De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |
Dick van den Bosch
| |
IIVergelijken is onafscheidelijk verbonden met taalgebruik. Ieder woord dat we gebruiken, verwijst naar voorwerpen, mensen, situaties of processen die onderling aanmerkelijk kunnen verschillen, maar die we (voor alle duidelijkheid?) toch hebben leren benoemen met die ene term. Er zijn uiteraard grensgevallen. De overgang tussen een stoel en een kruk is soms moeilijk onder woorden te brengen. Sommige tafels gebruiken we om op te zitten en sommige krukjes gebruiken we als bijzettafeltje. Impliciete vergelijking speelt een rol bij het gebruik van deze termen. Het wordt interessant als we iets nemen dat echt ingewikkeld is, zoals het begrip ‘staat’. We kennen nationale staten, dynastieke staten, een statenbond en een bondsstaat, en provinciale staten. Aan deze laatste aanduiding kunnen we zien, dat het begrip ‘staat’ ook nog verwant is | |
[pagina 502]
| |
met het begrip ‘stand’. In de sociale wetenschappen wemelt het van de algemene termen die ontleend zijn aan de dagelijkse omgangstaal, zoals ook het geval is met het begrip ‘staat’. Dergelijke begrippen hebben een attenderend karakter en verwijzen naar familiegelijkenissen. Deze inzichten vormden het uitgangspunt voor de rede van Anton Blok over het gebruik van algemene termen en de vergelijking: Wittgenstein en Elias, een methodische richtlijn voor de antropologie (1975). Blok besprak de problemen van het vergelijken op drie te onderscheiden, doch nauw verweven niveaus van wetenschappelijk onderzoek: epistemologie, methodologie en semantiek. Deze niveaus keren terug in de hier gepresenteerde korte beschouwingen. | |
IIIHet wordt nog iets ingewikkelder als we begrippen ontlenen aan een beperkt gebied van de dagelijkse omgangstaal en van toepassing verklaren op meer omvattende samenlevingsverbanden. Het meest systematisch uitgewerkte voorbeeld is misschien wel het dramaturgisch perspectief van Erving Goffman in The Presentation of Self in Everyday Life (1959). De begrippen waar het hier om gaat, zijn ontleend aan de wereld van het theater en als we ze gebruiken, vergelijken we impliciet de samenleving met een opvoering in een schouwburg. Een opvoering waaraan we zelf deelnemen of waarvan we deelgenoot worden gemaakt. We bekijken elkaar en ons zelf als het ware door een toneelkijker. Met sommige elementen van dat dramaturgisch perspectief zijn we inmiddels zo vertrouwd geraakt, dat we ons niet meer bewust zijn van de vergelijking die er in besloten ligt. Dat is bij voorbeeld het geval met het begrip ‘rol’. Het is een algemeen aanvaarde metafoor geworden. Dat wil zeggen dat het beeld waarmee vergeleken wordt in de plaats is getreden van de oorspronkelijke omschrijving of aanduiding. Zoals iedere andere metafoor heeft ook deze een verhelderende èn misleidende werking. Daar komt nog bij, dat niet alle metaforen deel uitmaken van zo'n systematisch uitgewerkt perspectief, als Goffman presenteerde. De meeste metaforen waarmee we te maken hebben in de sociale wetenschappen, zijn ‘gelegenheidsmetaforen’. Een dergelijke redenering kan opgezet worden over analogieën. Het organisch analogon bij voorbeeld, dat reeds bij Auguste Comte is te vinden, is zonder meer een interessante vergelijking. Een biologisch organisme kan evenals een menselijke samenleving een zeer complex geheel van met elkaar verbonden onderdelen vormen, dat zich vanuit verscheidene invalshoeken laat bestuderen. Maar er zijn belangwekkende verschillen. Het menselijk samenleven gaat gepaard met gemengde gevoelens, spanningen en conflicten, zonder dat dit onmiddellijk opgevat hoeft te worden als ziekte. Een samenleving kan zelfs uit elkaar vallen, desintegreren, zonder dat haar leden definitief ophouden te bestaan. Als een biologisch organisme ophoudt met functioneren, gaat in korte tijd alles te gronde dat er deel van uitmaakt. Het organisch analogon verontachtzaamt de verschillen die er bestaan tussen een biologisch organisme en een menselijke samenleving wat betreft de aard en de mate van integratie en de aard en mate van bewustzijn. | |
IVIn ieder volwaardig wetenschappelijk onderzoek speelt vergelijking op een of andere manier een rol. Soms is het vergelijkend perspectief bescheiden of impliciet gehouden. Maar het kan ook het belangrijkste methodische uitgangspunt vormen, zoals in de studie van Barrington Moore jr.: Social Origins of Dictatorship and Democracy, Lord and Peasant in the Making of the Modern World (1966). Dit boek markeert als het ware een overgang. Het sluit een periode van eerste overdenking en wetenschappelijke verwerking van het dekolonisatieproces af, terwijl het tevens een nieuwe periode inluidt. Dit boek verscheen twee jaar voor de opstand | |
[pagina 503]
| |
van studenten aan de universiteiten zou beginnen en de verschuivingen in wetenschapsopvattingen in verhoogd tempo zouden doorzetten. In zekere zin liep het boek van Moore op die veranderingen vooruit. In zijn studie werden commercialiseringsprocessen en staatsvormingsprocessen van Europese, Amerikaanse en Aziatische samenlevingen met elkaar vergeleken. Moore maakte gebruik van historische, sociologische en antropologische studies, maar het eindprodukt week nogal drastisch af van de monografieën en overzichtswerken die in elk van de drie disciplines afzonderlijk vervaardigd werden. Toch werd het boek vrijwel onmiddellijk nadat het verschenen was, beschouwd als een geslaagde combinatie van een vergelijkend perspectief en een ontwikkelingsperspectief. In verband met de problemen van het vergelijken is het ook goed om stil te staan bij een opmerkelijk tekort aan deze baanbrekende studie. Barrington Moore legde geen enkele nadruk op het feit dat staten in een voortdurende concurrentiestrijd met elkaar zijn gewikkeld en zodoende elkaar mede vormen. Moore ging uit van vrijwel in zich zelf besloten samenlevingen, die hij met elkaar vergeleek. Alsof hij het vrijheidsideaal en zelfbeschikkingsrecht van de nieuwe, gedekoloniseerde staten nog eens wenste te onderstrepen door aan staatssamenlevingen ook in sociologische zin een autonome ontwikkeling toe te kennen, ongeacht de betrekkingen met andere staatssamenlevingen. Sommige sociale eenheden die we met elkaar vergelijken, beïnvloeden elkaar of veronderstellen elkaar, zoals het geval is met staatssamenlevingen. Maar ook met bepaalde typen staatssamenlevingen, zoals kapitalistische en communistische naties. Het kan ook gaan om politieke stromingen die elkaar veronderstellen en beïnvloeden, zoals socialisme en liberalisme. Dit gegeven maakte de vergelijking problematischer, maar niet onuitvoerbaar. We moeten ons alleen veel sterker bewust zijn van dit probleem. | |
VProblemen van vergelijken moeten ook in verband gebracht worden met de wetenschappelijke arbeidsverdeling die na de eeuwwisseling is ontstaan en die zich steeds meer verhardde. Sociologen en politicologen dienden zich bezig te houden met geciviliseerde samenlevingen. Historici met het verleden van die samenlevingen. Antropologen bestudeerden primitieve of schriftloze maatschappijen. Deze werden verondersteld geen verleden te hebben, in de zin dat ze een ontwikkeling zouden hebben doorgemaakt. Intercontinentale vergelijkingen van lange termijn-processen, zoals Moore die later heeft uitgevoerd, werden hierdoor bij voorbaat uitgesloten. Door antropologen werd nog het meest vergeleken. Hun vakgebied werd dan ook wel omschreven als vergelijkende sociologie. In Les règles de la méthode sociologique (1895) had Emile Durkheim uiteengezet, dat de vergelijking het experiment van de natuurwetenschappen moest vervangen. Hij voegde daar nog aan toe, dat de vergelijking alleen bewijskracht heeft als samenlevingen worden vergeleken die zich in de zelfde fase van ontwikkeling bevinden. Gelijke effecten, gelijke oorzaken, meende Durkheim. Maar antropologen, die sterk beïnvloed werden door het oeuvre van deze Franse socioloog, vergeleken hun bevindingen in tribale maatschappijen zelden of nooit met vroege ontwikkelingsfasen van Europese samenlevingen. Die voorgeschiedenis hoorde tot het terrein van de historici en een dergelijke type vergelijking zou bovendien te veel hebben geleken op een evolutionistische aanpak, die tot ver in de 20e eeuw het mikpunt van de kritiek bleef. De vraag dient zich aan, of niet in elke periode bepaalde vergelijkingen wel en andere vergelijkingen niet worden uitgevoerd. En hoe zou dit sociologisch verklaard kunnen worden? | |
VIDe kritiek op de evolutionistische theorieën uit de negentiende eeuw is de laatste jaren enigs- | |
[pagina 504]
| |
zins verstomd. Robert Nisbet heeft in zijn studie Social Change and History (1969) gewezen op het stilzwijgend eerherstel dat de evolutionisten ten deel is gevallen in de kringen waar zij eens krachtig werden bestreden. Reden voor Nisbet om er op te wijzen, dat een evolutionistische onderstroom nooit geheel ontbroken heeft in de ontwikkeling van het sociologisch denken van Durkheim tot en met Parsons. Nisbet besteedt een heel hoofdstuk aan de vergelijkende methode, die niet is uitgevonden door antropologen in de twintigste eeuw, maar al onverbrekelijk verbonden was met het evolutionistisch denken in de negentiende eeuw. Vergelijk van samenlevingen vond toen plaats op basis van een vooropgezette classificatie van groei en ontwikkeling. Reeds in de 18e eeuw had de vergelijkende methode een enorme populariteit verworven als middel om de theorie van de voortschrijdende beschaving te ondersteunen. Al de bestaande culturen van de wereld konden worden ingedeeld in ‘een conceptueel panorama van menselijke vooruitgang’. In de negentiende eeuw werd deze traditie voortgezet en uitgebouwd. De evolutionisten en hun verlichte voorlopers werden daarbij niet gehinderd door het incomplete en onvolmaakte karakter van de gegevens die hun ter beschikking stonden over de zogenaamde primitieve maatschappijen. Zelfs de kennis van de samenlevingen waarvan ze zelf deel uitmaakten, was naar onze maatstaven nog zeer onvolkomen. Dit gebrek aan nauwkeurige empirische gegevens verhinderde de evolutionisten niet te werken aan hun taxonomieën. Overigens was de vergelijkende methode voor hen geen verklarende methode. Vergelijking fungeerde slechts als leidraad, waardoor overzicht ontstond. Dit gebruik van de vergelijking door geleerden als Tylor, Morgan en Spencer wordt door Nisbet grondig bekritiseerd. Hun methode zou alleen maar gericht zijn geweest op het vertalen van empirische gegevens in termen van theorieën over vooruitgang die niet goed gefundeerd waren, maar waaraan niet getwijfeld scheen te mogen worden. Daar komt nog een pikant detail bij. De vergelijkende methode en de evolutionistische schema's ondersteunden de superieure positie van West-Europa en rechtvaardigden in zekere zin het kolonialisme. Primitieve culturen werd de mogelijkheid tot ontwikkeling geenszins ontzegd, maar de weg naar een moderne toekomst zou wel onverbiddelijk gaan in de richting van een type samenleving als de Engelse of de Franse. Deze naties vormden de voorhoede in een machtige historische ontwikkeling die binnen afzienbare tijd de hele wereld zou omvatten. Wat vandaag in Engeland of Frankrijk geldt, zal morgen in meer primitieve delen van de wereld van kracht zijn. Deze denkbeelden zijn ook terug te vinden in het werk van Auguste Comte en Karl Marx. Nisbet heeft helaas weinig aandacht besteed aan Montesquieu. Deze laatste auteur heeft reeds in De l'esprit des lois (1748) de functies beschreven die de ontdekking van Afrika, Azië en Amerika voor Europa heeft gehad. Met een zekere fierheid voegde hij daar nog aan toe: ‘l'Europe est parvenue à un si haut degré de puissance, que l'histoire n'a rien à comparer là-dessus ... l'Europe fait la commerce et la navigation des trois autres parties du monde; comme la France, l'Angleterre et la Hollande font à peu près la navigation et la commerce de l'Europe.’ | |
VIIHet gebruik van de wetenschappelijke vergelijking is uiteraard ouder dan de achttiendeeeuwse Verlichting of het negentiende-eeuwse evolutionisme. Vanaf het moment dat vragen naar de zin en het doel van het menselijk bestaan plaats ging maken voor een streven naar bestudering van de wereld om ons heen, is de betekenis van de vergelijking van samenlevingen en samenlevingsvormen onderkend. In zijn bekende studie De evolutie van het wetsbegrip in de sociologie (1960) voert J.J.M. de Valk twee argumenten aan waarom hij Niccoló Machiavelli beschouwt als de grondlegger | |
[pagina 505]
| |
van de sociologie. Machiavelli legde nadruk op empirisch onderzoek èn hij zocht daarbij naar regelmatigheden in wat wij nu de sociale werkelijkheid noemen. In dit opzicht is hij verwant met Galilei, die door stelselmatige waarneming de regelmaat in de natuurverschijnselen wenste op te sporen. Maar in het werk van Machiavelli speelt naast het systematisch waarnemen en het zoeken naar samenhangen nog een derde kenmerk van wetenschap een rol, dat niet door De Valk wordt genoemd. Machiavelli bediende zich vrijwel voortdurend van een vergelijkend perspectief. Hij meende zijn kennis van de Italiaanse stadstaten te kunnen vergroten door de problemen die hij daar signaleerde te vergelijken met problemen uit de klassieke oudheid, in het bijzonder het Romeinse rijk. In dit verband is wel het meest sprekende voorbeeld de Discorsi so pra la prima deca di Tito Livio (Verhandelingen over de eerste tien boeken van Titus Livius), die hij in 1519 geschreven zou hebben en die voor het eerst zijn verschenen in 1531. | |
VIIIMontaigne toonde eveneens een grote vertrouwdheid met de klassieken, maar in zijn Essais (voor het eerst verschenen in 1580, bijgewerkt en uitgebreid tot zijn dood in 1592) is toch de vergelijking met de pas ontdekte ‘natuurvolken’ het meest opvallend. De indianen van Brazilië (les Cannibales) en de volken van Peru en Mexico (les Coches) werden door de veroveringen van de Spanjaarden en Portugezen ook onderwerp van zijn intellectuele beschouwingen. Montaigne gebruikte de gegevens die hem ter beschikking stonden over deze volken van de ‘Nieuwe Wereld’ om de ‘Oude Wereld’ kritisch te belichten. Hij richtte zich daarbij vooral tegen de oorlogen, sociale ongelijkheid en fanatisme. Vergelijkingen met de ‘wilden’ pasten ook heel goed bij de nadruk die Montaigne legde op de veranderlijkheid van mensen en zijn twijfel aan zekerheden. Ontdekkingsreizen en veroveringen boden de hogere standen nieuwe vergelijkingsmogelijkheden. Zij ontwikkelden een levensstijl waarvan lezen, reizen en beschaafde conversatie deel gingen uitmaken. In le bon sauvage vonden zij een ideaal dat hun onlustgevoelens over hun eigen, hoofse en aristocratische levenswijzen versterkte en richting gaf. | |
IXDe gedachte dat tribale maatschappijen een natuurlijker en zuiverder vorm van het menselijk bestaan vertegenwoordigen, is in afgezwakte vorm een rol blijven spelen tot in de twintigste eeuw. Talloze onderzoekers meenden er te vinden wat zij in hun eigen samenleving misten. Een laat voorbeeld is misschien wel de studie die Margaret Mead in 1961 publiceerde, Coming of Age in Samoa. Haar eigen onbehagen over de Amerikaanse cultuur loopt als een rode draad door haar boek. Wat maakte de beschaving op Samoa zoveel soepeler en zoveel aangenamer dan de Amerikaanse beschaving? Waarom waren er zoveel minder spanningen bij adolescenten? De vergelijking tussen een meer ‘primitieve’ en een meer ‘beschaafde’ samenleving, die bij Margaret Mead expliciet is gemaakt, speelt bij talloze andere antropologen uit de eerste helft van de twintigste eeuw eveneens een rol. Bij velen van hen is de vergelijking met de eigen samenleving impliciet gelaten. Dergelijke vergelijkingen, waarvan een relativerende werking kan uitgaan, zijn zeker niet irrelevant. Wel zouden we ons, meer dan tot nu toe het geval is geweest, rekenschap moeten geven van overeenkomsten en verschillen, die nu eenmaal een rol spelen bij alle vergelijkingen. Bij een vergelijking tussen een tribale en een complexe samenleving zullen een aantal verschillen altijd in verband staan met het ontwikkelingsperspectief, dat ook bij toepassing van een vergelijkend perspectief nimmer uit het oog mag worden verloren. Samenlevingen die met elkaar vergeleken worden, kunnen in een verschillende fase van ontwikkeling verkeren, hetgeen nog iets anders is dan te beweren dat alle samenlevingen de | |
[pagina 506]
| |
zelfde fasen zouden moeten doorlopen. Het feit dat interculturele vergelijkingen zowel de superioriteitsgevoelens van de eigen, westerse beschaving kunnen versterken (zie VI) als de onlustgevoelens over die beschaving tot uitdrukking kunnen brengen, zegt iets over de ambivalenties die wij hebben ten aanzien van onze gedragsstandaarden en onze eigen samenleving. | |
XDe nieuwe vergelijkingsmogelijkheden die ontstonden door de ontdekking van de wereld brachten nog meer wetenschappelijke problemen met zich mee. In hoeverre mogen we, om een voorbeeld te noemen, een term aan een bepaalde cultuurkring ontlenen en van toepassing verklaren op verschijnselen in een andere cultuurkring? Te denken valt aan de termen ‘totem’ (ontleend aan de tribale indianensamenlevingen van Noord-Amerika), ‘taboe’ (van Polynesische herkomst) en ‘bourgeoisie’. Bij de aanwending van deze termen zouden we op z'n minst de verschillen en overeenkomsten tussen de gebieden die stilzwijgend vergeleken worden, nauwkeurig moeten aangeven. Vooral met de term ‘bourgeoisie’ is wat dat betreft zeer onzorgvuldig omgesprongen. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de functies die deze term heeft vervuld en nog vervult in de politieke strijd. Het is misschien goed om te bedenken, dat de haute bourgeoisie in Frankrijk in de achttiende eeuw qua levensstijl en idealen zeer dicht bij de noblesse de robe stond. De term industriels werd pas voor het eerst gebruikt door Saint-Simon, die er in het begin van de negentiende eeuw de opkopers van genationaliseerde kerkelijke en adellijke goederen mee aanduidde. De bourgeoisie in Europa, waarin verscheidene groeperingen zijn te onderscheiden, heeft een paar eeuwen de tijd gekregen om haar economische, politieke en ideologische posities te versterken en te consolideren, voordat georganiseerde arbeiders hún rechten kwamen opeisen. De ‘bourgeoisie’ in Latijns-Amerika, Azië en Afrika kwam over het algemeen veel later op en werd daarbij bovendien gehinderd door de aanwezigheid van gevestigde buitenlandse groeperingen, waardoor ze geen grote mate van autonomie kon verwerven. Ook een schrijver als Barrington Moore heeft zich hiervan te weinig rekenschap gegeven. De algemene toepassing van een term die ontleend is aan een bepaalde cultuurkring, kan het best beschouwd worden als een bijzondere vorm van de analogie. Er kan een verhelderende èn een misleidende werking van uitgaan. | |
XIEr zijn twee klassieke denkmodellen die een grote rol spelen bij het vergelijken: het denken in polaire tegenstellingen en het zoeken naar analogieën. Bij het denken in polaire tegenstellingen valt de nadruk op de verschillen tussen de gevallen die vergeleken worden, bij analogieën juist op de overeenkomsten. Machiavelli heeft in Il Principe (waarschijnlijk geschreven in 1513-'14, gepubliceerd in 1532) en in de Discorsi beide modellen op evenwichtige wijze aangewend om zijn argumenten kracht bij te zetten en om samenhangen op het spoor te komen. De voortdurende afwisseling van deze twee benaderingswijzen is een van de belangrijkste kenmerken van zijn wetenschappelijke stijl. Het is tevens een van de redenen waarom zijn werk ook nu nog zo verrassend is en zo trefzeker op ons overkomt. Machiavelli schrijft nu eens in termen van of... of (polariteiten), dan weer zoekt hij soortgelijke gevallen en benadrukt hun onderlinge overeenkomsten. De voorbeelden die hij aanhaalt, schijnen zijn uiteenzettingen steeds te ondersteunen. Verschillen die zijn standpunten zouden kunnen relativeren, laat hij rusten. De genuanceerdheid van zijn visie blijkt niet uit de details of de onderdelen, maar alleen uit het geheel van zijn betoog. | |
XIIMontesquieu heeft in zijn Lettres Persanes | |
[pagina 507]
| |
(1721) het denken in polaire tegenstellingen zelfs tot een esthetisch procedé verheven. Hij laat twee Perzische edellieden een bezoek brengen aan Frankrijk. Achter een van hen gaat hij zelf schuil. Het boek bevat de correspondentie met verwanten, vrienden en ondergeschikten in hun land van herkomst. Zodoende krijgt de lezer informatie over de reis van Ispahan naar Parijs, over de regering en de dood van Lodewijk XIV, over het regentschap, over het leven aan het hof en in de stad, over de rol van de geestelijkheid en de kerk, over het financiële systeem van John Law en de ruïnering van de adel, en over de Perzische harem, waar zich tijdens de afwezigheid van de heer en meester langzaam maar zeker een dramatische ontwikkeling voltrekt. Montesquieu plaatst regelmatig de Franse beschaving tegenover de Perzische en vergelijkt allerlei problemen van het samenleven. Hij toont daarbij een scherp oog voor de verhoudingen tussen mannen en vrouwen. De finesses van de korte uiteenzettingen, de zorgvuldige woordkeus, de lichte overdrijving, de treffende anecdotes en de historische toespelingen krijgen extra betekenis door het spel met de grote contrasten tussen de Westeuropese levensvormen en de exotische Oosterse cultuur. De lezer van de Lettres Persanes ondergaat herhaaldelijk een ‘cultuurschok’. Hij leert als het ware de Franse, misschien mogen we zelfs zeggen Westeuropese beschaving ‘met andere ogen’ te zien. De vergelijking staat hier in dienst van het waarnemen. De lezer wordt ongemerkt tot een meer afstandelijke beschouwingswijze gedwongen. Maar de vergelijking staat in de Lettres Persanes ook in dienst van de compositie. Dit blijkt ook uit de wijze waarop het boek wordt afgesloten. Nadat in verscheidene brieven de crisis van het Franse staatsbestel is geschetst, waarbij Montesquieu vooruitloopt op toekomstige sociologische theorieën over de circulatie van elites, volgt de ontknoping in de vorm van de onafwendbare gebeurtenissen in de Perzische harem. In verband met de compositie heeft Montesquieu zelf wel gesproken van een ‘geheime keten’, die het hem mogelijk maakte uiteenlopende thema's uit de filosofie, de politiek en de moraal in één verhaal te behandelen. Het belangrijkste geheim van deze keten is misschien wel gelegen in het zeer specifieke gebruik van de vergelijking, dat op zijn beurt weer mogelijk werd gemaakt door brieven als bouwstenen voor de compositie te gebruiken. In De l'esprit des lois, dat meer dan vijfentwintig jaar later is verschenen, heeft de vergelijking weer geheel andere functies. | |
XIIIHet denken in polaire tegenstellingen en het opsporen van analogieën zijn sterk verankerd in de Westerse denktradities. Ze zijn in ieder geval blijven voortbestaan tot in de twintigste eeuw. Ze zijn opgenomen in het intellectuele arsenaal waarmee maatschappelijke groeperingen elkaar bestrijden. Ook wetenschappelijke vergelijkingen worden door deze strijden beïnvloed. Het meest voor de hand liggende voorbeeld is de vergelijking tussen kapitalistische en communistische staatssamenlevingen. De laatste jaren gaan er weer stemmen op die verkondigen, dat kapitalistische en communistische staten geen polaire tegenstellingen van elkaar vormen, maar dat zij elkaar steeds dichter naderen. Deze convergentietheorieën vormen echter in feite een genuanceerde voortzetting van de zelfde denkwijze en onderzoeksstrategie. Max Weber heeft eens een ander perspectief geboden op deze problemen. Hij wees de polaire tegenstelling tussen kapitalisme en socialisme van de hand. Een rationele bureaucratie was naar zijn mening kenmerkend voor elke moderne samenleving. Zijn theoretische opvattingen over bureaucratisering en rationalisering stelden hem in staat analoge ontwikkelingen waar te nemen waar anderen alleen maar polaire tegenstellingen meenden te ontdekken. Hieruit blijkt eens te meer, dat de uitkomsten van het vergelijkend perspectief sterk afhankelijk zijn van het theoretisch perspectief dat een onderzoeker hanteert. | |
[pagina 508]
| |
XIVEr is een merkwaardige verwantschap tussen het denken in polaire tegenstellingen en het opsporen van analogieën enerzijds en de idiografische en nomothetische tradities anderzijds. De idiografen, die het unieke karakter van iedere gebeurtenis benadrukten, wezen vooral op de verschillen tussen de door hen bestudeerde gevallen, zelfs als die gevallen in het dagelijks leven met de zelfde term werden aangeduid. De nomothetici, die op zoek waren naar wetten die de sociale werkelijkheid zouden regeren, benadrukten juist de overeenkomsten. De laatste decennia is bij beoefenaren van de sociale wetenschappen een groeiend gevoel voor gradaties bespeurbaar. Door sociologen zoals Norbert Elias en Alvin Gouldner wordt het denken in termen van gradaties zelfs omschreven als meer in overeenstemming met de sociale werkelijkheid. Marc Bloch, een sociologiserend historicus, heeft in zijn posthuum verschenen Apologie pour l'histoire (1949) gewezen op een belangrijke verandering van het wetenschappelijk klimaat, vooral tot stand gekomen door ontwikkelingen in de natuurwetenschappen. De kinetische theorie van gassen, Einsteins mechanica en de quantumtheorie zouden de hele opvatting van wetenschap hebben veranderd. Zekerheid en universaliteit kunnen sindsdien ook opgevat worden in termen van gradaties. Vergelijking van soortgelijke gevallen hoeft niet meer noodzakelijkerwijs te leiden tot het opstellen van wetten, zoals in de klassieke natuurwetenschappen gebruikelijk was geweest. Maar ook het denken in polaire tegenstellingen wordt in zijn meest extreme vormen steeds meer aangevochten. Alleen structuralisten met een voorliefde voor binaire of complementaire opposities houden deze traditie nog in ere. En met analogieën moet je ook voorzichtig zijn, daar is tegenwoordig bijna iedereen van overtuigd. Maar wie gelooft er nog in het volstrekt unieke? Wie meent nog, dat er in de ontwikkeling van welke samenleving dan ook geen enkele samenhang te bespeuren is? En wie wil het standpunt verdedigen, dat samenhangen die ontdekt zijn in de ene samenleving niet bestudeerd kunnen worden in enige andere samenleving? | |
XVOm goed te kunnen vergelijken, moeten we kennis van zaken hebben. Maar de paradox is, dat we vaak gaan vergelijken met de bedoeling de lacunes in onze kennis van een bepaald geval op te heffen. Dergelijke problemen kunnen zich op allerlei niveaus voordoen, maar het duidelijkst treden ze aan het daglicht bij vergelijkingen op mondiale schaal, de meest pretentieuse vorm van vergelijken. Dit blijkt onder andere uit het overzicht van Lucien Febvre, La terre et l'évolution humaine (1922). Geheel tegen de wetenschappelijke geest van zijn tijd bevatte dit boek een vergelijkend onderzoek dat gebaseerd was op geografische, antropologische, sociologische en historische bronnen. Febvre was zich terdege bewust van de problemen die een dergelijk mondiaal overzicht van samenlevingstypen met zich meebracht. En één van die problemen was naar zijn mening l'étendue profonde de nos ignorances. Dit verklaart ook zijn terughoudendheid ten aanzien van het formuleren van abstracte sociologische wetten. Bij het vergelijken hebben we dus te maken met problemen van precisie. Het gaat telkens om de vraag welke gegevens nauwkeurig genoeg zijn om voor vergelijking in aanmerking te komen en op welke wijze de vergelijking kan dienen om gegevens nauwkeuriger te maken of aan te vullen. Deze kwesties zouden vanuit een ontwikkelingsperspectief nader bestudeerd kunnen worden. De ontdekkingsreizen die aan het einde van de 15e eeuw op gang kwamen, boden de eerste mogelijkheden het eigen gezichtsveld te verruimen, maar het zou nog tot de 18e eeuw duren voor men in Europa een eerste, provisorisch beeld van de wereld als geheel zou krijgen. Dat is ook de eeuw van de min of meer wetenschappelijke expedities, zoals die van Bering naar Noordoost-Azië en reizen om de | |
[pagina 509]
| |
wereld, zoals die van kapitein Cook. Maar dit beeld van wereld als geheel bleef voorlopig beperkt tot een heterogene groep van avonturiers en een bestuurlijke en een intellectuele elite. Tot deze laatste categorie moet ook Montesquieu worden gerekend. In De l'esprit des lois stelde hij zich ten doel de wetten, de gewoonten en de uiteenlopende gebruiken van alle volken in de wereld te bestuderen. Bij het zoeken naar verklaringen kwamen voor hem de geografische omstandigheden (klimaat, bodemgesteldheid) op de eerste plaats. De studie van Febvre kan beschouwd worden als een voortzetting van en een kritiek op een traditie die van Montesquieu een belangrijke impuls heeft gekregen. Febvre was vooral geinteresseerd in de betrekkingen tussen het fysisch milieu en menselijke samenlevingsvormen. Uit deze belangstelling blijkt, dat het vinden van oplossingen voor de problemen van precisie voor hem geen doel in zich zelf was. Dit streven vormde een onderdeel van een veel omvattende wetenschappelijke benadering, die gekenmerkt werd door een combinatie van analyse en synthese: ‘En réalité, il est impossible, on le voit mieux maintenant, d'étudier globalement ce qu'on a longtemps appelé “les rapports de la terre et de l'homme”. Ainsi les philosophes, jadis, prétendaient résoudre “le problème” des rapports “du physique et du moral”... Il faut, si l'on veut faire un pas utile à la question, d'abord substituer à “l'Homme”, entité abstraite, “les Sociétés humaines”, puis, par une autre analyse non moins délicate, examiner de près ce qu'est “la TERRE” et séparer les uns des autres les éléments divers qui conditionnent la vie humaine pour pouvoir, passant à la synthèse, les recomposer et les combiner rationnellement.’ | |
XVINaast problemen van precisie spelen bij het vergelijken ook een rol: problemen van systematiek (hoe wordt de vergelijking opgezet?) en problemen van reikwijdte (wat levert het op aan kennis?). Dit kan nader toegelicht worden aan de hand van een tweetal bekende historisch-sociologische studies. De eerste is al ter sprake gekomen: Barrington Moore's Social Origins of Dictatorship and Democracy. Moore was geinteresseerd in de overgang van traditionele, agrarische maatschappijen naar moderne, geindustrialiseerde samenlevingen. Dit proces is niet overal langs de zelfde weg verlopen en heeft ook niet overal tot de zelfde uitkomsten geleid. Van geval tot geval gaf hij een overzichtelijke beschrijving van de ontwikkelingen in Engeland, Frankrijk, Verenigde Staten, China, Japan en India, terwijl hij in de commentaren ook nog aandacht besteedde aan Duitsland en Rusland. Moore hoopte door systematische vergelijking te komen tot een aantal empirische generalisaties over het ontstaan van kapitalisme en parlementaire democratieën, kapitalisme en fascisme, en communisme. Hij legde daarbij sterke nadruk op de methode van de inductie. Moore gaf zich er wel rekenschap van, dat in zijn studie een zekere spanning besloten lag tussen het verklaren van ieder geval afzonderlijk en het zoeken naar generalisaties, maar de voordelen van zijn benaderingswijze wogen voor hem toch zwaarder. Een soortgelijke opzet vinden we in Eric R. Wolfs Peasant Wars of the Twentieth Century (1969). Het ging de schrijver om boerenrevoluties of revoluties waarin boeren een grote rol hebben gespeeld. Hij behandelde achtereenvolgens de ontwikkelingen in: Mexico, Rusland, China, Viet Nam, Algerije en Cuba. Bij de uitwerking van zijn onderzoek toonde hij veel belangstelling voor de beschrijving en verklaring van de individuele gevallen. Hij stelde zich tot doel aan de ene kant te wijzen op steeds terugkerende kenmerken en aan de andere kant zich rekenschap te geven van strategische verschillen, zoals hij zelf in het voorwoord aankondigde. Het ging Wolf niet in de eerste plaats om empirische generalisaties, maar in de slotbeschouwing kwam hij toch met een aantal uitspraken die de beschrijving en verklaring van | |
[pagina 510]
| |
ieder geval afzonderlijk te boven gingen. Zijn conclusies vormden weer een uitgangspunt voor verder onderzoek in boerensamenlevingen. Ook het boek van Moore is niet ongemerkt aan belangstellende onderzoekers voorbij gegaan. Het gaat hier om twee studies die qua opzet hun wortels hebben in de nomothetische traditie. De genuanceerde standpunten van Moore en Wolf kunnen beschouwd worden als de uitkomst van een lange ontwikkeling waarbij algemene uitspraken over menselijke samenlevingen, ‘wetten’, in steeds mindere mate werden afgeleid uit het ‘wezen van de menselijke natuur’ en in toenemende mate werden gebaseerd op waarneming en vergelijking van empirische gegevens. Toch zijn reminiscenties aan het theologisch en natuurrechtelijk wetsbegrip nog niet geheel verdwenen uit de wetenschappelijke taalen denkmiddelen die ons ter beschikking staan. | |
XVIIMontesquieu's De l'esprit des lois neemt een bijzondere plaats in in deze ontwikkeling. In de eerste hoofdstukken van deze omvangrijke studie komen nog ondubbelzinnig theologische en natuurrechtelijke opvattingen voor, maar naarmate de uiteenzettingen vorderen, moeten deze traditionele gezichtspunten plaats maken voor generalisaties en classificaties die meer steunen op empirische gegevens. De doelstelling van Montesquieu was aan te tonen, dat verschillen in juridische wetten niet berusten op toeval of op de uiteenlopende fantasieën van de wetgevers van de verscheidene volken, maar dat die hun oorzaak vinden in geografische en historische omstandigheden. Bestudering van de wetgeving vormde voor hem een aanleiding om allerlei sociale instituties in zijn beschouwingen te betrekken. Met zijn onderzoek meende Montesquieu de principes ontdekt te hebben die het menselijk samenleven beheersten. De wetenschappelijke heroriëntatie waarvan De l'esprit des lois getuigt, blijkt vooral uit de poging van de schrijver zijn interpretaties en verklaringen steeds te koppelen aan waarnemingen en vergelijkingen. Zonder dit met zoveel woorden aan te kondigen heeft Montesquieu nog een ander thema verbonden met zijn centrale probleemstelling. Dat is de matiging van het vorstelijk absolutisme en de door hem noodzakelijk geachte hervorming van de Franse monarchie. Montesquieu maakte zich sterk voor het herstel van de prerogatieven van de parlementen, waardoor de adel als pouvoir intermédiaire zijn matigende functie ten opzichte van het vorstenhuis weer naar behoren zou kunnen vervullen. In dit kader past ook de scheiding van machten (trias politica) die Montesquieu voorstelde naar analogie van de Engelse staatsinrichting. Een evenwicht tussen de vorst, de adel en het volk was naar zijn mening een voorwaarde voor een gematigd regime, terwijl een gematigd regime op zijn beurt weer een voorwaarde vormde voor vrijheid. | |
XVIIIQua thematiek (bij voorbeeld de spanning tussen vrijheid en gelijkheid), hiërarchie van oorzaken (geografische en historische omstandigheden; juridische wetten; zeden, gewoonten en religie), en op het punt van de vergelijking sluit het werk van Alexis de Tocqueville aan bij dat van Montesquieu. Maar de vergelijking staat bij Tocqueville veel minder in dienst van het ontwerpen van classificaties of het zoeken naar wetmatigheden die zouden gelden voor alle tijden en plaatsen. Montesquieu vergeleek samenlevingen voornamelijk met behulp van zijn typologie van regeringsvormen: monarchie, despotie en republiek. Tocqueville had meer oog voor het ontwikkelingskarakter van menselijke samenlevingen. In 1831 verbleef hij negen maanden in de Verenigde Staten. Het lag aanvankelijk in zijn bebedoeling het Amerikaanse gevangeniswezen te bestuderen, maar de ervaringen die hij tijdens zijn reis opdeed, leidden tot een tweedelige studie, De la démocratie en Amérique (1835, 1840), die de oorspronkelijk doelstelling in elk opzicht overtrof. Door bestudering van de Ame- | |
[pagina 511]
| |
rikaanse samenleving begon Tocqueville ook de ‘sociale revolutie’ die zich in Europa voltrok, steeds beter te begrijpen. In de inleiding van zijn boek schreef hij: ‘J'avoue que dans l'Amérique j'ai vu plus que l'Amérique; j'y ai cherché une image de la démocratie elle-même, de ses penchants, de son caractère, de ses préjugés, de ses passions; j'ai voulu la connaître, ne fût-ce que pour savoir du moins ce que nous devions espérer ou craindre d'elle.’ Bij de vergelijkingen die hij trok tussen Amerika en Europa verdeelde hij op evenwichtige wijze zijn aandacht over de verschillen en de overeenkomsten. Zijn belangstelling ging daarbij vooral uit naar de processen die naar zijn mening het meest kenmerkend waren voor moderne samenlevingen: centralisering en democratisering. De vergelijking stond daarbij in dienst van het waarnemen, maar vormde tevens het uitgangspunt voor de bouw van een sociologisch model. In een brief aan John Stuart Mill heeft Tocqueville dit zelf eens als volgt onder woorden gebracht: ‘...en partant des notions que me fournissaient la société américaine et française, j'ai voulu peindre les traits généraux des sociétés démocratiques dont aucun complet modèle n'existe encore...’ De uiteenzettingen in het laatste deel van De la démocratie en Amérique bevinden zich op een hoger niveau van abstractie en algemeenheid. Maar de verklaringen nemen in het werk van Tocqueville zelden een nadrukkelijke vorm aan. Ze liggen besloten in de beschrijvingen en in de vergelijkingen. Soms komen ze ter sprake. | |
XIXEvenals Montesquieu benadrukte Tocqueville het belang van de spreiding van macht over een aantal instituties die een matigende en corrigerende functie ten opzichte van elkaar vervullen. In het Amerikaanse federale stelsel meende Tocqueville een moderne vorm van bestuur ontdekt te hebben die aan deze eisen voldeed. Hij vergeleek het Amerikaanse bestel vooral met de Engelse en Franse samenleving. Engeland had naar zijn mening eveneens een tamelijk evenwichtige staatsvorm. Voor de Franse samenleving was de vergelijking minder vleiend. De verzwakking van de Franse aristocratie betekende voor Tocqueville, dat er niemand meer overbleef om de tirannie van het centrale gezag het hoofd te bieden. De lokale en regionale autonomie, die Tocqueville in de Verenigde Staten zo bewonderde, waren in Frankrijk met de afnemende macht van de parlementen en gerechtshoven gedurende het ancien régime verloren gegaan. Door systematische vergelijking wist Tocqueville duidelijk te maken, dat de sociale daling van de adel een meer dan gewoon kenmerk is van de ontwikkeling van Europese samenlevingen op lange termijn. Waar de aristocratie van haar macht werd beroofd, was centralisering onvermijdelijk geworden. Tocqueville voegde daar nog aan toe: ‘A mesure que les attributions du pouvoir central augmentent, le nombre des fonctionnaires qui le représentent s'accroît. Ils forment une nation dans chaque nation; et comme le gouvernement leur prête sa stabilité, ils remplacent de plus en plus, chez chacune d'elles, l'aristocratie.’ Deze thema's werden weer opgenomen in l'Ancien Régime et la Revolution (1856). Tocqueville merkte op, dat de Franse adel als bestuurlijke elite op lokaal en regionaal niveau zijn macht al grotendeels verloren had, voordat de revolutie van 1789 deze stand van al zijn voorrechten beroofde. Naar zijn mening had zich gedurende het ancien régime geleidelijk een staatkundige centralisatie voltrokken, waarbij de positie van de adel voortdurend werd verzwakt. De revolutie was weliswaar als een verrassing gekomen, maar het was niet meer geweest dan een plotselinge en gewelddadige afsluiting van een proces waaraan meer dan tien generaties hun aandeel hadden geleverd. Door regelmatig vergelijkingen te trekken met de ontwikkelingen in Engeland en Duitsland wist Tocqueville zijn betoog meer reliëf te geven. Hij benadrukte bepaalde overeenkomsten die moderne democratische samenlevingen met el- | |
[pagina 512]
| |
kaar gemeen hebben, maar hij meende ook dat een verscheidenheid aan politieke regimes mogelijk bleef. Deze verschillen schreef Tocqueville toe aan de verschillen in voorgeschiedenis van de samenlevingen die hij in zijn vergelijkingen betrok. | |
XXEvenals bij Tocqueville speelt in het werk van Karl Marx de vergelijking van de Engelse, de Franse en de Duitse samenleving een grote rol. Maar het betreft hier een vergelijking bij verscheidenheid van perspectief. In het omvangrijke werk van Marx en Engels treffen we naast elkaar aan: economische analyses van de Engelse samenleving, politieke analyses van de Franse samenleving en historische analyses van de Duitse samenleving. De vraagt dient zich aan, of een eenheid van perspectief nu wèl of niet een voorwaarde vormt voor vergelijking of vergelijkbaarheid. In verband met de problemen van het vergelijken is ook Marx' benaderingswijze van belang. In haar meest ontwikkelde vorm komt die tot haar recht in Das Kapital, waarvan het eerste deel verscheen in 1867. Uit deze studie blijkt, dat Marx bij het trekken van vergelijkingen impliciet of expliciet steeds een model van het kapitalisme hanteerde, zoals hij dat aan de hand van de Engelse samenleving had ontwikkeld. Door zijn model te koppelen aan het struktuurbegrip werd hij een voorloper van wetenschappelijke stromingen, die pas in de twintigste eeuw betekenis zouden krijgen. Door de sterke metafysische elementen in zijn model vertoont Marx een grote verwantschap met zijn eigen tijdgenoten. | |
XXIDe studies van Alexis de Tocqueville, Karl Marx, Auguste Comte en andere negentiendeeeuwse onderzoekers maken duidelijk, dat het ontwikkelingsperspectief op zich zelf al vergelijking met zich meebrengt. De drie stadia-leer van Comte impliceert een vergelijking tussen een theologisch, een metafysisch en een positivistisch stadium. De ontwikkelingsgang van Westeuropese samenlevingen zoals Marx die zich voorstelde, sluit een vergelijking in van een feodaal, een kapitalistisch en een communistisch type maatschappij. En zelfs in een eenvoudige aanduiding als ancien régime ligt al een ontwikkelingsperspectief en een vergelijkend perspectief besloten. Bij vergelijking van ontwikkelingsfasen ligt de nadruk vooral op de verschillen. Hierdoor kunnen we in de verleiding komen de overeenkomsten tussen opeenvolgende fasen geheel uit het oog te verliezen. In sommige gevallen spreken we zelfs van ‘breukvlakken’, maar zou het niet realistischer zijn om ook hier te denken in termen van gradaties? Veranderingen komen voort uit veranderingen en brengen ook weer nieuwe veranderingen op gang. De industriële revolutie en de Franse revolutie kunnen zeer goed bestudeerd worden als tempoversnellingen, waarvan de uitwerking nog steeds bespeurbaar is. Deze tempoversnellingen hebben de zichtbaarheid van maatschappelijke veranderingen enorm vergroot. | |
XXIIVrijwel alle negentiende-eeuwse filosofische en sociologische beschouwingen staan in het teken van deze ingrijpende ontwikkelingen. Conservatieve schrijvers legden daarbij vooral de nadruk op de maatschappelijke instituties die door traditie hun bestaansrecht hadden bewezen. Zij trokken vooral vergelijkingen met een geïdealiseerd verleden. De ‘verloren paradijzen’ van het conservatisme vormen een merkwaardige menging van empirische gegevens en buitenwetenschappelijke waarderingen. Soortgelijke problemen doen zich voor in de radicale traditie. Radicale schrijvers vergeleken impliciet of expliciet met een ideale maatschappij die nog gerealiseerd moest worden. Door op deze wijze gebruik te maken van de vergelijking wezen de conservatieven vooral op het belang van hiërarchie en gezag voor het menselijk samenleven. In de radicale utopieën daarentegen lag de sug- | |
[pagina 513]
| |
gestie besloten, dat met het verdwijnen van hiërarchie en onderdrukking ook alle vormen van dwang die mensen op elkaar en op zich zelf uitoefenen tot het verleden zouden gaan behoren. De utopisten werden door Marx als ideologen ontmaskerd. Als zodanig biedt zijn werk perspectieven voor een meer wetenschappelijke benadering. Aan de andere kant heeft óók hij zich te veel laten leiden door de wensen en verlangens van de stijgende klassen. Zijn theorieën over de dictatuur van het proletariaat en het afsterven van de staat kunnen beschouwd worden als collectieve wensdromen van de laagstgeplaatsten. De opvattingen van Tocqueville over centralisering zijn wat dit aangaat meer in overeenstemming met de werkelijkheid gebleken. Maar ook bij hem dient gelet te worden op de innige verwevenheid van feitelijke diagnose en politieke overtuiging. De Franse revolutie was volgens hem slechts een begin geweest. Een verdergaande democratisering lag in het verschiet. Voor de traditionele elites bleef er geen andere keus dan zich aan te passen en de vergelijking met een tijdperk dat voorgoed was afgesloten, op te geven. ‘Ceux-là me semblent bien aveugles qui pensent retrouver la monarchie de Henri IV et de Louis XIV. Quant à moi, lorsque je considère l'état où sont déjà arrivées plusieurs nations européennes et celui où toutes les autres tendent, je me sens porté à croire que bientôt parmi elles il ne se trouvera plus de place que pour la liberté démocratique ou pour la tyrannie des Césars.’ Het besef dat mensen met elkaar samenlevingen vormen die aan verandering onderhevig zijn, is na 1750 sterker geworden. Dit besef ligt ook ten grondslag aan de evolutionistische theorieën. Deze theorieën laten tevens zien welke beslissende rol herinneringen en toekomstverwachtingen spelen bij het waarnemen en interpreteren, én bij het vergelijken. | |
XXIIIEen belangrijke claim voor de sociologie als theoretische en empirische wetenschap werd rond de eeuwwisseling ingediend door Émile Durkheim. In navolging van Auguste Comte meende hij, dat wetenschap uit religie was voortgekomen. Beide behoorden tot het terrein van de collectieve voorstellingen. In Les formes élémentaires de la vie religieuse (1912) ging zijn voornaamste belangstelling echter niet uit naar religie als kosmologie, als systeem van speculatieve ideeën, maar naar religie in haar praktische toepassingen. Dit verklaart ook zijn systematische aandacht voor ceremoniële feesten, riten en openbare erediensten. Zijn uitgangspunt werd gevormd door het idee, dat er wezenlijke elementen zijn die alle religies met elkaar gemeen hebben. De meest primitieve en meest eenvoudige religie zou hem deze wezenlijke elementen het duidelijkst openbaren. De elementaire vormen van het religieuse leven, die Durkheim aan de hand van bestaande etnografische literatuur over Australische stammen uitwerkte, vormden als het ware een tijdloze matrix die bij vergelijking van religies uit alle perioden in de geschiedenis en van alle plaatsen in de wereld een centrale rol diende te vervullen. Met deze inzichten maakte Durkheim ook een begin met de analyse van het religieuse leven van zijn eigen tijd. Daar was het hem als socioloog ook uiteindelijk om begonnen: l'homme d'aujourdhui, dat wil zeggen de mensen die vlak na de eeuwwisseling deel uitmaakten van Westeuropese samenlevingen, beter te leren kennen. Maar bij de impliciete vergelijking tussen primitieve en meer geciviliseerde samenlevingen lette Durkheim voornamelijk op de overeenkomsten en liet de verschillen voor wat ze waren. Zijn sterke nadruk op het permanente en het gelijkblijvende mondde zelfs uit in een twintigste-eeuwse variant van Plato's ideeenleer. Toch ging Durkheim niet geheel voorbij aan het ontwikkelingskarakter van de sociale werkelijkheid. Het besef dat religie en wetenschap een voorgeschiedenis hebben, dat ze gevormd zijn in het verleden, werd door hem zelfs verscheidene malen onder woorden gebracht, maar | |
[pagina 514]
| |
het vormde geen uitgangspunt van zijn onderzoek. In de slotbeschouwingen wierp Durkheim de vraag op, welke religieuse feesten en ceremoniële plechtigheden in de toekomst te verwachten waren. Hij was overtuigd, dat nieuwe idealen en nieuwe formules aan het ontstaan waren, maar hij kon toch weinig met zekerheid aangeven. ‘Nous traversons une phase de transition et de médiocrité morale... les anciens dieux vieillissent ou meurent et d'autres ne sont pas nés.’ Durkheim meende wel met stelligheid, dat de eredienst en het geloof aspecten zijn van religie die een eeuwigheidswaarde hebben. Ook de Franse revolutie had immers geleid tot de instelling van een cyclus van feesten om het geloof in haar principes voortdurend levend te houden. Een duidelijke, comparatieve theorie over secularisering heeft Durkheim nooit geformuleerd, maar het is wel duidelijk dat hij met de nieuwe religies de negentiende-eeuwse Europese ideologieën over de inrichting van nationale staten bedoelde. En daar het sociale leven naar zijn mening een internationaal karakter had gekregen, zouden deze ideologieën, evenals alle andere bestaande religies, zich verspreiden over de hele wereld. | |
XXIVHet besef in een fase van overgang te verkeren is ook sterk aanwezig in het werk van Max Weber. ‘Je mehr der Intellektualismus den Glauben an die Magie zurückdrängt, und so die Vorgänge der Welt “entzaubert” werden, ihren magischen Sinngehalt verlieren, nur noch “sind” und “geschehen”, aber niehts mehr “bedeuten”, desto dringlicher erwächst die Forderung an die Welt und “Lebensführung” je als ganzes, daβ sie bedeutungshaft und “sinnvoll” geordnet seien.’ Hieruit blijkt ook onmiddellijk hoeveel waarde Weber hechtte aan de zingeving van het menselijk handelen, de ik- en de wij-perspectieven, de motieven van mensen, waar Durkheim juist zo weinig bij stil had gestaan. De ‘onttovering der wereld’ is een belangrijk aspect van het dubbelthema dat in Wirtschaft und Gesellschaft (1922) steeds terugkeert: heerschappij en rationalisering. Weber heeft getracht de Duitse en Europese samenleving, waarvan hij deel uitmaakte, te begrijpen in het licht van de Europees-Aziatische geschiedenis. Zijn posthuum verschenen magnus opus is een eindeloos vlechtwerk van nauwgezette omschrijvingen, vergelijkende analyses en historische classificaties. Hij ontleende zijn voorbeelden onder meer aan het keizerlijk Duitsland en andere Europese samenlevingen, het oude Egypte en Mesopotamië, de Joodse cultuur, de Italiaanse stadstaten, het Chinese keizerrijk en het tsaristische Rusland. Weber toonde nog belangstelling voor de Griekse en Romeinse beschaving. In de loop van de 20e eeuw hebben sociologen en antropologen bij het vergelijken steeds minder beroep gedaan op de oude geschiedenis. De sociale werkelijkheid zit gecompliceerd in elkaar en de wetenschappelijke kennis over dat onderwerp heeft een onvolkomen karakter. Weber heeft in tegenstelling tot Comte en Durkheim dan ook nooit gestreefd naar een samenhangend stelsel van wetten in de zin van de klassieke natuurwetenschappen. Ook meende hij, dat algemene begrippen niet zonder meer correspondeerden met de werkelijkheid. Hij vatte dit op als een ernstig probleem. ‘Scharfe Scheidung ist in der Realität oft nicht möglich, klare Begriffe sind aber dann deshalb nur um so nötiger.’ Weber zocht de oplossing in strak omlijnde definities en rationele gedachtenconstructies, waarvan men niet hoefde te verwachten ze historisch zuiver aan te treffen. Deze zogenaamde ideaaltypen mochten dan ‘tegenover de concrete realiteit van het historische inhoudsledig’ zijn, ze brachten een zekere winst aan systematiek. Weber hanteerde ze als een maatstaf bij het observeren, interpreteren en vergelijken. ‘Sie stellen dar, wie ein bestimmt geartetes menschliches Handeln ablaufen würde, wenn es streng zweekrational, durch Irrtum und Affekte ungestört, und wenn es ferner ganz eindeutig nur an einem Zweek (Wirtschaft) orientiert wäre. Das reale Handeln verläuft nur in | |
[pagina 515]
| |
seltenen Fällen (Börse) und auch dann nur annäherungsweise so, wie im Idealtypus konstruiert.’ Webers opmerkelijkste constructie is misschien wel het theoretisch model van bürokratische Herrschaft, die oudere vormen van overheersing steeds verder zou verdringen. Bureaucratisering zou onvermijdelijk gepaard gaan met nivellering van economische en sociale verschillen, om kort te gaan met democratisering. Maar Weber schetste ook de keerzijde: de toenemende concentratie van machtsmiddelen in bureaucratische apparaten, die eenmaal op gang gekomen, niet meer te stuiten zijn, zelfs als de specifieke doeleinden waarvoor ze in het leven zijn gerocpen hun betekenis dreigen te verliezen. Bureaucratisering zou de behoefte aan vakspecialisten doen toenemen en dat zou ten koste gaan van mensen met een brede culturele ontwikkeling, waarvan Weber zelf nog een sprekend en schrijvend voorbeeld was. Het proces van burcaucratisering bevatte de kiemen van nieuwe onvrijheden en beperkingen. En het is zelfs de vraag of de hedendaagse bureaucratieën rationele organisatievormen zijn, zoals Weber suggereerde. Wat bedoelde Weber precies met rationaliteit? Stond hem daarbij vooral een Westeuropese, burgerlijke vorm voor ogen, waaraan hij onuitgesproken een universeel karakter toekende? Al deze vragen en tegenwerpingen maken zijn uitdaging echter niet ongedaan. Waarom is er nooit een vergelijkende studie geschreven over bureaucratisering als lange termijn-proces in de trant van Barrington Moore? | |
XXVIn Ueber den Prozess der Zivilisation (1939) worden door Norbert Elias een aantal tradities op het gebied van de vergelijking voortgezet, maar tegelijkertijd zet hij er zich kritisch tegen af. Evenals Marx maakt hij gebruik van een model, maar bij hem ligt de nadruk op staatsvorming en civilisering (bij Marx op commercialisering en industrialisering). Zoals Marx bij de bestudering van het kapitalisme primair uitging van de Engelse samenleving, zo liet Elias zich bij de bestudering van het civilisatieproces leiden door de ontwikkelingen in Frankrijk. De wetenschappelijke modellen die zij ontwierpen zijn beide gebaseerd op een intieme kennis van de samenleving die ook werkelijk model heeft gestaan voor respectievelijk het kapitalisme en de westerse beschaving. Impliciete en expliciete vergelijkingen worden steeds uitgevoerd met behulp van deze modellen, die hun wortels hebben in de sociale werkelijkheid zelf. Hierdoor krijgen de vergelijkingen iets minder willekeurigs, ze zijn minder voluntaristisch. De Franse hofsamenleving hééft een aantal eeuwen de toon aangegeven op het gebied van de beschaafde gedragscodes. De Engelse industriële revolutie ís lange tijd een voorbeeld geweest, waard om na te volgen. Als Marx zich echter een voorstelling wil vormen van revolutionaire politieke ontwikkelingen heeft hij zijn blik meer op Frankrijk gericht, juist om de zelfde reden als boven aangegeven. Zoals de Engelse industriële revolutie model heeft gestaan voor de industrialisering van geheel Europa, zo stonden de Franse revoluties model voor de politieke ontwikkelingen die zich over het hele Europese continent zouden voltrekken. | |
XXVIDe vergelijking van de Engelse, de Franse en de Duitse samenleving, die we aantreffen in het werk van Alexis de Tocqueville, Karl Marx en Norbert Elias, vinden we terug in Social Origins of Dictatorship and Democracy van Barrington Moore. Maar bij de laatste auteur vormde vergelijking van deze drie staatssamenlevingen slechts het eerste onderdeel van een omvangrijk comparatief schema. Moore betrok namelijk veel systematischer ook andere, niet-Europese samenlevingen in zijn beschouwingen. In dit opzicht getuigt zijn werk van een mondiaal bewustzijn, dat vooral in de tweede helft van de 20e eeuw enorm aan kracht heeft gewonnen. De theorie van Barrington Moore over het | |
[pagina 516]
| |
ontstaan van dictaturen en democratieën heeft een grote reikwijdte, maar is toch van een andere aard dan de theorie van Marx over het kapitalisme of de staatsvormingstheorie en civiliseringstheorie van Norbert Elias. Bij deze laatste twee onderzoekers gaat het niet om empirische generalisaties zonder meer, maar om een synthese, die een veelheid van observaties en analyses van deelonderwerpen in een onderlinge samenhang plaatsen. Zoals Marx en Engels in de ontwikkeling van de produktiekrachten en produktieverhoudingen het totale menselijke leven zagen samengevat, zo ziet Elias dat in processen van toenemende of afnemende differentiatie en integratie. Het abstractieniveau van begrippenpaar is nog hoger, maar tegelijkertijd wordt in zijn werk de band met de empirie nog strakker aangehaald. Hij onderscheidt zich van Marx door een grotere argwaan jegens alle overgeleverde vormen van metafysica. In tegenstelling tot de door Max Weber gepropageerde ideaaltypische, extensieve benadering gaat het bij Elias om de bouw van intensieve modellen met verschcidene niveaus van abstractie. Marx heeft er in het voorwoord van de eerste uitgave van Das Kapital al op gewezen, dat het vermogen tot abstraheren de microscoop en chemische reagentia, die in de natuurwetenschappen zulke belangrijke hulpmiddelen waren, moesten vervangen. Durkheim, en in navolging van hem Radeliffe Brown, meende dat vergelijking de plaats innam die elders het experiment voor zich opeiste. Elias staat op dit punt meer in de traditie van Marx dan van Durkheim. In de inleiding tot de tweede uitgave (1969) van Ueber den Prozess der Zivilisation verheldert hij de opzet van zijn studie door te verklaren, dat hij in de eerste band het materiaal presenteert dat in de natuurwetenschappen zeker tot de experimenten zou worden gerekend. In de tweede band is de vraag aan de orde, hoe de bestudeerde verschijnselen samenhangen. Bij het bestuderen van deze vraagstukken zijn we enorm gehandicapt door het ontbreken van een goede theorie over de ontwikkeling van ons vermogen tot abstraheren, zoals Elias zelf al heeft aangegeven. | |
XXVIIMarx heeft veel aandacht besteed aan de invloed die van de beheersing van de natuur uitgaat op de maatschappelijke organisatie. “De stofwisseling tussen mens en natuur” is een veelvuldig door hem gebruikte metafoor. Het proces van arbeidsverdeling resulteerde volgens hem in de klassenmaatschappij. Durkheim heeft in De la division du travail social (1893) arbeidsverdeling nadrukkelijk in verband gebracht met problemen van solidariteit en integratie. Elias bouwt voort op deze probleemstellingen. Hij weet beide standpunten te verenigen in een theorie van algemenere strekking. Met de toenemende differentiatie van functies in West-Europa raakten mensen steeds meer op elkaar aangewezen en geïntegreerd binnen samenlevingsverbanden van grotere omvang. De vorming en stabilisering van deze grotere bestuurlijke eenheden ging gepaard met soms hevige conflicten tussen regio's, tussen standen en later tussen klassen. Met het langer worden van deze interdependentiekettingen werd ook de dwang sterker die mensen op elkaar uitoefenen zich bij het uiten van hun primaire aandriften te matigen en in hun gedragingen meer rekening met elkaar te houden. Geleidelijk veranderde zodoende de aard en de mate van zelfbeheersing. Dit civilisatieproces kan gezien worden als een belangrijke voorwaarde voor een betere natuurbeheersing en een betere beheersing van het samenleven. Zonder een behoorlijke mate van zelfbeheersing zijn de uitvindingen, waarvoor Marx bij de ontwikkeling van de produktiekrachten zo'n grote plaats inruimde, ondenkbaar. Zonder uitvindingen geen ontdekkingsreizen en zonder ontdekkingsreizen geen vergroting van de vergelijkingsmogelijkheden. Voor nauwkeurige waarneming en systematische vergelijking is zelfbeheersing een conditie van betekenis. | |
[pagina 517]
| |
XXVIIIDe vergelijking neemt in het werk van Elias een heel andere plaats in dan bij diegenen die streven naar algemene en tijdloze uitspraken. Daarin stemt hij met Marx overeen. Maar er is ook een niet te verwaarlozen verschil. Marx zocht nog onophoudelijk naar het wezen, de wezenlijke structuur van iedere periode in de geschiedenis, en was zodoende uitgekomen op een geschakelde reeks van driedimensionele modellen. Maar op welk moment precies de structuur van het feodalisme plaats moest maken voor de structuur van het kapitalisme bleef onduidelijk. Ook de overgang van kapitalisme naar communisme is een structureel probleem gebleven in de discussies over het werk van Marx. Het onderscheid tussen een onveranderlijk ‘wezen’ en aan verandering onderhevige ‘verschijningsvormen’ blijkt steeds moeilijker verdedigbaar. Ook met het essentialisme zoals dat voorkomt in het werk van Durkheim, vertoont het model van het civilisatieproces geen verwantschap. Civilisatie is geen goddelijk idee waarvan we in de sociale werkelijkheid slechts een flauwe afspiegeling zien. Het is een reëel proces dat zich over lange termijn bestuderen laat. Slechts in het taalgebruik van Elias zijn sporen van essentialistisch denken terug te vinden. Elias' model van staatsvorming en civilisering heeft attenderende functies voor de verklaring van soortgelijke gevallen, zonder dat daar op de voorhand uitspraken over worden gedaan. Zijn werkwijze getuigt van een evenwichtige aandacht voor verschillen en overeenkomsten. Door de sterke nadruk op het inhoudelijk karakter van zijn model onderscheidt hij zich van Max Weber, die gestileerde gedachtenconstructies tot inzet van vergelijking maakte. Door zijn theoretisch perspectief van staatsvorming en civilisering is hij evenals Weber in staat de polariteit tussen kapitalisme en communisme te relativeren. | |
XXIXIn 1970 verscheen The Coming Crisis of Western Sociology. Reeds in de titel van deze studie lagen twee paradoxen besloten. Allereerst het bijvoeglijk naamwoord ‘coming’. Voor veel studenten en jonge beoefenaren van de sociale wetenschappen was die crisis al lang aan het daglicht getreden, terwijl anderen, voornamelijk ouderen, nog geen duidelijke reden zagen om van een crisis in de sociologie te spreken. Maar hoe meer mensen de ontwikkelingsstand van deze wetenschap in die termen gingen definiëren, des te moeilijker werd het om te doen alsof er niets aan de hand was. Een tweede paradox was gelegen in het bijvoeglijk naamwoord ‘Western’, want het meest opmerkelijke van deze studie was niet de uitvoerige bespreking van het oeuvre van Parsons, maar de vergelijking van de Amerikaanse academische sociologie met het wetenschappelijk marxisme in de Sowjet-Unie. Deze tradities gaan terug op het werk van respectievelijk Comte en Marx en in veel opzichten is de ontwikkeling van de ene traditie een reactie op de ontwikkeling van de andere. Na de Russische revolutie, met het ontstaan van het Sowjet-marxisme bleven deze richtingen lange tijd tamelijk geïsoleerd. Toch bleef er sprake van een heimelijke, soms zelfs onbewuste, wederzijdse beïnvloeding. Pas na de Koude Oorlog vond in toenemende mate een uitwisseling van ideeën en inzichten plaats. Maar deze toenadering werd door Gouldner wel in een zeer speciaal licht geplaatst. Naar zijn mening verkeerde niet alleen de westerse sociologie in een crisis, maar gold het zelfde voor de sociologie in de Sowjet-Unie. In beide stromingen was een toenemende aandacht waar te nemen voor hedendaagse integratieproblemen en een afnemende gerichtheid op de toekomst te bespeuren. Een verschuiving in de richting van een behoudzuchtige belangstelling voor wat bereikt was en hoe het geconsolideerd kon worden. In dit kader paste de betoverende metafysica van een term als ‘sociaal systeem’ en een beperkte opvatting van het functiebegrip. De theorie van Parsons is eens een antwoord geweest op de problemen van zijn tijd (de econo- | |
[pagina 518]
| |
mische crisis en het ontstaan van de verzorgingsstaat). Nu een jongere generatie met andere vraagstukken bezig is (dekolonisatie, honger en armoede in de zogenaamde Derde Wereld), heeft het functionalisme veel van zijn aantrekkingskracht verloren. Gouldner heeft serieus werk gemaakt van de vergelijking van het oostelijk en het westelijk deel van de geïndustrialiseerde wereld. Met name heeft hij zich daarbij gericht op intellectuele tradities en ideologieën. Zijn oeuvre getuigt van een verhoogd bewustzijn van de interdependentie van de Noordamerikaanse en Westeuropese naties enerzijds en de Oosteuropese naties en de Sowjet-Unie anderzijds. Hoe zou deze verandering in sociologische perceptie verklaard kunnen worden? Gouldner heeft zelf deze vraag niet opgeworpen, maar gezien zijn opvattingen over reflexieve sociologie ligt deze vraag toch voor de hand. ‘Theory-making ...is often an effort to cope with threat; it is an effort to cope with a threat to something in which the theorist himself is deeply and personally implicated and which he holds dear.’ Gouldners perceptie kan in ieder geval gezien worden als een functie van de verschuivende machtsbalans tussen het noordelijk en het zuidelijk deel van de wereld. De druk uit de ‘ontwikkelingslanden’ is toegenomen. De ‘kapitalistische’ en ‘socialistische’ geïndustrialiseerde staten staan in feite voor soortgelijke problemen. | |
XXXVergelijkingen hebben zelden alleen wetenschappelijke functies. Hierover wordt in methodologieboeken helaas gezwegen. Vergelijkingen kunnen dienen tot zelfrechtvaardiging, zelfkritiek en zelfbevrediging. Vergelijkingen kunnen een relativerende werking hebben. Ze kunnen gevoelens van meerderwaardigheid of minderwaardigheid tot uitdrukking brengen. Vergelijken is een activiteit die diepe wortels heeft in onze heimelijke angsten, wensen en verlangens, zoals ook het observeren, het interpreteren en het theoretiseren activiteiten zijn die een voedingsbodem hebben in onze affecthuishouding. Om meer te weten te komen over de mogelijke functies van wetenschappelijke vergelijkingen zouden we ons meer moeten verdiepen in de wijzen van vergelijken in het dagelijks leven. Daarbij zou niet alleen gelet moeten worden op de logische vormen, maar ook op de inhoud van de vergelijkingen. Naast een methodologie van het vergelijken is een historiserende sociologie van het vergelijken dringend noodzakelijk. Waarom worden sommige vergelijkingen wel en andere vergelijkingen niet gemaakt in een bepaalde periode? Waarom worden sommige vergelijkingen relevanter geacht dan andere? En door wie worden ze relevanter geacht? Vergelijkingen worden soms pas mogelijk door ontdekkingen en in nauwe samenhang daarmee nieuwe theoretische perspectieven. Vergelijkingen waar lange tijd een taboe op heeft gerust, kunnen door maatschappelijke verschuivingen een andere, positieve betekenis krijgen. En waarom vergelijken we staatssamenlevingen met elkaar? Het lijkt zo voor de hand te liggen en daarom hebben slechts zeer weinig mensen zich druk gemaakt over deze vraag. Maar staten zijn ook niet voor eens en voor altijd gegeven. Ze zijn gevormd. En nog steeds wordt door ons dagelijks iets aan die vormgeving gedaan. Staten zijn opgenomen in grotere samenlevingsverbanden. Het is niet uitgesloten, dat de primaire functies die nu door staten worden vervuld in de toekomst door grotere sociale eenheden worden overgenomen. Het spreekt haast vanzelf. Maar alles wat vanzelf spreekt bij het vergelijken, zou vanuit een sociogenetisch perspectief nader toegelicht of verklaard moeten worden. Twee ontwikkelingen hebben het denken over mensen diepgaand beïnvloed. Dat is allereerst de ontdekking van de wereld, die in eerste instantie vanuit Europa en later vanuit Noord-Amerika heeft plaatsgevonden. De ontdekking van de wereld vanuit Azië, Afrika en Latijns-Amerika is nog maar net begonnen. Welke | |
[pagina 519]
| |
wetenschappelijke consequenties deze ontwikkeling zal hebben op lange termijn is nog moeilijk te overzien. Een tweede belangrijke ontdekking is, dat mensen met elkaar samenlevingen vormen die aan verandering onderhevig zijn. Deze ontdekking is door beoefenaren van de sociale wetenschappen nog steeds onvoldoende verwerkt. Welke sociologische betekenissen kunnen bij voorbeeld toegekend worden aan herinneringen en toekomstverwachtingen? In iedere fase van ontwikkeling wordt bij het vergelijken vorm gegeven aan denkbeelden die welhaast verankerd lijken in het menselijk bestaan: het denken in polaire tegenstellingen, het opsporen van analogieën, het denken in termen van verschillen en overeenkomsten. Hoe kunnen we met deze taal- en denkmiddelen omgaan zonder de werkelijkheid al te veel geweld aan te doen? Is er over lange termijn bezien sprake van een afnemende invloed van buitenwetenschappelijke waarderingen bij wetenschappelijke vergelijkingen? Vergelijken, observeren en interpreteren zijn drie activiteiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. We kunnen niet vergelijken zonder waarnemingen en iedere vergelijking impliceert een interpretatie. Maar het waarnemen zelf is nauwelijks mogelijk zonder op z'n minst een stilzwijgende interpretatie. En iedere waarneming brengt een impliciete vergelijking met zich mee. Interpretatie begint al bij het gebruik van woorden en het benoemen van waarnemingen. Interpretatie brengt dus onvermijdelijk vergelijking met zich mee, want vergelijking ligt besloten in het taalgebruik. Vergelijkingen, waarnemingen en interpretaties zijn de basiselementen van onze oriëntatiemiddelen. |
|