een voorwerp ertussen. De ‘spanning’ tussen het meer werkzame grote Ik (van het ogenblik) en het schijnbaar blijvend-vastgelegde ‘ik’ (schaduw, verleden) brengt voort het ‘luiden’ (trillen, kleur-hebben) van de mens.
De dagen die ‘naar beneden geschud’ zijn worden door het schaduw-ik in zijn handen vastgehouden. Maar deze ‘rondjes’ lijken alleen ‘voltooid’ omdat zij al ‘naar beneden geschud’ zijn - met andere woorden omdat zij uit het grotere geheel losgerukt zijn.
De betrekkelijkheid van het kleine ‘ik’ wordt bewezen door het feit dat dit ‘ik’ niet in staat is ‘duizend’ handen of ogen te doen groeien, terwijl het wèl bezits-aanspraak wil maken op de ‘duizend herfsten’ (dagen, tijdsfasen, identiteiten) die het leven inhoudt.
Winterzonnewende - Deze incarnatie is als een zwerven te midden van het ‘stof’. De on-‘bevlekte’ toestand (van vóór de geboorte) is al lang verloren, en het lijkt twijfelachtig of er een goed ‘belichte’ terugtocht mogelijk zal zijn.
De naderende herfst-winter komt neer op een chaotisch ‘ontbranden’ van de inmiddels (schijnbaar) ‘gevestigde’ identiteits-toestand.
Vanuit het kleine ‘ik’ (schaduw) durft men deze confrontatie met de eigen ontbinding misschien nog niet aan. In de tussentijd mag men dan gerust de ik-schaduw vasthouden - die echter bestaat dankzij het niet-ik.
Omhelzing van de leegte - (Eerste strofe). ‘Ontastbaarheid’, dat is de geliefde in haar ‘leegteaspect’ - dat wil zeggen waarin geen enkel ego-(=afgrenzings/afzonderings)besef meer aanwezig is. Dit is de ‘diepe stilte’ van de ‘ongrijpbare schoonheid’, die zich (moeizaam) probeert te openbaren in de wereld van het zintuiglijk waarneembare (dus aan deze zijde van de ‘oogholtes’).
(Tweede strofe). ‘Ieder haar’ fluistert ‘voor zichzelf’ - dat wil zeggen uit zichzelf, zonder leiding of controle door een ego-besef. ‘Jij bent de vrucht van de leegte’; dat wil zeggen jouw lichamelijke verschijning komt voort uit de schoonheid van de (boven-persoonlijke) ‘leegte’. ‘Pit van vuur’, et cetera - de hartstocht moet zich nu eenmaal door middel van de stoffelijkheid uitbranden.
(Vierde strofe). In het Chinees wordt gezegd: ‘van de wilde zwaan een glimp opvangen’ - dat wil zeggen eens, bij hoge uitzondering, een zeer mooie vrouw te zien krijgen.
Op de pont - ‘Het bootje’ of ‘de pont’ is (? misschien ?) de entiteit of ‘drager’ die de ziel tussen de twee oevers - de geïncarneerde en de nietgeïncarneerde toestand - heen en weer brengt. Nu gaat het erom: is deze entiteit ‘gegeven’, dus buiten het bereik van het individuele bewustzijn - of is juist de hele rivier, inclusief boot, passagier, en beide oevers, als het ware van binnenuit ‘geënsceneerd’ door de (of: door een) ziel? In ieder geval schijnt de vreugde of het verdriet van de mens nog dieper te liggen dan ‘de oneindigheid’. Vandaar de motivatie om steeds heen en weer te gaan: juist deze ‘duisternis’ prikkelt. Einstein heeft weliswaar het raadsel van de oneindigheid opgelost, maar niet dat van deze nog diepere laag. Daarom is zijn glimlach ‘troosteloos’.