De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
F.G. Droste
| |
[pagina 344]
| |
grenzen? Het schijnt ons toe dat onze omschrijving kan volstaan met niet meer dan enkele negatieve verwijzingen. We hoeven ons niet, met Jakobson, af te vragen wat nu precies een kunstwerk maakt van een verbaal bericht.Ga naar eind5. We zijn bereid om de romans van Courts-Mahler te laten delen in een gelijke begrenzing met de werken van Shakespeare. We stellen daarom: iedere tekst die geldt als subjectieve ervaring van zijn auteur en die niet bedoeld is om in wetenschappelijke of notulerende zin de verschijnselen uit een gegeven domein te objectiveren, beschouwen we als behorend tot de literatuur. We geven geen waardeoordeel, zoeken niet naar literaire of technische kenmerken, maar stellen alleen (bescheiden) vast: voor de lengte van dit essay beschouwen we romans, verhalen, drama en poëzie als onderdelen van de subverzameling literaire teksten. Van dat type teksten - en niet bij voorbeeld van het Wetboek van Strafrecht of de grammatica van het Japans - willen we het werkelijkheidsgehalte onderzoeken.
De werkelijkheidswaarde van een tekst dient niet gemeten te worden aan mogelijke stilistische kenmerken, aan beeldende kwaliteiten, aan de ‘poëtische techniek’ om met Barthes te spreken. Eerder gaat het om de kale inhoud, de fabel, id est het ‘samenvattend en ordenend schema van de handeling’.Ga naar eind6. De tekst als semantisch gegeven roept een bericht wakker, een boodschap, hij verwijst naar een bepaalde stand van zaken. In de wat dorre terminologie van de linguïst mogen we het ook als volgt stellen: de tekst is een klankpatroon en via ons stelsel van tekstuele en grammaticale regels zoeken we de erbij passende betekenis op. Nu gaat het ons natuurlijk niet om het werkelijkheidsgehalte van dat klankpatroon: dat is geschreven, gedrukt, concreet, en heeft dus een weegbare en meetbare waarheidswaarde, evenzeer als de systematiek die erin besloten ligt. Het is de betekenis die dient gemeten en gewogen te worden, zelfs als ‘the meaning of meaning’ nog lang geen opgelost probleem is: we komen daar nog wel op terug. Voordat we een poging doen de relatie tussen betekenis, waarheidswaarde en werkelijkheidsgehalte nauwkeurig te bepalen, moeten we eerst, voorzichtig, de glibberige begrippen ‘werkelijk’ en ‘werkelijkheid’ proberen te vatten. Dat die niet samenvallen met ‘concreet’, met ‘zichtbaar’, met ‘aanwezig in de ons omringende wereld’ vraagt wel enige toelichting. Als X, in een vlaag van onsociaal gedrag, zijn buurvrouw doodslaat, houdt zij op te bestaan. Of X zijn daad begaan heeft in een plotselinge bui van woede dan wel na koel berekenend overleg, maakt haar dood-zijn niet anders. Maar voor de rechter is er een wezenlijk verschil. Het eerste is misschien doodslag en brengt X laten we zeggen voor ten hoogste vijf jaar achter de tralies. Het tweede echter is moord, en dat kan impliceren dat het leven van X, zo hij bij voorbeeld een Fransman is, een ontijdig einde neemt. Het dood-zijn van de buurvrouw - een tastbaar reëel feit - leidt in geval (a) dus tot eenzame opsluiting van enkele jaren, in geval (b) tot de non-existentie van X. Waarop berust nu, uiteindelijk, dat levensgrote verschil in daden die gemeten naar hun resultaat (= realiteit) hetzelfde zijn? De ‘feiten’ (a) en (b) lijken gelijk, de strafmaat is oneindig ongelijk. Blijkbaar wordt niet (of niet alleen) het doodzijn geïnterpreteerd, maar de bedoelingen van X, dat wil zeggen zijn mentale toestand, zijn cerebrale overwegingen worden ook beoordeeld. Het verschil tussen gevangenschap en executie wordt bepaald door gemoedsgesteldheid, geestesleven, de imaginaire wereld van X. Als we een wat ongelukkig rekensommetje maken en stellen dat doodslag resulteert in vijf jaar opsluiting, en moord in twintig jaar, dan wordt de ‘imaginatie’ gehonoreerd met vijftien jaar celstraf. Onze voorstellingswereld, onze gedachtenspinsels worden zozeer als feitelijkheden gewogen, dat ze meer jaren celstraf kunnen opleveren dan de concrete act van het doden. Kwade ideeën, mits gekoppeld aan kwade daden, worden ervaren als feiten die meetbaar | |
[pagina 345]
| |
zijn. En zelfs de kwade gedachte alleen kan een zeer concreet gevolg hebben. Wie rond het middernachtelijk uur wordt aangetroffen met een kneedbom in de binnenzak op de trappen van het Koninklijk Paleis, met de kennelijke bedoeling het geslacht Oranje uit te roeien is - alweer - hoogst strafbaar. Bedoelingen, verlangens, niet uitgevoerde voorbereiding zijn feitelijk, in zoverre als ze ernstige straffen ten gevolge kunnen hebben. Daarmee krijgen geestesbeelden een hoge graad van realiteit. Wie de daad bij het woord voegt is strafbaarder dan wie alleen maar spreekt of overweegt, maar het laatste heeft directe consequenties voor de werkelijkheid waarin men leeft: die verandert erdoor. En werkelijkheid kan alleen door het werkelijke veranderd worden. Blijkbaar zijn er nog andere soorten van werkelijkheid dan de boom in de straat of de tribunes van het Colosseum. Is er dan geen verschil tussen de ons omringende wereld die we waarnemen en tussen onze voorstelling ervan, tussen zien en ‘zien’, om met Ryle te spreken?Ga naar eind7. Is de afstand tussen droom en daad overbrugbaar en is de naamgeving even reëel als het benoemde object? We hebben hierboven de rechtspraak zijdelings ter sprake gebracht en daarmee het recht, ‘the law, a profession of words’.Ga naar eind8. Geen jurist zal er bezwaar tegen maken als we het recht, beter: ons recht, een stelsel van geschreven normen noemen aangezien ‘de relatie tussen beide er in werkelijkheid een is van afhankelijkheid van het recht tegenover de taal’.Ga naar eind9. Laten we het recht huiselijk typeren als een stelsel van (geschreven) normen, dus wetten, die een uitsluitend geheel vormen. Een maatschappij zonder wetten, zeker in haar huidige gecompliceerde vorm, is niet bestaanbaar, zelfs niet denkbaar. Wetten zijn immers essentieel voor het begeleiden en ook het instandhouden van de gemeenschap. Geen gemeenschap dus zonder recht. Ons doen en laten wordt tot in vele kleine details beregeld door de wetten en daarmee zijn ze een deel van ons bestaan. De werkelijkheid waarin we leven wordt evenzeer door rechtsregels geconstitueerd als door voedsel en lucht, en door de mensen met hun hoop en verlangens. Ze zijn tot werkelijkheid geworden door onze aanvaarding, door onze erkenning ervan als wegwijzers in de dagelijkse gang van zaken. Hun geldigheid en daarmee hun werkelijkheidswaarde is overigens gebonden: men stopt niet voor een rood licht in een bakkerswinkel en het overschrijden van een ononderbroken witte lijn in de hal van een feestzaal heeft geen nare gevolgen. Blijkbaar gelden regels en normen alleen binnen een bepaald kader, een erkend en afgesproken domein. We noemen dat het referentiekader waarbinnen de regels functioneren. Zo gelden de afspraken voor het voetbalspel binnen het referentiekader van die sport, en alleen daarbinnen hebben ze hun absolute geldigheid (= realiteitswaarde). Voorlopig stellen we dit: de normen die betrekking hebben op ons doen en laten, dat wil zeggen de in taal vastgelegde beregelingen, vormen een integrerend bestanddeel van ons samenzijn en dus: ons zijn. Bepaalde vormen van taalgebruik constitueren mede de direct op ons betrokken realiteit.
Er zijn meer geschreven vormen die deel zijn van de wereld waarin wij leven; dat geldt met name voor de geschiedenis. Het verleden kunnen we benoemen als de verzameling tijdsmomenten die niet meer bestaan. Ongetwijfeld werkt dat verleden in het heden door: via overerving, herinnering en, concreet, in vele bestaansvormen van het nu. Maar als complex van gebeurtenissen, handelingen, toestanden, onderscheidt het zich van het heden door zijn onzichtbaarheid en onherroepelijkheid: het is er niet meer. Geschiedenis en verleden zijn evenwel geen identieke grootheden. Het verleden is wat was en niet meer is; geschiedenis is kennis van het verleden en ook conservering, actualisering, evocatie ervan. In de geschiedenis, het geschreven beeld van het niet meer | |
[pagina 346]
| |
zijnde, bestaat dat verleden toch weer voort. Daarmee is niet gezegd dat een biografie van Elisabeth I identiek is met die vrouw. Maar wel is het zo, dat het werkelijkheidsstellend moment voor al het voorbije ligt in het historisch besef, het in schrift gegoten weten van het voorbije. Zodoende leven we met beelden van vroeger, met veldslagen, vergane rijken, koningen en bedelaars uit de middeleeuwen. Geschiedenis is de schriftelijke conservering van het geestelijk en concreet bestaan van het vroegere. En als zodanig bestaat ze, vormt ze een integrerend deel van het heden, evenzeer als de wetskennis die de rechter zich gisteren verworven heeft. Wie stelt dat Karel de Stoute, schriftelijk aanwezig in geschiedverhaal, biografie, encyclopedie, geen realiteit (meer) is, erkent alleen het nu bestaande en verwerpt de feitelijkheid van verleden en toekomst. Die bindt zich aan wat bestaat op dit moment en beseft niet dat er graden van realiteit zijn, waardoor de werkelijkheidswaarde van historische figuren groter kan zijn dan bij voorbeeld die der negatieve getallen. Maar, zoals we boven zagen, het is realiteit gemeten binnen een referentiekader. Als men veronderstelt dat Willem van Oranje in 1583 werd vermoord, stelt men een onwaarheid, dat wil zeggen de uitspraak is niet in overeenstemming met... inderdaad, de werkelijkheid.Ga naar eind10. Zonder te beweren dat waarheid en werkelijkheid identiek zijn, kunnen we voorlopig toch al opmerken, dat de notie waarheid van belang kan zijn om te achterhalen wat reëel, feitelijk, geldig binnen een gegeven referentiekader is. Dat zien we in de historische geschriften, waarvan het werkelijkheidsgehalte alleen geldt bij de waarheid van zijn voorstellingen. Wat niet waar is, heeft geen bestaansrecht, noch binnen de geschiedenis, noch binnen het gesproken of geschreven verslag van het heden. Over de notie ‘waarheid’ daarom eerst enkele opmerkingen.
Het is de filosoof Tarski geweest die de notie ‘waarheid’ expliciet en formeel heeft gedefinieerd.Ga naar eind11. Hij stelt een kunsttaal op, waarin die waarheid eenduidig beschreven kan worden. Uiteraard is de bedoeling daarbij de betekenis - voor Tarski identiek met waarheidsconditie - van een bewering te meten. Een uitspraak als ‘Sokrates is sterfelijk’, zo stelt hij, is alleen dan waar als Sokrates ook werkelijk sterfelijk is. Het is duidelijk dat de maatstaf voor waarheid (= betekenis) gelegen is in het werkelijkheidsgestalte van de aangeduide stand van zaken. Er is echter een fundamenteel tekort in Tarski's definitie: er is namelijk geen rekening gehouden met het referentiekader waarbinnen de stand van zaken wordt opgeroepen. De uitspraak ‘Morgen is het zondag’ is bij voorbeeld op zes dagen onjuist (onwaar, niet in overeenstemming met de feiten) en alleen waar binnen het referentiekader ‘zaterdag’. De filosoof Montague heeft getracht dit tekort op te vangen door niet een waarheidsdefinitie in absolute zin te zoeken, maar waarheid te definiëren afhankelijk van een bepaald referentiepunt: ‘truth in a model’ noemt hij dat.Ga naar eind12. Een model is een kader waarbinnen een zogenaamde mogelijke wereld, een tijdsmoment en een context zijn verenigd. Met mogelijke wereld wordt bedoeld dat er naast de wereld die wij om ons heen waarnemen nog talloze andere werelden zijn: die van het verleden, van de verwachting, de getallen, het geloof, het sprookje, enzovoort. En de context legt vast voor welke persoon of personen de uitspraak geldt. Als Monsieur X tegen Mister Y stelt ‘Onze president is jonger dan die van jullie’, waarbij X een Fransman is en Y een Amerikaan, is die bewering onwaar in 1978, maar ze is waar in 1975; ze klopt dus al dan niet met de feiten, afhankelijk van personen (context) en tijdsmoment. Een uitspraak is dus waar binnen een gegeven model, als die uitspraak overeenkomt met de stand van zaken die in een mogelijke wereld op een bepaald tijdsmoment en voor een gegeven context geldt. De waarheid is, met andere woorden, relatief ten opzichte van het type rea- | |
[pagina 347]
| |
liteit waarnaar verwezen wordt. Zo is de uitspraak ‘Sneeuwwitje trouwde met een kabouter’ onwaar binnen de wereld van het sprookje, maar hij is waar binnen mijn droomwereld (‘Ik heb gedroomd dat Sneeuwwitje met een kabouter trouwde’) als ik dat inderdaad gedroomd heb. Onwaar is dus die bewering waaraan niet een bepaalde stand van zaken beantwoordt, gegeven een bepaald model. Intussen is met het bovenstaande niet bewezen dat waarheidswaarde en werkelijkheid samenvallen: voorlopig lijkt het erop dat het eerste betrekking heeft op (talige) bewerkingen en het tweede op standen van zaken die alleen indirect aan de taal gebonden zijn. Maar een samenhang is er wel; vast staat immers (a) dat wat onwaar is geen werkelijkheidsgehalte heeft, (b) dat waarheid evenzeer als werkelijkheid een referentiekader vraagt, en (c) dat een model of referentiekader conventioneel, dat wil zeggen krachtens bepaalde afspraken, begrensd is. Dat laatste vormt een cruciaal punt in onze stellingname. Het referentiekader ‘werkelijkheid’ - en we bedoelen daarmee dus het samenstel van mogelijke wereld, tijdsmoment en context - wordt evenzeer bepaald door conventie als welke andere mogelijke wereld ook. En bovendien zijn er talloze referentiekaders die als een soort subkader functioneren binnen dat ruimer te begrenzen domein. Mogen we nu aannemen dat al onze referentiekaders linguïstisch begrensd zijn en daarmee ook het verschijnsel werkelijkheid? Daar lijkt het inderdaad op, al zal het misschien nodig zijn om enigszins te relativeren en te stellen dat de linguïstische begrenzing geldt voor de meeste of voornaamste referentiekaders. Het heeft er, anders gezegd, alle schijn van dat ‘werkelijkheid’ een fenomeen is dat in eerste instantie conceptueel begrensd moet worden: het is een mentale eenheid, een categorie van het denken. En als zodanig is ze afhankelijk van en dus ondergeschikt aan linguïstische wetmatigheden, in casu de semantiek. Nu mag deze stellingname ons er niet toe verleiden ‘de realiteit uit het oog te verliezen’. Een bepaalde stoel, bij voorbeeld de stoel waarin de lezer van dit stuk nu zit, is er, bestaat, is objectief waarneembaar, ook als er niets gezegd wordt. Maar is hij daarmee ook opgenomen in een complex kader van verschijnselen die in onderlinge samenhang de werkelijkheid constitueren? Over de mogelijke werelden heeft Hintikka gezegd dat ze ‘some sort of objective reality’ hebben: ‘Hun bestaan is echter geen “natuurlijke” zaak. Ze kunnen zo vast als huizen of boeken zijn, maar ze zijn even zeker door mensen geschapen (gewild of niet gewild) teneinde hun transacties te vereenvoudigen met de realiteit waarmee ze geconfronteerd zijn’.Ga naar eind13. Ter aanvulling hierop zouden we kunnen zeggen dat het bestaan van de stoel een natuurlijke zaak is. Maar ‘werkelijkheid’ zeggen houdt in dat we de werkelijkheid als gegeven institueren: de betekenis - en het ermee verbonden begrip - stelt grenzen, creëert een domein dat we vullen met bepaalde verschijnselen overeenkomstig de normen die binnen een cultuurpatroon gelden. Werkelijkheid, zo begint het te lijken, is een veld dat door ons taalbewustzijn met het daarvan afhankelijke denken afgebakend wordt en waarin dat bewustzijn niet alleen objecten binnenvoert, maar ook stelsels als de wet, het getal, het verleden in zijn historische gestalte, enzovoort. Al die uiteenlopende zaken worden, door hun benoeming, onder één noemer gebracht, zodat men zelfs geneigd is te stellen dat het niet de ‘dingen’ zijn die het domein van de werkelijkheid bevolken, maar hun conceptuele afspiegelingen.Ga naar eind14. Wat gebeurt er immers als we onze kinderen vertellen ‘De elfenkoning zat op een troon van prachtig berkehout’? Met die uitspraak wordt verwezen naar een stand van zaken binnen een sprookjeskader. Die stand van zaken is afhankelijk van onder meer de betekenissen van ‘elfenkoning’ en ‘berkehout’. Als nu de betekenis van ‘berkehout’ gevormd wordt door het concrete, tastbare materiaal, terwijl ‘elfenkoning’ alleen refereert aan een ontastbaar beeld van de geest, dan kunnen die beide zo onderscheiden | |
[pagina 348]
| |
zaken natuurlijk niet één gezamenlijke structuur vormen. Er is reden om aan te nemen dat uitspraken en taaluitdrukkingen nooit verwijzen naar ‘dingen’, maar naar vooronderstelde dingen, dus naar de afbeeldingen van ‘dingen’ zowel als van systemen, enzovoort, binnen een voorondersteld referentiekader. Dingen, zaken, gebeurtenissen, levende of overleden wezens, verwachtingen, eigenschappen worden werkelijkheid door de eraan toegekende werkelijkheidswaarde binnen een cultureel begripskader. Verschijnselen zijn niet reëel maar ze worden reëel door de act van de werkelijkheidstoekenning (hetgeen hun mogelijk onafhankelijk, concreet bestaan natuurlijk niet uitsluiten wil). De vraag rijst nu of werkelijkheid niet samenvalt met de zogenaamde favoriete wereld, dus die van onze hier-en-nu omgeving. Ze zou zich dan onderscheiden van het sprookje, de droom, het verleden enzovoort die allemaal afgeleide werelden en dus niet-reëel zijn. Ook die stelling gaat niet op, omdat het een simplificatie is. Natuurlijk, als we het sprookje als sprookje ervaren dan verwijst het naar een referentiekader van niet-werkelijkheid. Maar onze beschrijving van de geschiedenis heeft duidelijk gemaakt dat het domein van de werkelijkheid veel dichter bevolkt is dan alleen met wat nu leeft en wat nu bestaat. Ook verwachtingen omtrent de toekomst maken deel uit van de realiteit. Als mijn krant - het is oktober 1978 - schrijft dat binnenkort een machtswisseling te verwachten is in het China van Mao, dan hoort zo'n verwachting tot ons wereldbeeld en dat wereldbeeld constitueert onze complexe werkelijkheid mede. Daarmee wil niet gezegd zijn dat alle verwachtingen ook werkelijkheid worden. Niet alle vijfjarenplannen bij voorbeeld gaan in vervulling zoals ze zijn opgesteld. Maar hun werkelijkheidsgehalte in het heden wordt bevestigd door talloze politieke en economische beslissingen die vandaag geldig zijn en waarvan het ontstaan en zelfs bestaan gelden voordat het vijfjarige plan aan realisering is toegekomen. Als onze westerse wereld zo'n oostelijk toekomstproject ‘niet-realistisch’ noemt, dan betekent dat, dat wij een andere toekomstverwachting hebben, dat wij in het westen de realiteit anders begrenzen. Maar juist de discussie met zijn kwalificaties ‘realistisch’, ‘niet-realistisch’ bevestigt dat werkelijkheid een intellectueel begrensd kader is, een begrip waarvan de grenzen getrokken worden door het overleg binnen een culturele gemeenschap. In het filosofische wereldbeeld van Popper moeten er drie werelden worden onderscheiden: die van de fysieke gegevens, die van de subjectiviteit met gevoelens, emoties, hoop en verlangens en die van het collectieve bewustzijn.Ga naar eind15. In die laatste wereld leven de wetenschappelijke theorieën, de mythen en religie, de artistieke produkten en al wat geschreven is. De objecten die Wereld II bevolkten zijn reëel, evenzeer als die van de fysieke wereld. Wij zijn geneigd de grenzen anders te trekken, ook al omdat voor ons de sprekende mens maatstaf en meester der dingen is. Voor ons is Wereld I in vele opzichten geïntegreerd in Wereld III, omdat het blote bestaan van objecten niet bepalend is voor ons wereldbeeld, maar de wijze waarop we die objecten categoriseren en inpassen in onze cultureel begrensde levensvisie. Onze grenzen lopen dus anders, omdat ons onderzoeksdomein beperkter is dan het Popperiaanse; maar in zijn theorie vinden we wel de bevestiging die we zochten: van de mogelijke werkelijkheidswaarde van het immateriële. Het ‘Prinzip Hoffnung’ van de Duitse wijsgeer Ernst Bloch houdt in dat het leven een wordingsproces is, waarbij geldt dat ‘wat is, niet waar kan zijn’. Wij zijn eerder geneigd het omgekeerde te stellen: ‘wat niet is, kan waar zijn’.
We komen toe aan het literaire kunstwerk. ‘Ut pictura poesis’ heeft Horatius gesteld: zoals met de beeldende kunst, zo is het ook met de literatuur. Kunst is daarmee tot reflex van de werkelijkheid verklaard. In lijnrechte tegenstelling | |
[pagina 349]
| |
daarmee geeft Nabokov als adagium ‘Life imitates art’.Ga naar eind16. Vestdijk wenst noch een voorwaarts noch een achterwaarts verband te erkennen, wanneer hij als kenmerk van de poëzie noemt ‘het op de voorgrond treden van mogelijkheden ten koste van werkelijkheden’.Ga naar eind17. Mogelijkheid, spiegelbeeld van de werkelijkheid of de werkelijkheid ten voorbeeld, hoe zit dat nu eigenlijk? ‘Een verhaal bestaat eigenlijk pas, wanneer het gelezen wordt.’Ga naar eind18. Hiermee wordt niet gedoeld op de schriftelijke vorm waarin het verhaal gevangen is, de reeks zwarte drukletters die een aantal bladzijden vult. Het verhaal is de mentale constructie, de reeks voorstellingen die door de act van het lezen ontstaat. Daarbij is de lezer uiteraard creatief bezig, maar de schrijver is evenzeer onmisbaar: hij vertelt immers, zij het op afstand, in ruimte en tijd. Het is als met het gesprek, waarbij ook twee partners aanwezig moeten zijn. Die partners constitueren samen het spreken, roepen samen een wereld op, die zich vult met situaties en gebeurtenissen naarmate het spreken vordert. Daarbij worden regels in acht genomen en wederzijds aanvaarde afspraken. De spreker zorgt dat zijn informatie zinvol en ter zake is, dat zijn formulering zo helder is als de situatie vereist. En de hoorder, zijnerzijds, gelooft in de waarheidszin van zijn tegenspeler en hij aanvaardt de beweringen als waar.Ga naar eind19. Die gespreksregels gelden ook voor de tekst, al gelden daarbij ook nog andere normen: de lezer kan de schrijver immers niet om verduidelijking vragen. Spreken is een daad en schrijven is dat evenzeer: het is zelfs een daad van opperste creativiteit waarin twee mensen in samenwerking en harmonie een wereld vullen met gedachten. Technisch kan dit procédé met drie principes begrensd worden. Schrijver en lezer maken samen een domein, het referentiekader, dat aanvaard wordt met zijn eigen grenslijnen. Binnen dit kader geeft wat wel de tekstdieptestructuur wordt genoemd - en we beperken ons nu tot het verhaal - een schakeling van standen van zaken die haar voltooiing vindt in de slotzin. En het verwoorde wereldbeeld ten slotte, is innerlijk consistent, heeft samenhang en eenheid, zodat contradicties in principe uitgesloten zijn. Het semantisch contract in de literaire orde kent drie postulaten: van de geslotenheid, van de beperkte duur en van de (inter)subjectiviteit. De geslotenheid betreft de ontoegankelijkheid van het verhaal voor anderen dan schrijver en lezer. Voor de duur van het lezen is de tekst geheimtaal die anderen en het andere buitensluit. Het verhaal is een tovercirkel die maar twee ingewijden toelaat. De beperkte duur spreekt voor zichzelf: alleen lezend en verhalend geeft men gedicht en roman aanzien en beide deelnemers zijn zich bewust van de grenzen der tijdelijkheid. En dan is er de subjectiviteit. Wat subjectief is mist objectiviteit en daarmee, schijnbaar, werkelijkheid. Maar het is schijn. Alle werkelijkheidservaring en alle werkelijkheidsvoorstelling is cultureel bepaald, geldig binnen kleine groepen en dus intersubjectief: alleen geldig voor een beperkte groep. De goddelijkheid van Christus is dat evenzeer als de almacht van de bosgeesten of ‘de macht van het kapitaal’. Het huwelijk is subjectief en de liefde is het nog meer, de warmte van de zon is het en zelfs de intensiteit van zijn licht. In die zin is het verhaal subjectief, en dan subjectief op het niveau, alweer, van de twee deelnemers in de gebeurtenis: de verteller en de luisteraar. Maar zijn er, bij dit alles of ondanks dit alles, geen graduele verschillen tussen de historische roman van Haasse, de verdichte biografie van Elsschot, de bedachte wereld van Vestdijk? Natuurlijk zijn er verschillen, maar die zijn er evenzeer tussen Villa des Roses en Lijmen - Het Been. Gelijkheid is er in het werkelijkheidsgehalte, dat wil zeggen een fundamentele gelijkheid. Op voorwaarde van de ‘sincerity conditions’ tussen de twee medespelers, is er een gegeven referentiekader waarbinnen de proposities hun betekenis hebben, dat wil zeggen waar zijn. Er is waarheid en dus werkelijkheid, | |
[pagina 350]
| |
al is die werkelijkheid beperkt, tijdelijk, intersubjectief. Maar werkelijkheid is er evenzeer als in het verslag van de wedstijd Anderlecht-Ajax. Schrijver en lezer zijn samen bij de wereld die ze scheppen, ze kunnen er zelfs in zijn.Ga naar eind20. Binnen de grenzen van de lees-tijd creëeren de partners een domein waarin aan gedachte dingen, feiten, handelingen gerefereerd wordt op de wijze van een burenpraatje over de postbode. Alle werkelijkheid is abstractie, afhankelijk van het voorstellingsvermogen en begrensd door de wil om eenheid te scheppen in wat zich ongeordend voordoet. Het zichtbare, hoorbare, bestaande, wordt werkelijkheid door het in te passen in denkcategorieën - uiteraard via het taalmechanisme - en het werkelijkheidsgehalte vloeit voort uit een toekenningsfunctie. Het zijnde is geen werkelijkheid maar wordt tot werkelijkheid gemaakt in de orde van de ervaring, dus in de menselijke geest. Zo ook het literaire kunstwerk. Zijn referentiekader is niet identiek met dat van de fysieke wereld, maar dat is de wereld van wetten, de wereld van de historie, de wereld van de filosofie of wetenschap evenmin.
Lang niet elk bericht dat door het taalgebruik wordt opgeroepen, wil werkelijkheid zijn. Al sprekend sluit men talloze situaties uit van dit grote domein. Wie zegt: ‘Als ik in jouw schoenen stond ...’, verwijst bewust naar een stand van zaken die niet overeenkomt met die van de wederzijds aanvaarde omgeving. En wie sprookjes vertelt met de bewuste beperking dat ze alleen voor kinderen gelden, sluit die sprookjesverhalen bewust buiten de ‘volwassen’ werkelijkheid die voor de volwassene als unieke werkelijkheid geld.Ga naar eind21. En omdat de volwassenen bij onderlinge afspraak de werkelijkheid definiëren, kunnen ze het sprookje buitensluiten. Voor het gelovige kind ligt de zaak natuurlijk anders: die gaat uit van de geijkte gespreksvoorwaarden, de sincerity conditions, en op zijn niveau is het sprookje tijdelijk waar en werkelijk. Dat laatste maakt het essentiële verschil in benadering duidelijk tussen de lezer en de literatuurbeschouwer. De wetenschappelijke onderzoeker is niet in het verhaal, maar hij klassificeert het verhaal van buitenaf: voor hem is het een gegeven uit een verzonnen = niet-reële wereld. Het verhaal als niet-geïnterpreteerd maar alleen geklassificeerd verschijnsel is daarmee fictie, onwerkelijkheid.Ga naar eind22. Dat met zo'n kwalificatie alleen de schil van de appel is beschreven en niet het vlees ervan geproefd, moet nu duidelijk zijn. We hebben het niet gehad over de categorie verhaal, maar over de gebeurtenissen die zich voltrekken zodra één unieke dialoog begint, vanaf het lezen van de eerste letter. Het literaire werk wordt werkelijkheid op het moment van lezen en blijft dat zolang het lezen voortduurt. Werkelijkheid is woordenspel. Het denken van de mens, zijn gedachtedaden, hebben het aanzien van de wereld meer veranderd dan zijn concrete doen met bijl, hamer en dynamiet. Het samenleven is een schriftelijk bepaald samenleven geworden doordat alleen in het schrijven wetenschap kon uitgroeien tot volwassenheid. We kennen de dingen door de taal heen, zozeer zelfs dat we het adagium moeten onderschrijven: ‘Om te weten wat er gaande is in Zuid-Afrika, moet je er niet geweest zijn’. Onze kennis wordt immers geconcentreerd, vereenvoudigd door de verslagen van de specialist - daar kunnen we als kleine individuele waarnemer niet tegen op. Wij zijn verschriftelijkt. En met de steeds groter wordende uitbreiding èn beperking van ons handelen door het geschrift is het geschrevene ook meer deel van ons zelf geworden. Vandaar dat we handelen in letters, door letters gehandeld en gehanteerd worden, literair zijn gaan leven. Het model van de jonge Werther heeft talloze levens vroegtijdig beëindigd en de invloed van Achilles, Reinaert de Vos, Uilenspiegel, en Kees de Jongen op ons doen en denken is wezenlijker dan die van Carter en Breznjew tezamen. We zijn gelukkig en droef- | |
[pagina 351]
| |
geestig, tot tranen geroerd en opperst tevreden in en vaak ook na het lezen. Lezend hebben we nieuwe dimensies toegevoegd aan een bestaan van stofzuigen, straatvegen, autorijden en eggen. Daarom is de literaire dialoog een vorm van existentie en meer. Het is een levensvorm die totaal en absoluut is, die ons afsluit van andere bestaansvormen, ook al is dat tijdelijk. Wie de werkelijkheid van de be-leefde tekst ontkent, ontkent de scheppingskracht van het woord. Hij wordt materialist in de meest onnozele zin, beseft niet de actualiteit van de mogelijke werelden, heeft geen weet van de denkcategorieën die de taal ons geeft. Hij is een analfabeet. |
|