseringen in het brein maar met de vreugden van het onmiddellijke, het naïeve, maken van de getroffene een problematische schuifelaar. De trouw aan de kindheid is een trouw aan de idee van het geluk, intiem van allure maar waaraan men toch het algemene niet moet ontkennen. Niet de algemeenheid dat iedereen wel weet wat daar wordt gezegd, maar de algemeenheid in het vrijmaken van het oorspronkelijke, het zo absoluut eigene, dat het hierin als het ware verwijst naar een totaliteit die dit uiterste aan bodemexploratie, dit zo kwetsbaar punctuele toestaat en niet dooddrukt. Slechts hij verstaat wat van een gedicht die in de meest vereenzaamde stem deze hoop op tolerantie beluistert. En het is een wat paradoxale toestand dat een onmiskenbaar intolerante, competerende, verzakelijkte structuur de voorwaarde, zo niet de dwang levert tot deze vereenzaming, terwijl omgekeerd de trouw aan de gemeenschappelijkheid gelegen is in de zuiverheid, het karaat als het ware van het daaraan ontstane leed. Niettemin: het kind dat wij waren herkennen wij in een schrijver met de schok der herkenning wanneer er wordt beschikt over dat woord waar we eens als kind van wisten maar dat verloren ging. Dit plotseling van buitenaf doordringen van dat zo vertrouwde en zeer eigene kan ontstaan doordat zovéél is zoekgeraakt in de onteigeningsprocedures van het leven. Daardoor kleeft op de meest geslaagde momenten aan de tekst iets als het noemen van een zorgvuldig geheim gehouden naam en is er de geur van magie en sprookje. Voorwaar het is moeilijke materie; dat wat wordt genoemd is niet of nauwelijks in een oordeel te vatten laat staan in het retorische geweld, maar het is dat wat wordt bedoeld in Eliots ‘I'll show you fear in a handful of dust’. Het is niet dierlijk, noch plantaardig of mineraal, formeel is het het oplichten van het algemene in het concrete, het bijzondere, maar Walter Benjamin zou het de aura noemen die om de dingen hangt als ze zich volledig tonen, de glans van het onuitputtelijk verband waarin ‘dit’ of ‘dat daar’ is opgenomen. Een kind ziet het in een glazen stuiter, de romancier zwoegt aan de evocatie ervan, de dichter valt het juiste woord op wonderbaarlijke wijze toe.
Maar, zoals gezegd, alles heeft zijn prijs. Wanneer ik onder de talenten die samen het schrijver- en dichterschap vormen een prioriteit moest aanwijzen, dan koos ik het talent tot het ervaren van angst en gemis. Onder de pathetische overgevoeligheid, het huidloos overgeleverd zijn aan de dingen, de zelfkwellende discipline, is de meeste toch die vreemde gerichtheid op gemis en desillusie. Sinds de psychoanalyse heeft alles een dubbele bodem gekregen en God moge weten hoeveel geluk er niet schuilt in ongeluk. Maar als Anton Wachter thuiskomt aan het eind van zijn Ina Dammanavontuur is de ellende wel compleet. Te verwachten, een in onwankelbare trouw zo open staan voor het ideële geluk, is een abonnement op een even ideëel tekort, waarin we de klassiek onwankelbare tred van het noodlot kunnen herkennen. Een magistraal eind en door wat Vestdijk erbij betrekt, de voetstappen op het grint, de hoog in de lucht meetrekkende wolken, van kosmische dimensie. We mogen er echter niet aan denken, tenzij met huiver, dat een plotseling bekeerde Ina Damman hem op het pad achterna zou zijn gerend. In de letteren in ieder geval is haar afwezigheid veel beter. Vormgevoel zegt me dat dit een prima slot zou zijn geweest, desondanks is er aan deze materie nog een facet waar ik op wil wijzen, namelijk waar in de voorkeur voor het biografische zich iets verraadt van een voor het hele werk wezenlijk standpunt. In een interview heeft Vestdijk | |
[pagina 539]
| |
eens met nadruk vermeld dat hij een volledig verzonnen roman, waarmee hij bedoelde in geen enkel opzicht wortelend in een ware gebeurtenis, als romanprestatie het hoogste achtte. Alles dus puur spinsel en verzinsel van kaft tot kaft. Het is een wat merkwaardig standpunt, omdat de opvatting dat alles spontaan uit de geest ontwikkeld zou kunnen worden eerder thuishoort in de idealistische traditie van de negentiende eeuw dan in de eeuw van het interview. Maar authos epha, hij heeft het zelf gezegd. Vestdijk bezat een filosofisch getraind hoofd en het altijd in de wijsbegeerte rondwarende spook van een in subject en object opgesplitste werkelijkheid zal hem niet onbekend zijn geweest. Sinds mensenheugenis schakelen denkers alle kwabben in om de plaats van de mens, hem door het bewustzijn opgelegd en die er een is tegenover de wereld, te adstrueren, te ondergraven of te veranderen. Ook de kunst kent deze schim, maar bezit (binnen het idealistische kader) in het scheppen zelf een uitweg. In het objectiveren van een geestesconcept, in het als geschapen object volledig voor de geest transparant zijn en gekend en daarom als geestelijk eigendom weer door het subject in zich terug te nemen, ligt een opheffing van deze splitsing. Een gesloten circuit met ingebouwde buffermechanismen voor eigenzinnigheden bij voorbeeld, wanneer het kunstwerk plotseling meer gaat betekenen dan bedoeld. Vestdijk was ook beslist geen dialecticus in moderne zin, een eigen inventiviteit van de werkelijkheid die hem tot een voortdurende heroriëntatie van standpunt zou dwingen, was hem niet dierbaar. In dit opzicht bleef hij een narcissus op zeer voorzichtige vrijersvoeten. Zijn voorkeur ging uit naar een geestelijke ruimte waar bijna in zwaarteloosheid een maximum aan interpretatiemogelijkheden kon worden benut en met een minimum aan schrille en hoekige dwarsliggers. Hij bezat daartoe ook een groot talent; speels, nieuwsgierig jonglerend met thema's, inventief, experimenteel en sterk distantiërend. Het lijkt paradoxaal, maar ook hier kon het jeugdthema goed voldoen. Daar waar hij het altijd dreigend correctief der werkelijkheid zelf in handen had, sloeg zijn talent breed uit, juist met name in de autobiografische en de hiermee zo nauw samenhangende historische roman. Wat dit laatste betreft, kwam de training op de eigen jeugd hem goed van pas; het omweven van enkele gegevens door een netwerk van mogelijke verbanden, werkelijkheid gezien als een door mogelijkheden uitgespaarde waarschijnlijkheid. Kenmerkend in dit verband was dat hij volgens eigen zeggen bij voorkeur zocht naar gaten in de geschiedenis, naar plaatsen die niet volledig of hinderlijk door documenten waren bezet. Dit qua instelling totaal ontbreken van het element praxis in de nu geldende betekenis van het woord, de zware nadruk op het interpreterende, plaatsen hem in de burgerlijke traditie. Teneinde echter de ergste kou aan dit zo geladen begrip te ontnemen, onderstreep ik snel enkele kenmerken; het is de traditie waar in de relatie werk-leven veel van het laatste wordt geofferd voor het eerste, waar tussen duurzaamheid en het momentane de keuze voor het eerste buiten discussie valt, waar orde hoger staat aangeschreven dan stemming en het ethos van de gestage plichtsgetrouwe arbeid een hogere waardering scoort dan het onrustig flakkeren van het genie. Het werkelijkheidsbeeld dat hierbij past is een zich achter vele schijngestalten verbergende waarheid. In de jacht hierop ontbloeit het denken op indrukwekkende wijze; diepzinnig, kleurrijk, erudiet, verfijnd, idealistisch. Hier poneert de mens zich niet in de eerste plaats als een politiek dier, noch als een maker, maar als een door zichzelf gefascineerd geesteswezen. Een nobele traditie waarop met nostalgie wordt stormgelopen. Het heimwee houdt dan ook niet op bij Vestdijks jeugdfoto's, maar vergezelt het hele uitgegroeide beeld. De troost hiervoor hoort merkwaardig genoeg in dezelfde bedreigde regio; namelijk dat het een hoog goed is van de mens zo diep te kunnen wortelen, dat het een sieraad is te kunnen inzien dat iets voorbij moet gaan en geen geringe eigenschap daar verdriet over te kunnen hebben. |
|