| |
| |
| |
Jacques Hamelink
Vijf gedichten
Dode meeuw
heb je gebeten, broeder, sinds lang onttroond,
door kinderen demonstrerend gekeerd met de voet.
Kijk hoe je werd aangevreten.
Je verrassende snavel, een geknakte poot
verheven tot grafspreuk voor de eeuwigheid, straks
als de bloei en het rotten begint,
Stijve icoon, tussen twee vleugels,
van wiens bloed geproefd werd,
blazoenteken, van een mortierorgel
gevallen engel, doorboord.
Scheef zeil je nog even op geen wind,
hoog uit de hemel aangevlogen
cherub, daggesternte van Dante, eens
voor geen oog uit te houden,
dan, neerstrijkend, door een onzichtbare steen
in je vaart gefrustreerd. En je valt opnieuw,
nu je van vlucht ontdaan werd
als een kapot voorwerp met gegeneerde verbazing verschopt.
| |
| |
De meermin
De geluksvogel die drijft op lucht
slaakt een kreet zodra je, na je duik,
weer in zijn periscoop opdaagt:
de lage zeeduivel, de cherubijn, een en al
pornografische grijns, kreeg je niet
in zijn greep, in het schelpgruis.
Je dolt maar wat op de lauwe golf, in amazonezit,
pruillipt, blaast een rosegelakte pinknagel droog,
wekt vergeefs verwachtingen bij de dove kwartel,
de diepgaande garnalenvisser in rubber
die zee uitdunt met zijn net, lacht
de gallige strandvoogd, geheid rechthebbende hark,
uit in zijn gezicht, werpt hem lege flessen
voor de voeten, kurken, stokken, het lijk van een kat.
‘Ik, de enige vrouw waarvan de gladde woeling
beneden de taille mannen werkelijk iets doet,
ben niet te vangen, ik ben de exceptie, ben
alleen echt voor wie me fantaseert
en ik schenk mijn grillige gunst aan jouw soort,
de niksnutten, de beachcombers, jutters:
ik gooi je misschien een kushand toe of een zeeappel
maar laat je het moment zien als mogelijkheid
voor ik, behangen met de schelpkransen van de branding,
het bereik van je verbeelding alweer ontzwem’.
| |
| |
Zeezwart
Ik verwacht niets meer van de bergen
zee zwart en verstijfd als mijn eigen.
Ik verwacht nog steeds dat niemand net
je zal vangen en ik bij mezelf
spelenderwijs met je ontdooien, straks
als het ijs kruit en breekt
tussen mij en jou, mijn dolfijn.
| |
| |
Wennen
Het blijft wennen, gewoon zijn
als de populier met al zijn wortels
gewoon aan de grond, aan hard werken
en de inspanning verbergen
in de wufte wereldse zwier van een bladerkroon.
Wat ik ook verberg, ik ben eenenveertig;
tijd dat ik mijn kunstfluitersgedoe
coupeer, mijn kunstmatigheid afleg.
Die leg je niet af als de populier
zijn onbeschreven blad. Vaak
wuif ik maar wat in mezelf en denk
me het gedicht als een palmboom, dat nog wel,
maar denk de palmboom alleen om het verre plezier
en niet om eronder te zitten nietsdoen,
denk hem dus net als de man
die, amper verstrooid, gewoon
onder het avondeten met zijn vrouw
hun onalledaags kind opvoedt.
| |
| |
Strandbeeld
De zee schittert niet meer
dan je natte tanden. Je lacht
en laat me de zonde begaan
in je ogen, je insmeren met zonneolie,
ook je tweeling. En dat voor mijn bestwil
niet al te aaiend. Zie ook de grijsaard
met een groot triest geloof kijken
uit de nabije verte naar wat ik boetseer
in mijn religieusheid. Het oog van Argus.
Hem, een griek, moet ik niet willen bedriegen.
Het onderscheid tussen jou en het droombeeld
dat zich dor schreeuwt op zee, tussen jou
en mijn ongetemde verdichtsel, is geweken.
Het is voor niks dat grauwgebekte daagse
asceten zich opzwepen over ons hoofd heen.
In kracht toenemende zonhete wind, die
terwijl je van me weggedraaid ligt en ik doe
of ik lees, ons voetje voor wit voetje
met onze doelloze kranten onder het zand schuift,
tot we genoeg van zijn bedoeling doorzeefd zijn en vandaag
weer voor altijd iets stiller worden.
|
|