De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
J. Beijk
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingWanneer men het door Kuhn (1970) geïntroduceerde paradigmabegrip omschrijft als het geheel van wetenschappelijke opvattingen, normen en experimentele benaderingen dat door een min of meer omvangrijke groep van wetenschapsbeoefenaren als juist ervaren wordt, dan kan vastgesteld worden dat de psychologie op willekeurig welk moment na de eeuwwisseling steeds een grotere verscheidenheid aan paradigma's vertoonde dan bij voorbeeld de natuurwetenschappen. Of deze grotere heterogeniteit kenmerkend is voor een wetenschap in de beginfase van zijn ontwikkeling of juist voor de psychologie, zullen we in het midden laten. Duidelijk is dat inleidingen in de natuurkunde, waar ter wereld ook na 1900 gedrukt, inhoudelijk meer overeenstemming vertonen dan inleidingen in de psychologie. Overdreven gezegd komt het erop neer dat er maar één natuurkunde is, maar er zijn meer psychologieën. In een dergelijke uitgangssituatie zal een revolutionaire ontwikkeling in één van de psychologieën niet noodzakelijk alle andere beroeren. Zo zal bij voorbeeld het revolutionaire karakter van de behavioristische benadering gedurende de eerste helft van deze eeuw gemakkelijk ontkend kunnen worden. Met name door de aanhangers van die psychologieën die noodgedwongen onder invloed van het behaviorisme hun plaats in het wetenschappelijke forum moesten afstaan. Een duidelijk voorbeeld hiervan zijn de Gestaltpsychologen. Zij hebben in de dertiger jaren wel even met het behaviorisme de degens gekruist, maar moesten onder het behavioristisch machtsvertoon, op ‘vermeende’ wetenschappelijke gronden het veld ruimen. Het zal voor een trouw Gestaltpsycholoog niet moeilijk zijn het revolutionaire karakter van de S-R theorie te ontkennen. De uiteindelijke ondergang van het behaviorisme als richtinggevende conceptie zal hem niet verbazen, omdat die ondergang in niet geringe mate tot stand kwam door het negeren van die fenomenen die in de Gestaltpsychologie juist centraal stonden. Ook de aanhangers van de school van Piaget zullen de huidige massale overgang van de psychologie naar een cognitieve benadering wel als opmerkelijk, maar niet als een paradigma-verschuiving kunnen zien. Hun benadering is nooit anders dan cognitief geweest. Een paradigmaverschuiving kan vanzelfsprekend slechts optreden als er iets te verschuiven valt. In Nederland en mogelijk ook in de rest van Europa, waar de invloed van het behaviorisme niet van inhoudelijke maar meer van technisch-methodologische aard geweest is, zal een paradigmaverschuiving ten aanzien van het behaviorisme een minder spectaculair karakter vertonen dan bij voorbeeld in Amerika. Voor een historicus evenwel die de hoofdlijnen van de ontwikkeling van een wetenschap wil volgen, liggen deze zaken anders. Hij stelt vast dat het wetenschappelijk forum, zoals zich dat uit in de internationale literatuur, tot ongeveer de vijftiger jaren door het behaviorisme gedomineerd werd. Hij stelt vast dat het behaviorisme zelf een nieuw perspectief opende ten opzichte van wat door hen de ‘mentalistische’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
benadering genoemd werd en dat, na een betrekkelijk korte periode van normale wetenschapsbeoefening binnen het stimulus-respons paradigma, er een sterke onvrede ontstond over de relevantie van het paradigma ten aanzien van een veelvoud van onopgeloste psychologische problemen. De historicus zal, door Kuhn alert gemaakt op het somtijds weinig wetenschappelijke karakter van wetenschappelijke ontwikkelingen, niet nalaten te vermelden dat de van het S-R model afwijkende psychologieën nooit werkelijk weerlegd werden. Zij werden vanuit het heersende paradigma tot onmogelijk of onvruchtbaar verklaard en eenvoudig niet meer in de hoofdstroom van dat paradigma opgenomen. Kuhn (1970) maakt in zijn beschrijving van revolutionaire ontwikkelingen herhaaldelijk gebruik van het aan de waarnemingspsychologie ontleende voorbeeld van wat hij noemt de ‘Gestaltswitch’. Het fenomeen dat bij een gelijkblijvende prikkelconstellatie de waarnemer na enige tijd ontdekt dat figuur en achtergrond van functie gewisseld zijn. Hetzelfde fenomeen kan men aantreffen in puzzles met verborgen figuren en in de omkering van het perspectief wanneer men de tekening van een kubus staart. Men kan dus kijkend naar dezelfde zaken totaal andere figuren zien. Hetzelfde zou zich voordoen bij een paradigma-verschuiving in de ontwikkeling van een wetenschap. De ‘Gestalten’ die in het nieuwe paradigma een figuurkarakter bij uitstek vertonen, konden binnen het oude paradigma niet waargenomen worden. Welke waren nu de ‘Gestalten’ uit het S-R paradigma die de waarneming van de kernfiguren uit de daaropvolgende cognitieve benadering onmogelijk maakte?
Het behaviorisme kan gezien worden als een aanpassingsleer waarin de prikkels uit de buitenwereld een objectief bestaan leiden. Het organisme deed verstandig zich voor zijn ‘survival’ naar deze objectieve stimuli te richten. De vorming van een getrouwe kopie van de buitenwereld stelde het organisme in staat om zich in deze buitenwereld te handhaven. De betekenis van de prikkels werd eveneens in de buitenwereld aangetroffen. Zij werd bepaald door de fysische aard van de prikkels en stond in verband met hun geschiktheid om primaire behoeften te bevredigen. Andere betekenissen waren daarvan afgeleid. De bezwaren tegen een mentalistische benadering waren duidelijk: ‘...any formal acceptance of the mind would lead to an inevitable increase in the tendency to attribute behavior to mental states, with a concomittant decrease in the analyses of the environmental variables of which these states are a function’ (Lieberman, 1979). Deze ‘kopietheorie’ nu, hoewel nooit geheel onweersproken, werd na 1950 op praktisch alle fronten door de feiten weerlegd. Alleen al op het niveau van de ogenschijnlijk simpele fysische waarneming bleek geen sprake te zijn van kopieën, maar van een selectief proces waarbij actieve structurering in plaats van passieve inprenting de belangrijkste rol speelt (Lindsay en Norman, 1979; Neiser, 1966; Dember, 1970). Met de aan de natuurwetenschappen ontleende kopietheorie sneuvelt een van de belangrijkste impliciete vooronderstellingen van het S-R paradigma, het ideaal namelijk van een objectieve observatietaal waarmee de prikkel of onafhankelijke variabele beschreven kan worden. Dit ideaal moest als een illusie bestempeld worden. De waarnemingspsychologie staat een dergelijke onafhankelijkheid van de waarnemer niet toe. Wat de behavioristen voor een stimulus hielden bleek een constructie te zijn die de respons reeds vooronderstelde. En deze respons, of zij nu uit de sociale waarneming, uit het geheugen of uit denken of dromen stamt, bezit een eigen dynamiek die op systematische wijze onderzocht en beschreven kan worden. Met dit inzicht, met deze omkering van figuur en achtergrond, kan de overgang van de psychologie naar de cognitieve benadering misschien het best getypeerd worden. Deze overgang heeft in het afgelopen decennium 'n massaal karakter aangenomen en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lijkt, als de tekens niet bedriegen, niet uitsluitend meer een Amerikaanse aangelegenheid. Er verschijnt geen inleiding of handboek meer waarin aan de cognitieve benadering niet ruime aandacht besteed wordt. Piaget kan zich in een ongekende populariteit, ook in Amerika, verheugen. Gestaltpsychologische ideeën komt men nu in praktisch ieder tekstboek over de menselijke informatieverwerking tegen. Natuurlijk is deze ontwikkeling niet een zuiver interne aangelegenheid geweest. Wetenschappelijke veranderingen op tal van niet direct op het behaviorisme betrokken gebieden (ook buiten de psychologie) hebben hiertoe zeker bijgedragen. Men kan daarbij denken aan zulke verschillende zaken als hersenonderzoek, computersimulatie van complexe cognitieve problemen, de psycholinguïstiek, philosophy of science, et cetera. Een beschrijving van deze invloeden gaat buiten het bestek van dit artikel. Interessante beschouwingen daarover vindt men in: Atkinson, 1977; Dember, 1974; Segal en Lachman, 1972; Kempen, 1978; zie ook: Kempen, 1979. Hoewel het behaviorisme niet nagelaten heeft op de meeste gebieden van de psychologie invloed uit te oefenen, is haar invloed op de sociale psychologie betrekkelijk gering geweest. De reden daarvan is eenvoudig. Sociaalpsychologische fenomenen hebben te maken met attitudes, emoties en motieven. Een S-R taal is niet geschikt om deze interne processen te beschrijven. Wanneer wij bij voorbeeld zouden willen weten waarom zoveel mensen gepreoccupeerd zijn met sociale gerechtigheid, maar waarom, wanneer het onrecht eenmaal heeft toegeslagen men toch een hekel pleegt te hebben aan het slachtoffer (Lerner e.a., 1976), dan is het niet alleen niet duidelijk hoe men met de modus operandi van het behaviorisme een dergelijk fenomeen zou willen onderzoeken, een dergelijk fenomeen zou binnen het S-R paradigma zelfs niet waargenomen worden. De attributietheorieGa naar eind1. waarin dergelijke fenomenen in de focus van de belangstelling staan, is een vrij recente, stormachtige ontwikkeling in de sociale psychologie. De wortels van deze theorie gaan terug naar Fritz Heider, een vóór de tweede wereldoorlog geëmigreerde Oostenrijker, die ondanks de Amerikaanse psychologie in hart en nieren een Gestaltpsycholoog gebleven is. Zijn invloed tijdens de behavioristische periode was nihil (Harvey, Ickes en Kidd, 1976), zijn come-back na de ondergang van het behaviorisme, althans in de sociale psychologie, is indrukwekkend. De attributietheorie geldt als hèt specimen van de cognitieve benadering in de sociale psychologie. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2. De attributietheorieGa naar eind2.De attributietheorie houdt zich bezig met de wijze waarop mensen geneigd zijn het gedrag van zichzelf en anderen toe te schrijven aan onderliggende oorzaken. In 1958 publiceerde Heider 'n reeds lang in Amerika circulerend manuscript waarin een theorie over interpersoonlijke relaties gepresenteerd werd (Heider, 1958). De inhoud van dit werk was in meerdere opzichten ongebruikelijk. Niet alleen dat Heider met zijn theorie zeer complexe interpersoonlijke relaties poogde te omvatten, wat in de nadagen van het behaviorisme nog nauwelijks vertoond werd, maar ook werden aan de interpersoonlijke relaties ten grondslag liggende psychologische mechanismen voor het voetlicht gebracht, met een minimum aan empirische steun. Heiders bedoeling was een inventarisatie te maken van de wijze waarop leken intuïtief tot een psychologisch begrip komen van de relaties die zij met anderen en anderen met elkaar onderhouden. Mensen doen dat in Heiders theorie door te trachten deze sociale gebeurtenissen aan onderliggende oorzaken toe te schrijven. De neiging ons eigen gedrag en dat van anderen toe te schrijven aan onderliggende oorzaken werd door hem gezien als een universeel kenmerk van de sociale waarneming. Door te reduceren tot een onderliggende causale structuur vermijden wij verloren te gaan in een veelvoud van loshangende observaties en gewaarwordingen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
waarin geen thema of structuur meer te ontdekken is. Causale samenhang is het organisatieprincipe met behulp waarvan de constante informatiestroom van de sociale waarneming gereduceerd wordt tot enkele overzichtelijke thema's of figuren. Een dergelijke organisatie biedt grote voordelen met betrekking tot de verwerking, opslag en beschikbaarheid van informatie. Door de veelheid van fenomenale gedragingen van de ander terug te brengen tot enkele eigenschappen, motieven of omstandigheden krijgt het gedrag van de ander meer samenhang en een grotere voorspelbaarheid. Op deze wijze wordt volgens Heider aan gedrag betekenis verleend. Onze zekerheid wordt daarmee groter en onze greep op de gebeurtenissen neemt toe. Zoals Heider het uitdrukt: ‘De mens is gewoonlijk niet tevreden met het registreren van de gebeurtenissen om hem heen. Hij wil ze zo veel als mogelijk is reduceren tot invarianties in zijn omgeving. - ...De onderliggende oorzaken van gebeurtenissen, in het bijzonder de motieven, de beweegredenen van andere personen, zijn de invarianties die belangrijk voor hem zijn. Zij geven betekenis aan zijn ervaringen en vormen een realiteit waar hij rekening mee houdt.’ (Heider, 1958) In de visie van Heider is er geen principieel verschil tussen de wijze waarop de gewone mens zijn sociale wereld benadert en de wijze waarop de wetenschap dat bij voorbeeld met de fysische wereld doet. Het gaat in beide gevallen om een speurtocht naar invarianties. De leek past voor zijn sociale wereld een pseudo-wetenschappelijke benadering toe. Het verschil met de echte wetenschap is dat hij stopt met vragen wanneer hij een toereikende verklaring gevonden heeft (in de zin dat ‘honger’ een toereikende verklaring is van ‘eten’). Bovendien dwingt de sociale realiteit en de daaruit voortspruitende noodzaak tot handelen hem vaak om zijn causale attributies te baseren op onvolledige gegevens. Heiders theorie ademt in sterke mate de geest van de oude Gestaltpsychologie. Zoals Heider de regels probeert te inventariseren via welke de sociale waarneming tot stand komt, zo hebben de Gestaltpsychologen daaraan voorafgaand de wetten geïnventariseerd via welke de mens zijn fysische waarneming organiseert. Het is van belang hier iets langer bij stil te staan, omdat de onstuimige opmars die de attributietheorie op dit moment beleeft impliciet een ‘revival’ en eerherstel betekent van de Gestaltpsychologie. Het thema van de Gestaltpsychologen was dat waargenomen figuren meer zijn dan, en ook niet verklaard kunnen worden uit, de som van hun samenstellende delen. De drie belangrijkste wetten die überhaupt het zien van figuren op een achtergrond mogelijk maken, waren de wetten van nabijheid, gelijkheid en geslotenheid. Nabij gelegen velddelen, gelijke velddelen en velddelen die door een gesloten contour omgrensd worden, bezitten een verhoogde kans om in één figuur verenigd te worden waargenomen. Als 'n Gestalt eenmaal gezien wordt dan bestaat de neiging om deze wetten nog duidelijker te laten uitkomen. Deze neiging naar de waarneming van zo eenvoudig of sterk mogelijke figuren heette het ‘Prägnanz’ principe. Wanneer deze pregnantie niet voldoende voortspruit uit de primaire wetten dan doet een tweede groep van factoren zijn invloed gelden en deze factoren bestaan dan uit ervaring, intentionele gerichtheid en motivatie. Aldus in een kort bestek enkele Gestaltpsychologische ideeën uit de dertiger jaren. De wetten via welke de mens zijn fysisch waarnemingsveld organiseert vormden voor Heider de motor voor het begrip van de sociale cognitie. Het is niet overdreven te zeggen dat hij ervan overtuigd was dat de organisatieregels die in de waarneming ‘überhaupt’ het zien van ‘Gestalten’ mogelijk maakt dezelfde zijn die ook de sociale cognitie en met name de attributieprocessen domineren. De ‘invarianties’ van Heider, de motieven, eigenschappen en attitudes die het gedrag van de ander begrijpelijk maken, zijn de ‘Gestalten’ van onze sociale cognitie. Hoewel Heiders werk niet onopgemerkt bleef, was de relevantie van zijn theorie met betrek- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
king tot het gangbare experimentele onderzoek in de sociale psychologie niet onmiddellijk duidelijk. Vastgesteld werd dat hij een belangrijke invloed gehad moest hebben op Festingers cognitieve dissonantietheorie, die in het begin van de zestiger jaren aan haar opgang begon. Veel verder leek Heiders invloed niet te gaan. Dat veranderde met de publikaties van Jones en Davis (1965) en Kelley (1967). Jones en Davis over de wijze waarop intenties uit handelingen konden worden afgeleid en Kelley over de wijze waarop men besluit dat gedrag moet worden toegeschreven aan de persoon of aan de situatie. In het kader van dit betoog zal ik mij beperken tot de opvattingen van Kelley. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. Interne en externe attributiesIn Kelley's model van de attributietheorie zijn er twee belangrijke klassen van oorzaken in de sociale waarneming. Die klassen zijn personen en entiteiten. Onder entiteiten worden alle zaken of gebeurtenissen verstaan buiten de persoon. Gebruikelijk is om parallel hiermee te spreken van interne en externe attributies of dispositionele en situationele attributies. Wanneer we gedrag willen verklaren dan is de toeschrijving aan de persoon (eigenschappen, motieven, attitudes, et cetera) of aan de situatie een basisonderscheid. Wanneer iemand ons vertelt dat hij een bepaalde film goed vindt dan is het voor de toehoorder van belang om dat ‘goed vinden’ toe te kunnen schrijven aan eigenschappen van de persoon, in welk geval hij mogelijk de film niet hoeft te gaan zien, of aan intrinsieke kwaliteiten van de film. Hoe moet nu het effect (goed vinden van de film) op correcte wijze aan een van beide oorzaken (persoon of film) verbonden worden? Volgens Kelley gaat de waarnemer nu kijken hoe oorzaak en gevolg in de tijd samengaan. In abstracto hanteert de waarnemer daarbij drie criteria op basis waarvan hij besluit om aan de persoon of aan de situatie te attribueren. Deze criteria zijn:
Het in meerdere of mindere mate aanwezig zijn van deze criteria leidt tot attributieverschillen. Wanneer bij voorbeeld de toehoorder vaststelt dat het ‘goed vinden’ van de film samengaat met een speciale film en niet met alle films; als hij constateert dat de verteller de film een tweede maal ook nog goed vindt en als er bovendien nog anderen zijn die de film goed vinden, dan zijn alle drie criteria in sterke mate aanwezig en zal hij geneigd zijn het ‘goed vinden’ toe te schrijven aan de film en niet aan de persoon. Wanneer de consensus ontbroken had zou de waarnemer geneigd zijn het ‘goed vinden’ te zien als bepaald door een eigenschap van de verteller. Naar analogie van de Gestaltwetten voor de fysische waarneming, kan men zeggen dat deze criteria de basis leveren voor de vorming van de eerste figuren of betekenissen in de sociale waarneming. Als A bij voorbeeld altijd agressief wordt als hij zijn schoonmoeder ontmoet en niet bij andere ontmoetingen, als bovendien blijkt dat meerdere schoonzonen dat fenomeen vertonen, dan zal de toeschouwer geneigd zijn de agressie niet te zien als een eigenschap van A, maar als uitgelokt of veroorzaakt door schoonmoeders. De denkbeeldige toeschouwer die zijn observaties centreert rondom de schoonmoeder en vaststelt dat het haar slechts in één situatie | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
overkomt, zal de agressie zien als een dispositie van A. Het is in deze voorbeelden niet geïmpliceerd dat er daadwerkelijk een analyse van oorzaak en gevolg in de tijd gemaakt wordt. De waarnemer attribueert ‘alsof’ hij dat gedaan heeft en vaak doet hij dat op een zeer gering aantal waarnemingen. Dat de toeschrijving van gedrag aan interne of externe oorzaken via informatie over de drie genoemde criteria verloopt, wordt in grote lijnen door empirisch onderzoek gesteund (Harvey en Smith, 1977). Kelley beschouwt zijn drie regels als de subjectieve criteria via welke wij valide kennis afleiden omtrent de externe wereld. Naarmate iemands attributies meer op deze criteria gebaseerd zijn ontwikkelt hij sterker het gevoel dat zijn beeld van de externe wereld juist is. Wanneer iemands attributies niet aan deze criteria voldoen zal hij onzeker zijn over zijn standpunten en aarzelend in zijn acties. Het is in het eerst genoemde geval niet nodig dat de zo zeker uitgevoerde attributies ook daadwerkelijk allemaal juist of waar zijn. De criteria kunnen tevens opgevat worden als bepalend voor het informatieniveau dat men zich ten aanzien van de wereld gevormd heeft. Als iemands opvattingen over bepaalde zaken niet veel afwijken van wat hij over andere zaken te melden heeft, als hij bovendien de ene keer over dezelfde zaak iets anders zegt dan de andere keer en in het algemeen ook weinig sociale steun voor zijn opvattingen ontvangt, dan zullen we door het ontbreken van gedifferentieerdheid, consistentie en consensus zijn informatieniveau niet hoog aanslaan en bijgevolg weinig vertrouwen in hem hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. De fundamentele attributiefout.Die Ursachen werden nach der Tat imaginiert, F. Nietzsche, Die Unschuld des Werdens. Kelley's onderscheid tussen interne en externe attributies heeft een zeer vruchtbare invloed uitgeoefend op het onderzoek. Een van de thema's die als een rode draad hieruit tevoorschijn gekomen zijn is dat mensen in het attributieproces geneigd zijn stereotiepe fouten te maken. De belangrijkste fout is wel dat men geneigd is het aandeel van disposities in de veroorzaking van het gedrag schromelijk te overschatten en het aandeel van de situatie te onderschatten. Mensen nemen op lichtvaardige gronden aan dat eigenschappen verantwoordelijk zijn voor het waargenomen gedrag, terwijl in feite situationele determinanten vaak toereikend zijn. Deze door Ross (1977) ‘de fundamentele attributiefout’ genoemde neiging werd in een grote verscheidenheid van empirische onderzoekingen aangetoond. Hier volgen enkele voorbeelden.
In een onderzoek van Jones en Harris (1967) hoorden proefpersonen iemand een verhaal houden waarin de apartheid verdedigd werd. Een ander hield een verhaal waarin de apartheid bestreden werd. Nadat dat gebeurd was werd aan de proefpersonen verteld dat de sprekers die zij zojuist gehoord hadden, meededen aan een experiment waarin eenvoudig voorgeschreven was welk standpunt zij moesten verdedigen. De proefpersonen wisten dus dat de personen die zij gehoord hadden geen eigen keuze hadden. Ondanks deze kennis waren de proefpersonen, zoals uit een latere meting bleek, geneigd de pro-spreker een pro-apartheidsattitude toe te schrijven en de anti-spreker een antiapartheidsstandpunt. In dit onderzoek waren het de toehoorders die het slachtoffer werden van de fundamentele attributiefout. Maar ook de actor is in het algemeen geneigd dezelfde fout te maken. In een onderzoek van Ross en anderen (1975) werden proefpersonen door middel van vervalste scores ertoe gebracht te geloven dat ze heel goed of heel slecht waren in het oplossen van een bepaald type problemen. Na deze ervaring volgde een ‘debriefing’; er werd hen verteld dat de scores in werkelijkheid getruceerd | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
waren, dat zij van tevoren in een goede en in een slechte groep ingedeeld waren en dat de scores reeds vaststonden voor zij begonnen. Het ontbreken van een relatie tussen de vervalste score en hun werkelijke prestaties werd dus zeer nadrukkelijk onderstreept. Vervolgens werd hun gevraagd aan te geven hoe zij dachten over hun werkelijke capaciteiten op het gebied van die specifieke problemen, hoeveel van de 25 problemen er mogelijk goed opgelost waren en hoe zij dachten het in de toekomst op soortgelijke problemen te gaan doen. Het feit dat de scores getruceerd waren bleek weinig of geen invloed uit te oefenen op de beantwoording van deze vragen. Degenen die oorspronkelijk dachten dat ze goed waren, sloegen hun capaciteiten hoger aan, dachten dat ze meer problemen goed opgelost hadden en vonden tevens dat ze het in de toekomst beter zouden doen dan hun collega's bij wie lage verwachtingen gewekt waren. In een variant van dit onderzoek werden toeschouwers ingevoerd die de gehele procedure, tot en met de uitleg over de vervalste scores, observeerden. Toeschouwers die de succesvolle proefpersonen geobserveerd hadden en hoorden dat hun scores getruceerd waren schatten deze proefpersonen hoger in bekwaamheid dan de toeschouwers die de niet succesvolle proefpersonen geobserveerd hadden. Volgens Bem (1975) hebben deze en soortgelijke resultaten een betekenis die ver uitgaat boven de beperkte laboratoriumpsychologie. Men kan er bijvoorbeeld uit afleiden dat mensen hun negatieve vooroordelen ten opzichte van gediscrimineerde groepen zullen handhaven, ook wanneer zij oog hebben voor de factor die tot de gediscrimineerde positie geleid hebben. Dezelfde vooroordelen zullen overigens ook door de gediscrimineerde groepen zelf gehuldigd worden. In Bems ‘zelfwaarnemingstheorie’ (Bem, 1972) worden zelfattributies zoals eigen attitudes, emoties of competenties in belangrijke mate bepaald door observaties van het eigen gedrag en de omstandigheden waaronder dat plaatsvond. Wanneer iemand in het leven geen succes gehad heeft dan zal zijn zelfgevoel niet veranderen als hij tot het inzicht komt dat discriminatie of gebrek aan kans zijn slechte positie verklaart. Volgens Bem moet je jezelf eerst daadwerkelijk als 'n succesvol persoon hebben zien optreden voordat er nieuwe attributies ontstaan die tot een positiever zelfbeeld leiden. De empirische resultaten uit het onderzoek naar de fundamentele attributiefout lijken hem in deze opvatting te steunen. Een van de fraaiste illustraties van de fundamentele attributiefout komt uit een onderzoek van Ross, Amabile en Steinmetz (1977). Dat onderzoek ging over situaties waarin het gedrag van de actor in sterke mate bepaald wordt door de rol die hem is opgedragen. Sommige rollen nu zijn voordelig voor de zelfpresentatie van de speler, andere zijn nadelig. Een typisch voorbeeld van zo'n situatie met voor- en nadelige rollen is dat van het vragenspel dat we quiz plegen te noemen. De quizmaster heeft daarin de zeer voordelige rol van vragensteller en kenner van de antwoorden. De vragenbeantwoorder daarentegen verkeert in de kwetsbare positie van degene wiens onwetendheid op elk moment dreigt te worden aangetoond. In dit onderzoek werden de proefpersonen door het lot aangewezen om de rol van quizmaster en contestant te vervullen. De quizmaster moest vervolgens uit zijn eigen repertoire van algemene kennis een aantal moeilijke en uitdagende vragen maken. Deze vragen moest hij aan zijn tegenspeler stellen. Faalde deze dan mocht de quizmaster het juiste antwoord geven. Nadat dit gebeurd was moesten quizmasters, tegenspelers en toeschouwers een schatting geven van het algemene kennisbestand van de betrokkenen. Spelers en toeschouwers bezaten een soort ideale positie om het kennisbestand van de betrokkenen niet te vertekenen; zij wisten dat de rol van quizmaster en contestant door het lot aangewezen was; zij kenden ook de vooren nadelen die aan elke rol verbonden waren. Niettemin leidde de ongelijke wedstrijd toch tot | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een duidelijke vertekening van de realiteit. Contestanten schatten na afloop hun kennisbestand aanmerkelijk lager dan dat van de quizmasters. Deze opinie werd gedeeld door de toeschouwers en in mindere mate door de quizmasters. Waar we het gedrag behoren toe te schrijven aan de rol van de actor, 'n situationele determinant, daar zijn we toch geneigd het op te vatten als bepaald door een dispositie. Ross cum suis wijzen erop dat er talloze situaties in het dagelijks leven zijn die analoog aan dit quizmaster-experiment verlopen. Men denke bij voorbeeld aan de rolverhoudingen arts-patiënt, professor-student, directeur-ondergeschikte, man-vrouw en niet te vergeten de ouder-kind relatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. De herinterpretatie van de dissonantietheorieHet onderzoek naar de ongerechtvaardigde voorkeur voor disposities in de sociale waarneming heeft ook een verhelderend licht geworpen op de dissonantietheorie. De dissonantietheorie maakte in de zestiger jaren veel opgang door haar vermogen voorspellingen te doen die niet op eenvoudige wijze met het gezonde verstand gemaakt konden worden. Bovendien slaagde theorie erin, na een korte aanlooptijd, om redelijk nauwkeurig de condities aan te geven waaronder deze onverwachte gedragingen optraden. Een van de gebieden waarop deze nietvanzelfsprekende voorspellingen door de onderzoekers uitvoerig getoetst werden, betrof de attitudeveranderingen die optreden wanneer mensen gedwongen worden om iets te doen dat tegen de eigen wensen ingaat. Een klassiek experiment op dit gebied is van Festinger en Carlsmith (1959), dat wellicht tot een van de meest gerepliceerde onderzoekingen uit de psychologie behoort. In dat onderzoek werden proefpersonen een voor een in een kleine kamer gebracht om een half uur lang een zeer vervelende en saaie taak uit te voeren (garen om een spoel winden en pennetjes in gaatjes steken). Nadat dat gebeurd was, werd aan de helft van deze proefpersonen één dollar geboden om naar de wachtkamer te gaan, waar een volgende proefpersoon zat te wachten en deze te vertellen dat de taak grappig en interessant was. Aan de andere helft van de proefpersonen werd twintig dollar geboden om hetzelfde te doen. Nadat de proefpersoon het aanbod geaccepteerd had ging hij naar de aangrenzende wachtkamer en probeerde de daar wachtende collega te overtuigen dat de uit te voeren taken leuk waren. Later werd aan de betaalde proefpersonen gevraagd aan te geven hoe interessant of hoe leuk zij de uitgevoerde taken in werkelijkheid zelf gevonden hadden. De proefpersonen die maar één dollar kregen beweerden dat zij de taken in feite wel interessant gevonden hadden, maar de proefpersonen die twintig dollar gekregen hadden vonden dat niet; zij vonden de taken even saai als de controlegroep aan wie nooit gevraagd was om voor geld met een volgende proefpersoon te spreken. De hoeveelheid geld die gemanipuleerd was oefende dus een belangrijke invloed uit op de wijze waarop de proefpersoon achteraf de taken waardeerde. Hoe minder geld de proefpersoon geboden werd om een opvatting te verkondigen die hij oorspronkelijk niet had, hoe meer hij de verkondigde opvatting ook werkelijk ging delen. Deze resultaten waren voor het ‘gezonde verstand’ niet onmiddellijk inzichtelijk en waren strijdig met de door de behavioristen in grote opmaak verspreide ‘law of effect’. Volgens deze wet zou de proefpersoon simpelweg dat gedrag moeten herhalen wat aan een sterke beloning voorafgaat. In de twintig dollar conditie zou hij de taak in werkelijkheid dan interessanter gevonden moeten hebben dan in de één dollar conditie. Mensen hangen die opvattingen aan die tot het grootste voordeel leiden. Festinger en Carlsmith voerden dit experiment uit om een van de voorspellingen uit de dissonantietheorie te toetsen. Verondersteld werd dat de proefpersonen die maar één dollar kregen dissonantie ervaarden: het vertellen van een leugen is dissonant met het feit dat er | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nauwelijks aanleiding toe bestond. Of anders gezegd: één dollar is nauwelijks een toereikende rechtvaardiging voor het vertellen van een leugen. Deze dissonantie kan gereduceerd worden door de cognitie ‘ik vertel een leugen’ te wijzigen in ‘ik vertel geen leugen’. Dat laatste kan gebeuren door de taak daadwerkelijk leuker te gaan vinden dan je eerst dacht. De proefpersonen in de twintig doller conditie daarentegen ervaarden geen dissonantie. Het vertellen van een kleine leugen was voor deze proefpersonen consonant met het feit dat zij er zoveel geld voor kregen. Zij hoefden daarom hun oorspronkelijke opinie ten opzichte van de taken niet te wijzigen. Wanneer je iemand dwingt tot het uiten van een bepaalde opinie, hoe geringer de compensatie, hoe meer opinieverandering in de gedwongen richting. Dat resultaat werd ook in andere contexten herhaald (Aronson, 1963). In Bems herinterpretatie van dit soort experimenten ligt het cruciale moment in het attributieproces en niet in de dissonantie als een onaangename toestand die de proefpersoon ongedaan poogt te maken. Bij Bem moeten we ons de proefpersonen voorstellen als mensen die een attributieprobleem hebben op te lossen op dezelfde wijze als ook een toeschouwer dat zou doen. Zo'n hypothetische toeschouwer die getuige is geweest van de experimentele procedure hoort de proefpersoon op een gegeven moment tegen 'n ander zeggen dat de taak interessant was. Hij heeft dan de keuze uit twee attributies: een dispositionele - hij zegt 't omdat hij 't ook vindt - en 'n situationele - hij zegt 't voor het geld -. Wanneer aan de proefpersoon twintig dollar betaald wordt, neemt de toeschouwer aan dat iedereen dat voor zo'n bedrag gedaan zou hebben; hij maakt dan op basis van Kelley's consensus criterium een situationele attributie, waarbij hij aanneemt dat het gedrag weinig of niets zegt omtrent de werkelijke attitude van de proefpersoon. Wanneer de proefpersoon maar één dollar krijgt, is de toeschouwer evenwel geneigd om te denken dat de proefpersoon werkelijk denkt wat hij zegt. De toeschouwer schat de situationele determinant van één dollar ontoereikend om te liegen en besluit tot een dispositionele attributie: hij meent wat hij zegt. Bem heeft inderdaad aangetoond dat toeschouwers aan wie de gehele experimentele procedure van het Festinger-Carlsmith experiment uitgelegd wordt, tot een juiste voorspelling komen van de attitudeverandering van de proefpersonen in de beide betalingscondities (Bem, 1967). Bem ziet het feit dat dit soort experimenten uitkomen zoals voorspeld is als een duidelijke illustratie van onze ongerechtvaardigde voorkeur voor dispositionele attributies. De wezenlijke vraag die in deze experimenten gesteld had moeten worden is volgens hem: Waarom zeggen proefpersonen voor één dollar iets waar ze zelf niet in geloven? De experimentator weet dat één dollar voldoende is om alle proefpersonen te laten meewerken. Weigerende proefpersonen komen niet of zeer zelden voor. Met andere woorden, de onderzoeker weet dat het gedrag van de proefpersoon geheel gedetermineerd wordt door de situatie. Hij weet ook dat wanneer de proefpersoon van tevoren op de hoogte gesteld zou worden van het feit dat iedereen voor een dollar pleegt te collaboreren het gehele effect van attitudeverandering in deze conditie teniet gedaan wordt (Lepper e.a., 1970). De proefpersonen daarentegen zien zichzelf hardnekkig als personen met de dispositie die hen verbiedt om een dollar als een toereikende rechtvaardiging te zien voor een kleine leugen. Als zij zich afvragen wat hun gedrag dan veroorzaakt kan hebben komen zij tot de conclusie dat zij de taken in werkelijkheid wel interessant vonden, waardoor weer opnieuw ten onrechte een interne kwaliteit of dispositie als oorzaak wordt gezien van het te verklaren gedrag. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2.4. Eichmann in het laboratorium‘Je suis le fils d'un homme et d'une femme. C'est dommage je croyais d'être d'avantage.’ - Comte de Lautréamont, Chants de Maldoror. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een in zijn consequenties verder strekkende illustratie van dezelfde fundamentele attributiefout zijn de Milgram experimenten (1974) over gehoorzaamheid. In deze experimenten werden de met behulp van een advertentie in de plaatselijke krant gerecruteerde proefpersonen ontvangen door een proefleider in witte jas, die hen uitlegt dat het onderzoek waarvoor zij gekomen zijn gaat over de invloed van straf op het leerproces. De proefpersoon en zijn collega, die kennelijk op dezelfde advertentie gereageerd heeft, moeten vervolgens een lootje trekken om te bepalen wie in dit onderzoek de ‘leraar’ en wie de ‘leerling’ zal zijn. De taak van de leerling is een lijst van woordparen te leren, zodanig dat hij bij het horen van het eerste woord met het correcte bijbehorende woord kan antwoorden. Hiertoe wordt hem de gehele lijst eerst eenmaal voorgelezen. De taak van de leraar bestaat steeds uit het noemen van het eerste woord uit het associatiepaar. Wanneer de leerling een onjuist antwoord geeft moet hij hem straffen door middel van elektrische schokken. Bovendien wordt bij iedere fout de sterkte van de elektrische schok opgevoerd. De leerling wordt vervolgens in een aangrenzende kamer uitgenodigd zich van zijn jasje te ontdoen en zijn hemdsmouwen op te rollen. Een elektrode wordt om zijn pols gebonden met pasta ‘om blaren en brandwonden te vermijden’. Om de geloofwaardigheid voor de ‘leraar’ te verhogen wordt de ‘leerling’ op een ongeruste vraag verzekerd dat ‘de schokken uiterst pijnlijk kunnen zijn, maar dat zij geen blijvende schade veroorzaken’. De ‘leraar’ is in dit onderzoek de enige echte proefpersoon; de ‘leerling’ is steeds een medewerker van de experimentator. De leraar neemt vervolgens plaats achter een schokgenerator waarop zich dertig knoppen bevinden met de bijbehorende voltages van 15 tot 450 Volt. Bovendien zijn er verbale aanduidingen aangebracht lopend van ‘lichte schok’ tot ‘gevaar: zeer sterke schok’. Nadat de ‘leraar’, om een idee te krijgen, via een batterij in de schokgenerator een werkelijke schok van 45 Volt krijgt toegediend, kan zijn taak beginnen. De experimentator en zijn helper-‘leerling’ volgen een vast scenario. De experimentator blijft onbewogen aandringen de voorgeschreven schokken tot het eind toe te geven. Zijn sterkste claus is ‘U hebt geen andere keuze, U móet doorgaan’. Als de ‘leraar’ dat weigert wordt het experiment beëindigd. In één van de versies zit de ‘leerling’ in een aangrenzende kamer en kan niet gezien worden. Zijn antwoorden verschijnen op een monitor. Bij 300 Volt evenwel begint hij zeer duidelijk hoorbaar op de muur te bonzen uit protest. Na 315 Volt houdt het bonzen op en verschijnen er ook geen antwoorden meer op de monitor. De vraag is, op welk moment weigert de leraar-proefpersoon definitief om nog verder door te gaan met het geven van schokken? Het antwoord was even verbijsterend als onthullend: ongeveer 65 procent van de proefpersonen in de leeftijd van 20 tot 50 jaar, gerecruteerd uit alle lagen van de bevolking, gehoorzaamden de proefleider tot het bittere eind; zij gingen door tot 450 Volt, lang nadat de ‘leerling’ had opgehouden met bonzen en geen reacties meer gaf. 35 procent weigerde door te gaan, maar niemand deed dat vóór het niveau van 300 Volt, het moment waarop de ‘leerling’ begon te protesteren. Replicaties met geringe variaties leverden dezelfde resultaten op. Voor de proefpersonen in deze geruchtmakende serie experimenten bleek het een traumatische ervaring. Zij vertoonden volgens de minutieuze beschrijving van Milgram alle tekenen van 'n ernstig conflict: weerzin, spijt, wroeging en spanning. Niettemin verkozen zij gehoorzaamheid boven de belangen van hun slachtoffer. Zij vertoonden intense opluchting toen zij na het experiment vernamen dat de schokken niet echt waren en de rol van de leerling gespeeld was. In de woorden van R. Brown (1975): ‘The subject showed tremendous relief when he was “dehoaxed” and the learner came out smiling to shake hands. But, of course there is no comfort in this for the species. It only tells us that we need not even be aggressive to kill another’. ‘Eigenschap- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
pen’, die de proefpersonen noopten het geven van schokken in een vroegtijdig stadium te staken, waren niet in het geding. Men kan natuurlijk de attributieredenering omdraaien: wanneer mensen geneigd zijn op bepaalde situaties zo te reageren dan is dat evenzeer een dispositie. Dat lijkt juist, maar we hebben dan te maken met een dispositie die mensen niet van elkaar onderscheidt en bijgevolg een van de belangrijkste functies van het gebruik van karakter- of persoonlijkheidskenmerken mist. Disposities behoren met personen samen te gaan en niet met situaties. De proefpersonen in de al snel tot ‘Eichmann’-experimenten gedoopte onderzoekingen hebben de dwingende kracht van situationele determinanten op hun gedrag aan den lijve ervaren. Zij weigerden dan ook in meerderheid om de verantwoordelijkheid voor hun gedrag als proefpersoon te accepteren. Hoe staat het nu met een denkbeeldige toeschouwer van Milgrams experimenten? Is hij geneigd of in staat om de macht van situationele pressie op het gedrag van de proefpersoon te herkennen? Er is alle reden te veronderstellen dat de toeschouwer daartoe niet in staat is. Er is zelfs reden om te veronderstellen dat hij er ook niet toe geneigd is als hij er al toe in staat zou zijn. Een naïeve toeschouwer van Milgrams experimenten zal slachtoffer worden van de fundamentele attributiefout. Hij zal denken dat er een krachtige dispositie bestaat die mensen belet om zonder toereikende reden 'n ander pijn te doen. Hij zal de situationele pressie in de Milgram-experimenten volstrekt ontoereikend achten om zo ver door te gaan met het geven van schokken. Milgram heeft een groep psychiaters, studenten en zoals hij dat noemde ‘middle class’ volwassenen een nauwkeurige beschrijving gegeven van de experimentele behandeling die de leraar-proefpersoon ondergaat, zonder daarbij uiteraard te vermelden dat het experiment niet ‘echt’ was. Vervolgens heeft hij hen gevraagd een schatting te geven van het aantal leraar-proefpersonen van de honderd dat tot het einde met het geven van schokken door zou gaan. De groepen verschilden niet in hun schattingen. De algemene bevinding was, in de woorden van Milgram, dat: ‘only a pathological fringe, not exceeding one or two percent, was expected to proceed to the end of the shockboard’. De fundamentele attributiefout in sterke vorm: het ontbrak zowel de deskundigen, halfdeskundigen als leken aan inzicht hoe de gemiddelde mens, in casu zijzelf, onder invloed van sociale pressie zou reageren. De consternatie die Milgrams experimenten in de sociale psychologie veroorzaakt hebben, met oordelen variërend van het briljantste experiment van de zestiger jaren tot sterke afkeuring op ethische gronden, zijn waarschijnlijk illustratief voor het onthullende karakter van de resultaten. Milgrams experimenten hadden theoretisch weinig om het lijf. Van de fundamentele attributiefout kon hij ten tijde van zijn experimenten nauwelijks op de hoogte zijn. Vanuit een attributietheoretisch standpunt hebben zijn experimenten merkwaardige consequenties. Wanneer situationele determinanten toereikend zijn om het gedrag van Milgrams proefpersonen te verklaren, kunnen zij dan verantwoordelijk geacht worden voor de consequenties van hun daden? Hierbij kan de enkele proefpersoon die al in een vroegtijdig stadium weigert, buiten beschouwing gelaten worden. De vraag moet ontkennend beantwoord worden. Misschien hebben de ethische bezwaarden onder de psychologen dat voorvoeld: mensen behoren niet aan dergelijke situaties blootgesteld te worden, dan blijven zij verantwoordelijk. Dat kunnen we onderschrijven, maar zo'n standpunt heeft slechts een illusoire betekenis. De Tweede Wereldoorlog, Vietnam en Nederlands-Indië, om slechts enkele voorbeelden te noemen, hebben ons anders geleerd. Het punt is dat het in dergelijke situaties een groot verschil maakt of men de actor is die handelt of de toeschouwer die van een afstand zijn oordeel geeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2.5. Het actor-toeschouwer fenomeenJones en Nisbett (1971) hebben in het schijn- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
baar algemeen voorkomend syndroom van de fundamentele attributiefout een differentiatie aangebracht: vooral de toeschouwer is geneigd deze fout te maken. De actor daarentegen, hoewel behept met dezelfde overschatting van het aandeel van eigenschappen of disposities in de veroorzaking van zijn gedrag, heeft aanmerkelijk méér oog voor de situationele determinanten (van zijn gedrag) dan de toeschouwer. Vanzelfsprekend zijn hiermee niet die gedragingen bedoeld waarbij de actor er belang bij heeft, uit defensieve overwegingen bij voorbeeld, om op situationele determinanten te wijzen. Van deze door Nisbett en Jones aangebrachte differentiatie, die het actor-toeschouwer fenomeen genoemd wordt, bestaat reeds een indrukwekkende reeks van empirische demonstraties. De eenvoudigste daarvan is wel die van Nisbett en zijn medewerkers (1973) die met behulp van een vragenlijst-procedure aantoonden dat mensen geneigd zijn meer eigenschappen toe te schrijven aan anderen dan aan zichzelf.
De verklaring die Jones en Nisbett (1971) voor dit fenomeen geven is geïnspireerd door Heider en draagt dientengevolge het spoor van diens Gestaltpsychologische inzichten. De actor, zo luidt de verklaring, is op het moment van handelen gericht op situationele kenmerken. Zij vormen de ‘figuren’ waarop hij reageert en hij is daardoor geneigd ze in zijn handelen een causale betekenis toe te kennen. De toeschouwer daarentegen kan niet door de ogen van de actor zien. Voor hem heeft juist de actor een figuurkarakter en is de situatie achtergrond. Hij zal daardoor geneigd zijn gedrag te zien als behorend bij en veroorzaakt door een dispositie van de actor. Een tweede, bijkomende verklaring die door de auteurs aangevoerd wordt, is het verschil in aard en omvang van de informatie die actor en toeschouwer over dezelfde gedragsepisode bezitten. De actor weet meer van zijn voorgeschiedenis en de relatie daarvan met zijn huidige gedrag dan de toeschouwer. Hij weet bij voorbeeld dat een agressieve opmerking door de situatie geprovoceerd werd, eenvoudig omdat hij zelden dat soort opmerkingen maakt. De toeschouwer mist deze informatie en is vrij om op basis van deze ene observatie tot de toekenning van een karaktertrek over te gaan. Deze verklaring impliceert, dat wanneer actor en toeschouwer elkaar goed kennen dit verschil in beschikbare informatie geringer wordt, waardoor de neiging van de toeschouwer om disposities toe te kennen evenredig afneemt (Jones en Nisbett, 1971, Nisbett, e.a., 1973).
De eerste verklaring, die zich baseert op het verschil in waarnemingsperspectief tussen actor en observer, lijkt voorlopig de belangrijkste. Storms (1973) toonde aan dat wanneer actors naar een videotape van het eigen gedrag kijken en toeschouwers naar een videotape van de situatie waarin de actor zich bevond, de actors hun gedrag minder aan de situatie toeschrijven en de toeschouwers meer. Wanneer actors en toeschouwers elkaars waarnemingsperspectief overnemen keert het gebruikelijke attributiepatroon dus om! Duval en zijn medewerkers (Duval, 1972; Duval en Wicklund, 1973; Arkin en Duval, 1975) hebben deze perspectiefverklaring nog sterker vereenvoudigd. Zij voeren empirische steun aan voor de stelling dat simpelweg datgene wat in het centrum van de belangstelling staat een causale rol zal spelen in het attributieproces. Aangezien belangstelling of aandacht door een veelvoud van factoren kunnen worden opgeroepen die niet relevant zijn met betrekking tot de werkelijke causale verbanden, is de mens in principe geneigd tot attributiefouten. Er begint zich al een reeks van onderzoekingen af te tekenen die zich bezighouden met de wijze waarop factoren als concreetheid, opvallendheid, recentheid, nieuwheid en beschikbaarheid van de informatie het attributieproces vertekenen (Carroll en Payne, 1976). Naar aanleiding van dit soort resultaten is een belangrijke groep van onderzoekers geneigd zich bij de verklaring van het gedrag op een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
puur informatieverwerkend standpunt te stellen. Motivatie en persoonlijkheidskenmerken spelen een te verwaarlozen rol. Zij baseren zich hierbij op een beroemde uitspraak van Mischel (1968) dat ‘...traits exist more in the eye of the beholder than in the psycho of the actor’. (Mischel (1979) heeft deze uitspraak overigens herroepen.) Ross (1977) vindt dat de psychologen zelf het slachtoffer geworden zijn van de fundamentele attributiefout. Het geloof in eigenschappen en hele persoonlijkheidstheorieën leeft voort ondanks het ontbreken van krachtige empirische steun. Een dergelijk standpunt kan evenwel niet onkritisch aangehangen worden. Ik heb er in mijn vorige artikel op gewezen dat de praktijk van het psychologisch experiment de invloed van situationele determinanten sterk begunstigt. Het is de verdienste van de attributietheorie, aangetoond te hebben hoe gemakkelijk en op hoe grote schaal dat mogelijk is. Actors en toeschouwers staan dus voor wat betreft hun attributies lijnrecht tegenover elkaar. West en anderen (1975), in een poging om de Watergate affaire zo getrouw mogelijk in een experiment te simuleren, toonden dat nogmaals aan. In dit onderzoek werden studenten benaderd door een ‘private investigator’ die hen de uitgewerkte plannen voor een inbraak voorlegde. In een van de condities werd 2000 dollar in het vooruitzicht gesteld als beloning om microfilms te stelen voor een concurrent. In een andere conditie werd geen geld aangeboden en werkte de detective voor 'n officiële belastingdienst van de regering. De inbraak zou plaatsvinden bij een firma die verdacht werd van fraude. De helft van de proefpersonen in deze laatste conditie werd vrijwaring van vervolging geboden als zij gesnapt werden, de andere helft niet. Instemming of weigering aan de inbraak mee te werken was de belangrijkste variabele. Daarna werd het experiment beëindigd en de ware toedracht onthuld. In de beloningsconditie stemde 5 procent van de proefpersonen toe, in de geen vrijwaringsconditie 20 procent en in de vrijwaringsconditie 45 procent. De conditie waaronder het verzoek gedaan werd bepaalde dus in sterke mate de medewerking. Tegelijkertijd voerden West en zijn collega's vergelijkbare groepen toeschouwers in die precies op de hoogte gesteld werden van een van de condities. Hen werd gevraagd zich zo nauwkeurig mogelijk in te leven in de situatie van de echte proefpersonen en vervolgens aan te geven wat zij zelf in zo'n situatie gedaan zouden hebben. Ongeveer 18 procent van deze toeschouwers zeiden dat zij toegestemd zouden hebben ongeacht de conditie! Toeschouwers hebben dus geen begrip voor situationele kenmerken die van werkelijk beslissende betekenis zijn. Interessant is dat in dit onderzoek aan de actors tevens gevraagd werd een verklaring te geven van hun beslissing. De actors bleken hun beslissing, ongeacht of zij toestemden of weigerden, meer aan kenmerken van de situatie toe te schrijven dan aan persoonlijkheidskenmerken. Het actor-toeschouwer fenomeen kan hier dus verklaard worden door de neiging van de actor zijn ‘criminele’ gedrag te rechtvaardigen door de situatie de schuld te geven. Ook de weigerende proefpersoon beroept zich immers op de situatie. Wanneer de toeschouwers evenwel gevraagd werden het gedrag van de actor te verklaren dan bleken zij de beslissing van de actor overwegend aan persoonlijkheidseigenschappen toe te schrijven, eveneens ongeacht of de actor weigerde of toestemde. De ongerechtvaardigde voorliefde van de toeschouwer voor disposities gaat zeer ver. Snijder (in Jones, 1979) toonde zelfs aan dat de toeschouwer bereid is de actor disposities toe te schrijven, zonder dat hij het daarmee corresponderende gedrag ooit vertoond heeft, louter en alleen op basis van kennis van de situatie waarin de actor zich bevond. In dat experiment werden toeschouwers geconfronteerd met een videotape van een proefpersoon die bezig was aan een woordassociatietest. De helft van de toeschouwers werd door de proefleider in de waan gebracht dat deze proefpersoon verwachtte dat in het volgende deel van het experiment | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
elektrische schokken zouden worden toegediend, de andere helft van de toeschouwers werd deze onjuiste informatie onthouden. De toeschouwers die dachten dat de proefpersoon schokken anticipeerde zagen hem niet alleen angstiger worden aan het eind van de test maar schreven hem later ook een angstige persoonlijkheid toe. Ditzelfde resultaat werd later in een andere context herhaald (Snijder en Frankel, 1976).
Het actor-toeschouwer fenomeen is niet geheel nieuw want het toont een duidelijke gelijkenis met een van de kernthema's uit de behavioristische leer: de demonstratie van wat stimuluscondities met het gedrag van mens en dier kunnen doen. In de cognitieve benadering komt het accent evenwel te liggen op het onvermogen van actor en toeschouwer daar oog voor te hebben. De consequenties daarvan, voor zover zij nu te overzien zijn, gaan de behavioristische conceptie verre te boven. Dat geldt niet alleen voor de spectaculaire Milgram-experimenten. Meerdere onderzoeksterreinen binnen de sociale psychologie hebben rechtstreeks met het actortoeschouwer fenomeen of met de fundamentele attributiefout te maken. Het ‘bystander intervention’ onderzoek bij voorbeeld, dat zich bezig houdt met de factoren die bepalen of willekeurige voorbijgangers die getuige zijn van een noodsituatie al of niet tot hulpverlening overgaan, heeft uitgewezen dat het voornamelijk situationele factoren zijn, zoals aantal en soort van andere omstanders, hùn vermogen om te helpen, de duidelijkheid of onduidelijkheid van de situatie et cetera die bepalen of hulp verleend wordt. Non-interventie van omstanders in noodsituaties pleegt evenwel zowel bij verslaggevers als bij het publiek tot verontwaardiging aanleiding te geven. Onderzoekers van dit fenomeen delen deze reactie niet. ‘Indeed, ...the bystander to an emergency situation is in an unenviable position. It is perhaps surprising that anyone should intervene at all’ (Latané en Darley 1970, geciteerd door Bem 1979). Psychologisch van geheel andere orde, maar niet irrelevant, is de literatuur over fysieke aantrekkelijkheid, recentelijk samengevat door Berscheid en Walster (1974). Hoewel ons geleerd is niet op schijn af te gaan en karakter te stellen boven het uiterlijk blijkt dit leerproces hoofdzakelijk tot verbale consequenties aanleiding te hebben gegeven. Uit de door Berscheid en Walster besproken ‘dating’-experimenten blijkt dat proefpersonen bij de criteria van partnerkeuze fysieke aantrekkelijkheid nimmer op de eerste plaats noemen. Wensen met betrekking tot de persoonlijkheid, sociale omgang en intelligentie gaan steevast aan dit criterium vooraf. De feitelijke partnerkeuze wordt evenwel slechts door één ding bepaald en dat is de fysieke aantrekkelijkheid van de partner. Dit fenomeen wordt nog duidelijker wanneer in de experimentele procedure aan de uitverkorenen een weigering niet is toegestaan. Uit de fascinerende bespreking van beide auteurs komt het bestaan naar voren van een omvangrijk impliciet aantrekkelijkheidsstereotype: wie mooi is, is interessanter, sympathieker, intelligenter, succesvoller, eerlijker, et cetera dan wie lelijk is. Het lijkt alsof men eenvoudig Gestaltprincipe toepast: schoonheid gaat samen met tal van andere positieve kwaliteiten. Het is hetzelfde wat de theorie in tal van andere contexten heeft aangetoond: wat opvallend is of wat de aandacht trekt neigt ertoe een overheersende causale rol te spelen in het attributieproces. Schoonheid is dus meer dan ‘only a skin deep’. Sterker nog: ‘a thing of beauty is a trait for ever’. Farina en anderen (1977) toonden enkele jaren later aan dat onaantrekkelijke patiënten in psychiatrische inrichtingen ongunstigere diagnoses hebben, langer in de inrichting verblijven en minder bezoek ontvangen dan hun meer aantrekkelijke collega's. Een belangrijk deel van ons leven wordt doorgebracht in de rol van toeschouwer. Deze rol wordt nog ondersteund doordat professionele waarnemers van pers en televisie voortdurend voor ons op pad zijn. Professionele waarnemers zullen bij uitstek vatbaar zijn voor de funda- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mentele attributiefout. Zelden zullen zij volledig op de hoogte zijn van de situationele krachten die de actor bewogen hebben. Eigenschappen en intenties verhelpen deze lacune. De illusie de gebeurtenissen begrepen te hebben zal daardoor aanmerkelijk toenemen. Het vermogen deze illusie te creëren is waarschijnlijk bepalend voor het talent van de verslaggever.
Ook in conflictsituaties kan men het actor-toeschouwer fenomeen in sterke vorm terugvinden. De ene partij verwijt de andere dat slechte intenties of eigenschappen verantwoordelijk zijn voor een ongewenste toestand. De beschuldigde partij ontkent dat en verwijst naar de situatie of geeft ‘de feiten zoals ze zijn’. Vooral politieke twisten munten uit in pogingen de situationele krachten die bij de tegenpartij werkzaam waren volstrekt te negeren en te kapitaliseren op eigenschappen en intenties. Wanneer men erin slaagt dat de kiezers te laten geloven, zullen macht en invloed sterk toenemen. Dictaturen, waarbij een partij onder meer met behulp van zo'n strategie gewonnen heeft, consolideren hun macht in niet geringe mate door zich het monopolie toe te eigenen op het gebied van etikettering van eigenschappen en intenties van tegenstanders en andersdenkenden. Misschien is de lezer de analogie met het verloop van partnertwisten niet ontgaan. De vraag dringt zich op wat de toeschouwer nu eigenlijk noopt de rol van disposities in de veroorzaking van het gedrag zó te vertekenen. Een deel van deze vertekening kan ongetwijfeld verklaard worden door kenmerken van het informatieverwerkingsproces zelf. In dat proces worden kennelijk schemata of scripts (Abelson, 1976) gevolgd die bepaalde causale samenhangen meer accentueren dan andere. Zo is er kennelijk een voorschrift om datgene wat opvallend is een vooraanstaande plaats in te ruimen in het attributieproces. Voor de actor betekent dat dat er geen actie is zonder situatie, maar voor de toeschouwer is er geen actie zonder actie. Sommige onderzoekers beschouwen deze verklaring als toereikend. Er zitten fouten in het systeem, maar er is bij wijze van spreken geen opzet in het spel. Er is reden voor grote twijfel aan deze zienswijze. De hardnekkigheid waarmee het fenomeen in stand gehouden wordt en de grote weerstand tegen verandering doen vermoeden dat het juist door een sterke motivatie gevoed wordt. Een meer plausibele verklaring dan de simpele systeemfout is dat het toekennen van eigenschappen gevoelens van macht en invloed vergroot. Het gedrag van anderen wordt door de toekenning van eigenschappen niet alleen meer voorspelbaar en controleerbaar, maar bovendien is er een gerede kans dat de ander zich meer en meer naar de toegekende eigenschappen zal gaan gedragen, of althans er zijn positie door zal laten bepalen. De toekenning van eigenschappen zou op deze wijze een van de machtigste regulatiemechanismen zijn waar de maatschappij over beschikt. Aan de mens die volledig situationeel bepaald is, aan een mens zonder eigenschappen, kunnen geen verantwoordelijkheden worden toegekend, noch kan hij er aan worden gehouden. Een teveel aan begrip voor deze mens zonder eigenschappen zal duur worden betaald. Het tolgeld van de eigenschappen, dat verantwoordelijkheden en schuld worden toegeschreven op een schaal die niet in overeenstemming is met de psychologische werkelijkheid, zinkt daarbij in het niet. Toeschouwers van de Milgram enscenering, die het zo duidelijk ontbreekt aan inzicht in het eigen optreden in soortgelijke situaties, blijken een duidelijke antipathie te ontwikkelen tegen de proefpersoon-schokkengever, niet tegen de proefleider of het brein dat deze situatie gecreëerd heeft! Men hoeft zich maar even in te denken in de niet-experimentele versie van de Milgram experimenten om zich te realiseren hoeveel sterker deze krachten zullen werken wanneer de situatie echt is. Slachtoffers kunnen zich dan niet permitteren om oog te hebben voor de situationele gedetermineerdheden van hun beul. Een beul zonder eigenschappen, dat maakt het leven van het slachtoffer zinloos. De toeschou- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wer die de zijde van het slachtoffer gekozen heeft, deelt een soortgelijk standpunt. Vele auteurs en deskundigen die zich met de Duitse oorlogsmisdadigers hebben beziggehouden vertonen in dit verband een veelzeggende reactie: verbazing over het ontbreken van duidelijke eigenschappen die aan de misdaden gerelateerd zijn. Het kapitaliseren op eigenschappen lijkt door een sterke drijfveer gevoed te worden. Voor zover deze drijfveer het zicht op de werkelijke determinanten van het gedrag verduistert, kan zij niet in ons voordeel strekken. Gevreesd moet worden dat er geen hoop geput kan worden uit het geloof dat ooit de goede eigenschappen het van de slechte zullen winnen of uit de prediking van een mentaliteitsverandering. Onze kans lijkt veel eerder gelegen in een betere beheersing van de situationele krachten. Gelet echter op de hardnekkigheid en de algemeenheid van de fundamentele attributiefout zullen we het nog voor onbepaalde tijd met eigenschappen moeten stellen. Tot zover de attributietheorie. Ik heb het accent gelegd op de overschatting van de rol van eigenschappen in de veroorzaking van gedrag. Wanneer de indruk gevestigd werd dat eigenschappen niet bestaan, dan is deze indruk niet juist. De teneur van het betoog was niet dat eigenschappen niet bestaan, maar dat zij op onvermoede wijze in soms kritieke situaties kennelijk niet ter zake doen. Deze weerlegging van wat het ‘gezonde verstand’ geneigd is te denken, lijkt mij een belangrijke verdienste van de theorie. Een vergelijkbare demonstratie van condities waaronder eigenschappen het gedrag wèl bepalen, bij voorbeeld via de keuze van situaties waarin men wel of niet wenst te verkeren, laat nog op zich wachten, maar lijkt een logische volgende stap voor een van de toekomstige hoofdstukken uit de attributietheorie. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Referenties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[nummer 6, achterplat]
| |||||||||||||||||||||||||||||||