De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Kroniek & KritiekGa naar voetnoot+Letterkundig levenPeter Hoefnagels
| |
[pagina 353]
| |
De waarheid is hard. De harde waarheid is niet welkom. ‘Alle voedsel kun je eten, maar alle woorden niet’ (‘Tir komida ta di kome, pero tur palabra no ta di papia’). Je mag doen en laten wat je wilt, maar let wel op je woorden. Als iemand het toch zegt, wordt men Westindisch doof en zegt men: ‘Hij heeft er niet over gerept’ (‘E no a reke ni meke’). Iemand stelt iets voor of laat doorschemeren iets van plan te zijn, maar zijn toehoorders nemen helemaal geen notitie van wat er gezegd wordt. Men zegt dan: nan no a reke ni meke'. Naast de ‘Oostindische doofheid’ van individuen bestaat er dus ook een ‘Westindische doofheid’. Men negeert bepaalde problemen, leeft er langs, men ‘hoort niet’ wat er gezegd wordt, men gaat er niet op in. Er bestaat een ganse Antilliaanse cultuur van vormen van ergens langs leven. Er zijn blanke Hollanders die dit soms na jaren nog niet begrijpen. Zegt de Antilliaan het niet? Wel door de vorm van zijn communicatie. ‘Vandaag geven wij geen krediet, morgen wel’ (‘Awe nos no ta fia, majan si’). Hiermee wordt bedoeld dat men helemaal geen krediet geeft. In sommige zaken ziet men soms een bordje hangen met dit opschrift: ‘Awe nos no ta fia, majan si’. In zo'n zaak krijgen de klanten nooit krediet. De belofte achter de komma is typisch Antilliaans: het toont vriendelijkheid, maar men wordt verondersteld te weten dat de belofte voor ‘morgen’ niet meer dan vriendelijkheid inhoudt. Het betekent in ieder geval niet dat je morgen krediet krijgt. Het betekent: ik wil aardig voor U zijn, al kan ik U nooit krediet geven.
De Antilliaan zegt niet graag ‘nee’. Daarom laat hij de waarheden liever door kinderen zeggen. Of door dieren. ‘De patrijs zegt: Als men graan in de droge tijd in het bos vindt, hebben mensen het daar neergelegd met de bedoeling om ons te vangen’ (‘Sokle di: si bo hanja maishi chito riba mondi den tempo di sekura, ta hende bibu a phone e’). Als dit spreekwoord wordt gebruikt, heeft het vooral betrekking op beloftes van politici: als je op mij stemt, dan krijg je van alles. Het is een waarschuwing tegen een truc die men met je uithaalt. Tegen manipulatie. Vergelijk: veel beloven en weinig geven doet de gek in vreugde leven. Opgelet mensen, trap er niet in! De Antilliaanse patrijs lijkt op de Nederlandse, maar loopt liever dan hij vliegt en als hij vliegt, fladdert hij en dan nog alleen wanneer hij opgeschrikt wordt. De jongen kunnen, direct uit het ei gekomen, meteen lopen maar niet vliegen. De Antilliaanse politici geven grote feesten tijdens de verkiezingen, waarin beloftes en drank in hoeveelheid met elkaar wedijveren. In tegenstelling tot de Nederlandse politici, die alleen maar beloftes doen. In beide gevallen houden mensen er een kater aan over. De vorm van het spreekwoord zal men vaker aantreffen: een dier zegt: ‘...’. De filosofische aard van de Antilliaan geeft hem veel keren God in de mond. De Antilliaan is een wijsgeer van het dagelijkse leven. Geen boekenwijsgeer, maar een levensfilosoof. Tenzij de schrik hem om het hart slaat, bij voorbeeld wanneer hij in de regen loopt. Regen mag goed zijn voor de grond, het is slecht voor een mens. Water is een belangrijk onderwerp op eilanden met zoveel zon. Water is een ambigue onderwerp. Iemand kan ‘water in het kwadraat schreien’ (‘Jora awa kwater kwater’). Tranen met tuiten schreien. En ‘de geit beweert: ik zie liever mijn moeder hangen dan nat te worden door de late middagregen’ (‘Kabrito di: mihor mi mira mo mama na horka, ku awa di atardi muha mi’). De Curaçaoënaar is namelijk bang voor regen en water. Daar worden ze, denken ze, ziek van. Een voetbalwedstrijd wordt gestaakt bij een klein beetje regen. De late middagregen is bovendien kouder dan de vroege middagregen. Dat hij dan liever zijn moeder ziet hangen is geen kleinigheid, want de moeder is even geliefd als de kinderen. Het water is gevreesd en geliefd. ‘Wie het eerst komt krijgt schoon water’ (‘Esun ku jega proner, tu bebe awa kimpi’). Het is namelijk | |
[pagina 354]
| |
een dorstig land. Op zee is het water weer anders; water is hier een woonhuis voor garnalen, haaien, gepen. Hier denk je niet aan warmte met al dat water en de wind. Juist door die voortdurende warmte - de hitte is goeddeels te vermijden - hoeft hij geen energie te stoppen in al die temperatuurwisselingen, die de bewoner van een gematigd klimaat stilzwijgend of mopperend aanvaardt. Jas aan, jas uit, binnen en buiten zijn gescheiden door metamorfosen. Het gesprek wordt bewaard tot men achter goed gesloten deuren en zo mogelijk dubbele ramen zit. De Antilliaan daarentegen geniet binnen en buiten zonder grensoverschrijding. Het leven verloopt dan gelijkmatiger, dichter bij de natuur. Het gesprek wordt gevoerd onder de boom of op de porch van het huis. De hagedissen en vogels komen door de heg van pompoenen hun bijdragen leveren. ‘Als je geen ruzie wilt met hagedissen, moet je geen pompoenen dicht bij de heg planten’ (‘Si bo no ke tin gera ku ragadishi, no planta pampuna kontra di trankera’). Je moet geen moeilijkheden zoeken. Je moet geen gelegenheid geven tot ruzie. Als de pompoenen over de heg heen groeien, dan pakken de mensen de vruchten die op de weg liggen. Mensen worden met hagedissen vergeleken, zoals allerlei dieren de mens tot voorbeeld strekken. Het gesprek kan luidruchtig verlopen. Temperament is in deze streken niet zo gauw een onbeleefdheid als in gematigde streken. Wie ‘in weinig water verdrinkt’ (‘E ta hoga den poko awa’), wordt gauw boos, is gauw op zijn teentjes getrapt. Maar dat is een sikkeneurige eigenschap die slechts bij uitzondering op de Antillen voorkomt. Dieren zijn er overal. Dus ook in de spreekwoorden. Via de aap zegt men toch meer over menselijke verhoudingen dan via de zeedieren. ‘Een aap speelt met zijn kind, totdat hij de ogen eruit haalt’ (‘Un makaku ta hunga ku su ju te ora e saka su wowo’). Hij gaat net zolang door tot er ongelukken van komen. Ja, zo ver moet je het niet laten komen. Zelfs niet met eten. O, dat eten en drinken, dat is zo lekker, dat weet wat! ‘Een vis sterft door zijn mond’ (‘Un piska ta muri pa su boka’). Letterlijk: een vis krijgt de haak in de bek door zijn vraatzucht of gulzigheid. Veel mensen eten of drinken meer dan goed voor hen is. Als een taart vettig is, dan zal de buitenkant glimmen' (‘Si boyo tin manteka, kaska lo lombra’. Als je 't goed maakt, dan zullen anderen meegenieten of profiteren. Ook dit spreekwoord handelt weer over lekker eten, maar op een bijzondere manier. De verschijning van het lekkers zelf legt een aangename relatie met anderen. In gezelschap komt altijd weer de filosofie van menselijke verhoudingen naar voren. Die is eigenlijk overal aanwezig. Ook bij eten. ‘Oude jambosoep is naar de pot teruggekeerd’ (‘Gjambo biew a bolbe na wea’). Jambo is een groentesoep. De geschiedenis herhaalt zich. Het wordt het oude liedje. Oude soep wordt weer opgewarmd. Dit wordt bij voorbeeld gezegd na een huwelijk dat misgaat, waarna het paar weer bij elkaar terugkomt.
Ik heb geprobeerd de spreekwoorden in te delen. Het is het oude liedje: we kunnen wel onderscheidingen maken, maar je kunt eten, dieren, menselijke verhoudingen, geld en water niet scheiden. In een cultuur heeft alles met elkaar te maken. Een cultuur is een smeltkroes van mensen, dieren, eten, geld, water, woorden, liefde, gevoelens, enzovoort. Niettemin: ‘je moet geen katten op honden gooien’ (‘No tira pushi riba kacho’). Men moet de dingen niet door elkaar gooien. Als iemand met zijn antwoorden een beetje vastzit, probeert hij door de juiste vraag te ontwijken, een andere te beantwoorden. Ieder heeft zijn eigen voorkeuren. ‘Ton Platon speelt zijn spel, ieder speelt het zijne’ (‘Ton Platon ta hunga su wega, kada un ta hunga di nan’). Iedereen doet het op zijn eigen wijze. De één doet het zus en de ander doet het zo. Ieder mens heeft zijn eigen manier om iets te doen. | |
[pagina 355]
| |
Ook wel: de één zou het doen en de ander zou het laten. Wordt onder meer gebruikt bij het kaarten en domino spelen. Ton Platon is een verzonnen naam. Over vaders bestaat geen spreekwoord. Dat is een welsprekende afwezigheid waarover veel te zeggen zou zijn. Maar men praat daar slechts zijdelings over. ‘Beter een goed concubinaat dan een slechte echtgenoot’ (‘Mihó un bon bibá ku un mal kasá’). Er zijn vele ongehuwde moeders op Curaçao. Zij hebben meermalen kinderen van verschillende vaders. Ook als er één vader is, komt deze slechts nu en dan langs. Een stabiel concubinaat wordt als een aardige samenlevingsvorm gezien. Temeer waar huwelijken de vrouw veel vrijheid ontnemen, terwijl de man een Zuidamerikaanse vrijheid behoudt. In zo'n situatie is het niet verbazingwekkend dat een goed concubinaat hoog geprezen wordt. ‘Men scheldt de maîtresse niet uit’ (‘No zundra mi, mi no ta bo kombles’). Al praat men er niet over, men weet er wel van, van de ‘buitenvrouw’. ‘Hemel en aarde hebben een overeenkomst dat niets geheim zal blijven’ (‘Cielo y tera a haci un huramento ku nada lo no keda skondi’). Hoe stiekum ook, het komt altijd uit. Het lekt toch uit. Dit spreekwoord is typisch voor het eiland Curaçao, waar men veronderstelt dat iedereen alles van iedereen weet. Men praat graag en vertelt elkaar graag nieuwtjes. Iets vertrouwelijk mededelen is een tamelijk veilige manier om iets algemeen bekend te maken. Men praat graag op de Antillen. Toch wordt roddelen veel minder gewaardeerd dan bij voorbeeld in Nederland. ‘When somebody is pointing at you, three fingers are pointing at himself’ zegt men in de taal der Bovenwindse Eilanden.
Driehonderd jaar koloniale verhoudingen zijn ook in de spreekwoordencultuur zichtbaar. Als de Europese Nederlander veel meer verdient, is ‘Curaçao een slechte moeder maar een goede stiefmoeder’. (‘Korsow ta un mal mama, ma un bon madrasa’). Dit spreekwoord wordt vaak gebruikt als de Europese Nederlanders een hoger salaris krijgen dan de landskinderen. Hierdoor kunnen de Nederlanders een betere levensstaat voeren dan hun Antilliaanse collega's. Zo verdienen Nederlandse rechters in de Antillen ongeveer drie keer zoveel als hun Antilliaanse collega's die met hen hetzelfde werk doen. Het koloniale tijdperk is bijna dood. ‘Het kerkhof schreit voor hem’ (‘Santana ta jora e’). De dood loert op hem. Hij speelt met zijn leven. ‘Er is geen water om het te redden’ (‘No tin awa pa laba e’). Als iemand dat nog zou willen. ‘De Grote Heer is met een luxe zeilschip vertrokken en in een roeibootje teruggekeerd’ (‘Shon Grandi a bai na biw, pero e a bolbe na kanoa’). Shon Grandi is waarschijnlijk de Gouverneur. Hij is met veel illusies en fanfare vertrokken en is teleurgesteld teruggekeerd. Je moet niet al te hoge verwachtingen hebben. Dit spreekwoord zou in het algemeen niet misstaan om de koloniale positie van Nederland aan te geven en wat daar straks van zal zijn overgebleven. Daarom moeten we ‘een dam bouwen om de regen op te vangen’ (‘Traha dam, warda awa’). Zorgen voor de toekomst. Het is nodig voorbereidingen te treffen. Als we geen dam bouwen loopt de regen naar zee of verdampt het water in de tropenzon. Een vooruitziende blik kan ons helpen. Maar zo'n ontwikkeling naar onafhankelijkheid gaat niet snel. ‘Snel gekookte soep wordt te zout.’ (‘Soppi pura ta sali salu’). Haastige spoed is zelden goed. Toch zal de volgende generatie staatsrechtelijk onafhankelijk zijn. ‘Grote bomen worden gekapt opdat jonge bomen kunnen groeien’ (‘Palu grandi mester kai, pa palu chiki lamta’). De ouden moeten plaats maken voor de jongen. Vooral op Curaçao komt het nogal eens voor dat iemand als onvervangbaar blijft werken, ook na het pensioen, dat officieel op vijftig- of vijfenvijftigjarige leeftijd begint. Men erkent de jonge talenten niet. Dit spreekwoord is uit nood geboren. Na het tropenpensioen vindt men vaak nog een werkkring, waardoor een plaats, voor | |
[pagina 356]
| |
jongeren bestemd, wordt ingenomen. Er is immers voortdurend gebrek aan werkgelegenheid. De schrik van de opstand van 30 mei 1969 zit nog velen in de benen. Die zien bij een staking al de revolutie. ‘Als je door een slang gebeten bent, loop je gauw weg voor de staart van een hagedis’ (‘Si Kolebra a jega di pika bo, bo ta kuri pa rabu di ragadishi’). Je maakt je bang voor niets. Je bent door een enkele ervaring te voorzichtig geworden. Dit was een geliefd gezegde van dr. Da Costa Gomez tijdens zijn verkiezingscampagne op Curaçao. Na de opstand van 30 mei 1969 ligt op Curaçao de emotie voor de hand om kleinigheden weer in vrees voor een nieuwe opstand om te zetten. Het spreekwoord duidt op de traumatisering van een incident. Als was de opstand van 30 mei 1969 meer dan een incident; er zijn blijvende gevolgen. Wie deze onderkent, zal ‘gauw weglopen voor de staart van een hagedis’. Het spreekwoord wordt ook gezegd van iemand die na een ongelukkige scheiding niet meer opnieuw durft te trouwen. Nu duiken we onder water. Eén spreekwoord uit de vele die gaan over het leven onder water rondom het eiland: ‘Als een garnaal van onder de modder naar boven komt en vertelt dat het daaronder stinkt, gelooft hem!’ (‘Si kabaron sali for di bao di lodo y bisa, ey bao ta hole stinki, kere e!’). Toen de vroegere minister-president Cyro Kroon overging van de Democratische Partij (D.P.) naar de P.S.D. (Progressieve Democraten), zei hij dat de D.P. niet deugde. Men zei toen: ‘Gelooft deze garnaal, want hij komt uit de schoot van de partij’. Wie er vandaan komt, kun je geloven. Hij kent de situatie van binnenuit. Het is een soort dubbele bewijskracht: hij liep weg omdat het zo stinkt en hij vertelt bovendien dat het stinkt. Het spreekwoord gaat voorbij aan de mogelijkheid dat men vanuit zijn grote teleurstelling de zaak anders voorstelt dan zij is. In elk geval geeft het spreekwoord een diepe betekenis aan exit-interviews en afscheidswoorden en wijst op de bijzondere kans om iets meer dan het gebruikelijke te vernemen. Het zou op het redactiebureau van een krant niet misstaan. De journalist vindt in dit spreekwoord niet alleen een beginsel van merkwaardige informatie, maar ook van de eenzijdigheid daarvan.
Wie Antilliaanse spreekwoorden goed leest, begrijpt meer van het gewone leven op de Antillen. En wie ze nog beter leest, begrijpt meer van zichzelf. Om de cultuur, de cultuurvergelijking of om een beetje te weten te komen van de dagelijkse ‘filosofie’ van een land zou het aanbevelenswaardig zijn om spreekwoorden van meer landen te vertalen. Internationale spreekwoordenboeken voor cultuurvergelijkende kennis van gebruiken, gewoonten en levensverhoudingen. Of gewoon omdat het leuk is. Biba y larga biba, leven en laten leven, live and let live, vivir y dejar vivir. Het eigenaardige van dit spreekwoord is dat het in alle vier deze talen precies hetzelfde is, dezelfde betekenis heeft, uit vier woorden bestaat en hetzelfde ritme heeft. Het is misschien enig in de vergelijkende karakteristiek. Meer wil ik van mijn spreekwoorden-onderzoek niet zeggen. ‘Suiker prijst zichzelf niet’ (‘Suku no sa gaba su mes’). Trouwens: ‘'s Werelds dank is paardenpis’. (‘Danki di mundu ta pishi di yewa’). Letterlijk: merrie-pis, ‘Jewa’ = merrie. Vergelijk: stank voor dank. Sommige koenoek-bewoners hebben nog paarden. Vroeger hadden ook de plantagehouders paarden. Een paard was een middel van vervoer. Het feit dat de pis van het vrouwelijk paard genoemd wordt, is opmerkelijk. Op de Antillen gebruikt men in de overdrachtelijke zin meestal vrouwelijke delen, waar in Nederland steeds mannelijke worden gebruikt. Waar de Nederlander ‘klootzak’ zegt, zegt de Antilliaan ‘konjo’ (= kut). Een bekende uitdrukking tussen automobilisten na een verkeersfout. Een scheldwoord dus. Heel praktisch om te weten voor het dagelijkse verkeer op Curaçao. | |
[pagina 357]
| |
Politiek levenAnton Constandse
| |
[pagina 358]
| |
genomen lieden als gijzelaars beschouwde voor de sjah. Ze zouden pas vrij komen nadat de sjah was uitgeleverd. Nu was deze uitdaging aan het machtige Amerika de klap op de vuurpijl. De regering van Iran was reeds uit de sfeer van de Verenigde Staten getreden, om zich te rekenen tot de ‘nietgebonden lande’. De neutraliteit gold evenzeer de Sowjet-Unie als de Verenigde Staten. Maar de eerste angst van Carter en zijn raadslieden was kennelijk dat Iran zich zou wenden tot de Sowjet-Unie en de olielevering aan het Westen drastisch zou beperken. Afhankelijk van die olie waren vooral West-Duitsland, Zuid-Afrika, Israël, Japan en verder, hoewel in mindere mate, een aantal andere Atlantische staten. Strategisch echter was Iran van nog meer betekenis dan economisch: aan de zuidelijke grens van de Sowjet-Unie vormde het onder de sjah een westelijk militair bolwerk, een spionagepost, een barrière ter bescherming van de Perzische Golf met de vele omliggende petroleumrijke gebieden, en een gendarme ter bewaking van kusten van de Indische Oceaan.
De vrees dat de positie van de Sowjet-Unie dus danig versterkt zou zijn geworden door de omwenteling in Iran had in de tweede helft van 1979 al geleid tot een verheviging (een nieuwe verscherping) van de koude oorlog en de internationale spanningen. De ring rond de Sowjet-Unie moest nauwer worden gesloten. In december 1979, tijdens de bijeenkomst van de NATO-raad in Brussel, werd bevestigd dat de Verenigde Staten nieuwe wapenen hadden ontwikkeld, die onder andere in West-Europa gestationeerd zouden worden. Men noemde daarvan niet de neutronenbom, noch enige andere ‘nouveautés’, maar wel de Pershing II en de Tomahawk. De eerste kernraket kon van West-Europa uit het Europese deel van de Sowjet-Unie treffen en verwoesten terwijl de vroegere zogenaamd ‘tactische’ kernwapens voornamelijk vijandelijke legers moesten belagen. In wezen waren die ‘tactische’ kernraketten dus ‘strategisch’ geworden, namelijk instrumenten van de twee supermogendheden om elkaar te vernietigen. De Amerikanen zouden dit nu echter kunnen doen van West-Europa uit. De tweede vinding betrof een zogenaamde kruisraket, die zou kunnen ontkomen aan de waakzaamheid van de vijandelijke radarsystemen. Tegelijk met deze verhoging van de intensiteit van het Amerikaanse militaire potentieel in Europa werd het slagvermogen in het Midden-Oosten versterkt. In Amerikaanse weekbladen als Newsweek kon men zien welke machtige bases door de Verenigde Staten werden versterkt of aangelegd, niet alleen rond de Sowjet-Unie, maar nu eveneens als een waarschuwing aan Iran. Van west naar oost zag men Amerikaanse vlaggen wapperen over zesentwintig bases in Turkije, een nieuwe luchthaven in de Israëlische Negebwoestijn, steunpunten in Egypte, Somalië en Kenia (dus in Oost-Afrika), in het Arabische gebied in Oman, Saoedi-Arabië, Bachrein, en in het centrum van de Indische Oceaan het Britse eiland Diego García, verpacht aan de Amerikaanse zee- en luchtmacht. Een Amerikaanse vloot van ongeveer vijfentwintig oorlogsschepen, met drie vliegtuigmoederschepen (onder andere de enorme Nimitz) lag voor de Perzische Golf. Tegen wie? Natuurlijk tegen de Sowjet-Unie, maar subsidiair tegen Iran, dat ook met een boycot werd bedreigd. In deze situatie bezette Moskou dan geheel Afghanistan, sinds 1947 (toen de Engelsen Brits-Indië hadden verlaten) een invloedssfeer van de Russen. Dezen hadden de ‘protectie’ van Afghanistan van de Britten overgenomen, ze leverden al jaren de wapenen en de instructeurs, met name sinds april 1978. Onbeschrijflijk waren de internationale intriges, de krachten achter de opstanden en de stamveten in Afghanistan. Maar de Russen zeiden dat Amerikanen, Pakistanen en Chinezen samenwerkten om in Afghanistan ‘de wet te verzetten’. Ze grepen in en begonnen de dag na Kerstmis 1979 heel Afghanistan met honderdduizend man veilig te stellen voor Moskou. | |
[pagina 359]
| |
Geen stap terugDit dan was een voldongen feit, dat in het Westen als een bom insloeg. Voor Carter was dit een ‘point of no-return’. Dit was een uitdaging, die niet onbeantwoord mocht blijven. Een boycot van de Sowjet-Unie moest worden gevoegd bij de boycot van Iran, ofschoon deze twee landen stellig geen bondgenoten waren geworden. Geen handel dus met de Sowjet-Unie, geen handel met Iran! In beide gevallen was de voedselvoorziening precair: de Russen kwamen miljoenen tonnen veevoer tekort, de Perzen dertig procent van hun levensmiddelen, die ingevoerd plachten te worden door het agrarische wanbeleid van de sjah. De Amerikanen bedreigden dus de voeding der genoemde volkeren. Ze besloten de Olympische Spelen in Moskou te boycotten en de spanningen stegen met de dag. Maar noch Moskou noch Teheran bezweken, althans niet in die gedenkwaardige maand april. De ‘doemdenkers’ (een nieuw modewoord) schenen gelijk te krijgen: een derde wereldoorlog was onvermijdelijk. Het werd nu buigen of barsten. Er werd steeds meer herinnerd aan de sfeer van 1914, aan de oorlog die begon met de moordaanslag in Sarajewo (in 1914) op de Oostenrijkse troonopvolger. Een golf van verwijzingen naar dat Sarajewo volgde. Daarop kwam een hoogst verrassende operatie van de Verenigde Staten, zogezegd om de Amerikanen te bevrijden die als gijzelaars werden vastgehouden in de ambassade in Teheran. De militaire interventie (vermomd als humanitaire operatie) van april kon niet los worden gezien van de ‘troonrede’ van Carter in januari (State of the Union) waarin hij onverbloemd had gezegd dat het Midden-Oosten zowel strategisch als economisch een Amerikaanse invloedssfeer was, die desnoods met geweld zou worden verdedigd. In januari was ook een geheim rapport van het Pentagon (centrum van de Amerikaanse stafchefs) uitgelekt, waarin stond dat in het Midden-Oosten kernwapens ingezet zouden worden als Sowjettroepen zouden willen verhinderen, dat Iran zou worden bezet. In Arizona en Californië oefenden al maandenlang speciale commando's voor luchtlandingen in Perzië. Daaraan werd deelgenomen door uitgeweken Iraniërs, die contacten onderhielden met de ‘vijfde colonne’ in het moederland, die in opstand moest komen zodra deze pro-Amerikaanse strijdkrachten zouden interveniëren. De Washington Post sprak van drie landingsbases (de Britse Observer van 27 april heeft ze in kaart gebracht) waarvan de woestijnstrip van Tabas er slechts één was. De omvang van de operatie zal voorlopig wel niet bekend worden. De ajatolla Chomeini gewaagde van verscheidene landingen, maar slechts die van Tabas is beschreven. Uit Amerika, via de Azoren, Egypte en het eiland Bachrein zijn zware transportvliegtuigen van het type C-130 naar de woestijnstrip van Tabas gevlogen, met vier- of vijfhonderd man van de commando's’. Van de Amerikaanse vloot in de Arabische Zee (Indische Oceaan) zijn acht helikopters opgestegen van het grootste vliegdekschip Nimitz. Van die acht hebben er evenwel drie pech gekregen; en tot overmaat van ramp is een helikopter in botsing gekomen met een transportvliegtuig. Het gevolg was dat de Amerikanen acht doden hadden te betreuren en vier zwaar gewonden, en dat ze de operatie stop moesten zetten. De helikopters hadden het centrum van Teheran moeten veroveren, en ze waren voorzien van een ‘braakgas’ om lastige Perzen buiten gevecht te stellen. Een lastige bijkomstigheid was ook (het lijkt wel ‘science-fiction’) dat er een autobus langskwam met Perzische passagiers, die tijdelijk door de Amerikanen omsingeld moesten worden. Ze waren toegesproken door lieden in Perzische uniformen en in het Perzisch! De vijfde colonne dus! Maar doordat de operatie mislukte en de binnendringers overhaast vluchtten, met achterlating van de doden en van twee wrakken van transportvliegtuigen en drie helikopters, had deze interventie (vergeleken met die van de Varkensbaai in Cuba in 1961) geen directe gevolgen. Of misschien toch wel. De Amerikaanse gijze- | |
[pagina 360]
| |
laars die bevrijd hadden moeten worden, werden door de Iraniërs verspreid over allerlei plaatsen. En van de zijde van de Sowjet-Unie werd er herinnerd aan een verdrag van 1921. Het staat Moskou toe, militair in Perzië tussenbeide te komen als een vijandige buitenlandse mogendheid (dus Engeland of Amerika) Iraans grondgebied zou schenden. Bovendien heeft Carter niet kunnen rekenen op de trouw van de Iraanse strijdkrachten aan de ex-sjah: zij zijn niet in beweging gekomen, en enkele Iraanse oorlogsvliegtuigen hebben zelfs de Amerikaanse invasie- luchtvloot van april gebombardeerd. Ten slotte rees het vermoeden dat de Amerikanen niet zozeer een operatie in Teheran hadden willen wagen, als wel de ontvoering van de ajatolla Chomeini uit diens heilge stad Chom! Dan hadden de Verenigde Staten een gijzelaar gehad, die zou opwegen tegen de vijftig Amerikanen uit de ambassade in Teheran. Maar in elk geval is het Amerikaanse ingrijpen mislukt. In de maand mei van het jaar 1980 bleef de wereld geconfronteerd met een verhevigde koude oorlog, een onvoorstelbare wedloop in bewapening, de kans dat het Midden-Oosten de aanleiding zou worden tot een derde wereldoorlog. Het was een verlammende gedachte. | |
Bram van der Lek
| |
1.Onlangs kwam het gesprek op ‘de auto’. Het was in een toevallig gezelschap van overwegend jonge mensen, zo tussen de twintig en de vijfendertig. Men was het er wel over eens dat het zo niet door kon gaan. Veel te veel mensen maken tè veel gebruik van auto's. Dat is vervuilend, de wegen raken er van verstopt, er zal binnenkort ook geen benzine meer voor zijn. De mensen zouden veel meer moeten fietsen (gezond), van het openbaar vervoer gebruik maken, en... misschien zich ook wel minder moeten verplaatsen. Iedereen was het er wel over eens dat er iets zou moeten gebeuren. In het gezelschap blijkt dan echter iedereen wèl een auto te hebben of er zich binnenkort een te willen aanschaffen. De eerste die zich meldt is Karel. Hij is vertegenwoordiger voor een Zweedse fabriek van elektrische apparaten. Koffiezetmachines, grasmaaiers en dergelijke. Hij heeft een zuinige wagen, pas omgebouwd voor LPG, zo schoon mogelijk. Hij zou best minder met de auto willen. Maar we begrijpen wel dat hij, met zijn beroep, niet anders kan. Wat zeg je dan? Je kunt zo'n man toch moei- | |
[pagina 361]
| |
lijk gaan vertellen dat hij misschien wel het meest overbodige, en in ieder geval een van de meest schadelijke beroepen heeft die je je kunt bedenken. Stad en land afrijden om winkels er toe te brengen méér energievretende apparaten te slijten, die ze, als het dan per se moet, ook uit een catalogus zouden kunnen bestellen, en dan bovendien nog voor een fabriek die ver weg staat en probeert te concurreren met bedrijven dichtbij, die dezelfde apparaten maken. Het zou onbeleefd zijn om daar over te beginnen, en ook onbillijk om nu juist Karel, die dit werk met plezier en enthousiasme doet, daarop aan te vallen. Hij is immers gewoon iemand die een plaatsje gevonden heeft in het systeem van deze ingewikkelde maatschappij. De vraag of het werk dat hij doet nu eigenlijk wel zo zinnig is, of, erger nog, de stelling dat hij met zijn beroep een deel is van het probleem en dat eigenlijk het hele beroep beter zou kunnen verdwijnen, zou de discussie wel heel erg compliceren, vooral ook door het persoonlijke element dat er zo zou worden ingebracht. Je accepteert dus dat hij, Karel, een uitzondering is. Hij behoort tot één van die beroepsgroepen die een auto ‘nu eenmaal’ nodig hebben. Een tweede spreker vat nu ook moed. Henk werkt sedert enige jaren in X, zestig kilometer van de plaats waar zijn huis staat. Hij gebruikt zijn auto uitsluitend om van en naar zijn werk te gaan, verzekert hij ons. In de weekeinden gaat hij met zijn kinderen fietsen en ze gaan met de trein op vakantie. En hij zou ook best naar zijn werk willen gaan met het openbaar vervoer, maar dat betekent iedere dag een bus, een trein en weer een bus. Dat is bij elkaar bijna anderhalf uur, terwijl hij er met de auto meestal is in vijftig minuten. Hij zou ook nog wel willen verhuizen, maar ja, zijn vrouw werkt in Y, waar hij nu woont, zijn kinderen zijn er op school, en ze wonen daar ook mooier dan in het vervuilde en drukke X ooit mogelijk zou zijn. Zijn verhaal lokt iets meer discussie uit. Het tijdsverschil wordt nog eens bekeken. Het blijkt dat het openbaar vervoer zelden boven de vijf kwartier uitkomt, anderhalf uur is wel erg afgerond naar boven. Hij moet verder toegeven dat hij door de aard van zijn werk meestal buiten het spitsuur kan rijden, anders zou hij - in files en dergelijke - zeker meer dan die vijftig minuten kwijt zijn. Iemand oppert dat hij de afstanden van de bus, respectievelijk twee en vijf kilometer, ook zou kunnen fietsen. ‘Zet een fiets neer op het station in X’. Dat zou weliswaar niet veel tijdwinst opleveren, maar wel aansluitingsproblemen en het vervelende wachten op bussen en treinen verminderen. Henk kijkt zuur, en vraagt wie er zin in zou hebben iedere dag door weer en wind één keer tien en één keer twintig minuten te fietsen. Iemand mompelt nog dat dat wèl veel gezonder is, maar het gezelschap legt zich er toch bij neer dat Henk een goede reden heeft om met de auto naar zijn werk te gaan en dusdoende zo'n 300 maal 120 kilometer, is 36.000 kilometer per jaar, te verrijden. Trouwens, zoiets is ten slotte ook ieders eigen verantwoordelijkheid, en zo'n verjaarsvisite is geen jury.
Heleen is de volgende. Jan en zij overwegen om naast de auto die ze hebben een tweede aan te schaffen. Het is wel een beetje te gek, Heleen kijkt er zowaar verlegen bij. Hun eerste auto, dat moeten we goed begrijpen, is maar een eenvoudige Volkswagen. Jan heeft een tijdje geprobeerd om van het boerderijtje waar ze nu wonen met de bus naar zijn werk te gaan. Maar het is niet te doen. Bijna driekwartier over twintig kilometer! En dan is hij nog òf twintig minuten te vroeg òf tien minuten te laat op zijn werk. Waarbij ze dan de tijd dat je moet wachten, nog niet eens heeft meegerekend. En dat dan midden in de winter! Nu ja, er is wel een bushuisje, maar toch... En je moet nog een heel stuk lopen ook. En 's avonds, na zijn werk, komt het ook weer zo slecht uit. Hij kan niet weg voor de winkel sluit, dan is hij met de bus pas om half acht thuis. Nou dan moeten de kinde- | |
[pagina 362]
| |
ren (drie en één) eigenlijk al in bed liggen, nietwaar? En met de auto is hij er in twintig minuten. Zij, Heleen, heeft nu al een poosje haar rijbewijs, maar ze kan nooit eens weg. Ze vindt het heel fijn, dat buiten wonen, en ze leven daardoor ook zeker zuiniger. O, ze leven heel eenvoudig. Maar ja, ze wil toch ook wel eens naar de stad kunnen. En met een wandelwagen en een baby in de bus, ze hééft het wel eens gedaan, maar eigenlijk is het onmogelijk. Je moet er helemaal op speculeren dat iemand je wel helpen wil. En als één van de kinderen dan nog vervelend is ook. Nee, het gaat echt niet. En zoals ze daar nu zit, zonder auto, voelt ze zich opgesloten. Trouwens, ze wil ook een paar keer in de week aan een crèche in de stad gaan meewerken, waar zij en andere moeders dan om de beurt samen dingen doen en op de kinderen passen. Dus, ze móet echt wel een tweede auto. O, heel eenvoudig hoor, een Eend bij voorbeeld. Iedereen voelt mee met het jonge moedertje, dat nu toch al zo in de vrouwenrol gedrongen wordt, terwijl ze eigenlijk best geëmancipeerd is. Het is ook niet zo dat Jan er geen begrip voor heeft, maar in zijn branche is nu eenmaal geen deeltijd-werk te krijgen, en dàt neemt zij, Heleen, hem ook niet kwalijk. Àls hij thuis is, doet hij echt véél in het huishouden en met de kinderen. Eigenlijk zou hij ook wel eens willen ruilen, hoor. Maar dat zou immers niets oplossen. Dan zou die kwestie van de twee auto's gewoon andersom komen te liggen, toch? Niemand durft hardop te vragen of het niet wat inconsequent is om eerst buiten te gaan wonen, met nogal wat idealen over eenvoudig leven, eigen groente verbouwen, weinig energie verbruiken, enzovoort, en dan tot de ontdekking te komen dat je daarvoor twee auto's nodig hebt. Het is ook wat pijnlijk, als twee mensen zo duidelijk een gelukkig gezinnetje vormen, wat toch al niet zo vaak voorkomt in deze tijd, om dan de vraag op te werpen of al dat soort dingen als samen aan het maatschappelijk leven deelnemen, een gelijkwaardiger positie ten opzichte van de kinderen en het huishouden innemen, niet beter mogelijk zijn in een of andere vorm van groeps-wonen of -samenleven. Zo persoonlijk wordt je niet zo gauw, zelfs niet als je elkaar tamelijk goed kent. Ik hoef, denk ik, het gesprek niet verder weer te geven.
Iedereen kan zo tien andere voorbeelden bedenken van vergelijkbare verhalen. Zelfs bewuste mensen, die tamelijk goed doorzien wat er allemaal mis is met een samenleving die zich zo afhankelijk heeft gemaakt van de (particuliere) auto, hebben voor zichzelf allemaal uitstekende argumenten waarom zij er nu juist niet buiten kunnen, en er zelfs soms méér dan één per gezin nodig hebben. Terwijl het merendeel van de mensen over de onhoudbaarheid en feitelijke absurditeit van het ‘autosysteem’ nog nooit heeft nagedacht. Het gezin van mijn buurman bij voorbeeld, beschikt over drie, ja eigenlijk over vier auto's. Ze hebben een goedlopende zaak in het dorp, waarvoor hij een bestelwagen heeft. Daarnaast is er een gezinsauto, een auto voor mevrouw, en sedert kort heeft ook de zoon, die nog op de middelbare school zit, zijn brommer vervangen door een - tweede-hands - auto. Ik heb er nooit over gesproken, maar ik neem aan dat men deze situatie daar heel normaal vindt. Je kunt je dan natuurlijk afvragen of het niet op mijn weg ligt, als fervent en ook tamelijk consequent openbaar-vervoer-gebruiker en fietser, om daar eens over te beginnen. Maar zo ver gaat mijn zendingsdrang nu net niet. Overigens, ik moet nog maar afwachten hoe lang het duurt voor al mijn kinderen zich óók een auto hebben aangemeten. En waar zou ik dàn blijven met mijn moralistische verhalen? Daarbij heb ik het dan nog niet gehad over de vele duizenden gezinnen die ergens in een buitenwijk van een grote stad of in een slaapstad wonen en die nèt één - al dan niet tweedehands - auto hebben, die wekelijks wordt gepoetst, waarmee het gezin ieder weekeind ergens de tent gaat opzetten, op familiebezoek | |
[pagina 363]
| |
gaat, of zo maar gaat rondkijken. Wie gaat die mensen vertellen dat ze in een val getrapt zijn? Dat ze zich een consumptiepatroon hebben laten opdringen, woonvormen en leefgewoonten die op wat langere duur niet te handhaven zijn, en die een regelrechte aanslag vormen op hun eigen leefmilieu? | |
2.Het vraagstuk dat hierboven werd aangesneden, beperkt zich bepaald niet tot auto's. Het is van toepassing op bijna elk onderdeel van ons Westers, en dikwijls zeer schadelijk, consumptiepatroon. Denkt u bij voorbeeld eens aan de badgewoonten. Het is ongetwijfeld erg goed, uit een oogpunt van hygiëne, en daarnaast ook heel comfortabel, dat tegenwoordig bijna ieder Nederlands huis een douche heeft, en dikwijls zelfs een bad. Maar het betekent wel dat bij velen de zaterdagse wasbeurt vervangen is door iedere dag een warme douche, en dat die ontwikkeling zich nog steeds doorzet. Een klein rekensommetje leert ons dat daardoor niet alleen het gebruik van, kostbaar, drinkwater, maar ook het gebruik van energie - elektriciteit of aardgas - voor dit onderdeel (baden) zeven maal zo groot is geworden of zal worden. Daar werken we allemaal voor een heel klein stukje aan mee. Voor velen is het al zo'n vaste gewoonte geworden, dat ze de dag niet meer kunnen beginnen zonder hun warme douche. En wie zou op zijn geweten willen hebben dat iemand de hele dag kribbig loopt te zijn? Ik herinner me de tijd nog dat ik 's morgens een hoeveelheid koud water over mijn bovenlijf plensde ‘om wakker te worden’, mij twee of drie keer per week, sputterend vanwege de kou, ‘van onderen’ waste, en één keer per week naar het badhuis ging. Maar je kunt toch niet met goed fatsoen tegen iemand zeggen dat hij dat nu wéér zo zou moeten doen? Met dien verstande dan dat hij het bad nu in zijn eigen huis kan nemen. Of toch wel? Zo zou je wel door kunnen gaan. Centrale verwarming bij voorbeeld, was het succes van de eeuw. Van de etage - om het nu even over mijn eigen gezin te hebben - waar wij kolen stookten in een salamander, kwamen we in een huis dat we warm hielden met twee, later zelfs drie oliekachels, tot we in 1968 - dankbaar en enthousiast - ons eerste huis met centrale verwarming betrokken. Nu weten we niet beter. Maar het betekent wel dat we - zelfs nu we, milieubewust geworden, proberen het verwarmen van niet gebruikte ruimten tot het uiterste te beperken - zeker twee, zo niet driemaal zoveel brandstof verbruiken. Al een jaar of tien geleden kwam ik in aanraking met een voorbeeld op een heel ander terrein. Ik hield een inleiding over milieuproblemen voor een groep verplegenden in opleiding. Ze leefden intens mee en waren het roerend met mij eens over de vele voorbeelden van nonsens-consumptie, overbodige produkten en milieu-schadelijke veranderingen, die ik noemde. Tòt ik een voorbeeld noemde uit hun eigen branche: de wegwerpspuit. Dáár wilden ze wel eens even verder over praten. Dat begreep ik toch verkeerd. Die spuitjes en naalden die je maar één keer gebruikte waren immers veel hygiënischer! Nu wil het toeval dat ik enige jaren in de verpleging gewerkt heb, anders had ik me misschien nog laten overdonderen. Maar ik heb te veel spuiten en naalden uitgekookt om niet te weten dat daar niets onhygiënisch aan is. Nou ja, gaven ze toen toe, dat zou ook wel zo zijn, maar er waren nu immers geen mensen meer om al die spuiten uit te koken, dat was ook veel te duur. En dat zeiden ze in een tijd dat er, net als nu, veel sprake was van aanwezige en toenemende werkloosheid! Maar wat ik ook zei, ze waren er niet van af te brengen: de plastic wegwerpspuiten waren ‘niet meer weg te denken’ uit de verpleging. Deze voorbeelden zijn ad libitum uit te breiden. Ik denk bij voorbeeld aan weer een andere buurman, een gezonde vent in de kracht van zijn leven, die vrijwel dagelijks zijn gazon maait met een - ook nog eens irritant zoemende - elektrische grasmaaier en zijn heg snoeit met | |
[pagina 364]
| |
een elektrische heggeschaar, maar dan wel iedere zaterdag tien kilometer gaat ‘joggen’ (met het bekende benauwde gezicht van iemand die door een hogere macht wordt voortgejaagd bij een ondraaglijke en bittere taak). Absurd natuurlijk. Maar wie gaat de moralist uithangen en zo iemand vertellen dat zijn tuinwerk met handkracht uitvoeren en zijn boodschappen te voet halen waarschijnlijk méér voor zijn ‘conditie’ zou betekenen dan eenmaal per week dat zielige gesjok langs bospaadjes? | |
3.Voor een beetje bevlogen wereldhervormers is dit natuurlijk allemaal fatalistisch gepraat. Gezeur over individuele gevallen, over rationalisaties. Maar al te goed te gebruiken door al diegenen die altijd al gezegd hebben dat de milieuproblematiek, het onrecht en alles wat er nog meer fout is in deze maatschappij allemaal een gevolg is van de verkeerde ‘mentaliteit’ van de mensen. Welnu, dat is niet de strekking van dit verhaal. De ‘mentaliteit’ heeft alles te maken met geldende waarden, en die weer met de bestaande structuren, produktieverhoudingen en machtsverhoudingen. Een samenleving waarin onder meer ‘techniek’ (technische oplossingen), ‘arbeidsbesparing’, ‘verkoopcijfers’, ‘omzet’, ‘groei’, evenzovele heilige koeien zijn, waarin welvaart wordt afgemeten aan wat je ‘hebt’ en waarin veel vrije tijd om je veel te vervelen als een van de hoogste idealen wordt gezien, heeft gaandeweg ook een daarbij behorende mentaliteit opgeroepen. Bovendien zijn er (zie bij voorbeeld het autoverhaal) situaties ontstaan: woonwerk-verhoudingen, ruimtelijke structuren, relaties en verplichtingen, die het kiezen voor andere oplossingen dan de traditionele bijzonder moeilijk maken. En ten slotte is er dan nog eens een beleid, van bedrijven en van de overheid, dat zulke veranderingen alleen maar belemmert en ontmoedigt. Laten we dus vooral niet gaan roepen dat ‘de mensen’ niet anders ‘willen’. Wel is het zaak om realistisch naar de samenleving te kijken en niet alleen maar te verzinnen wat er theoretisch allemaal zou ‘kunnen’, maar ook te bepalen hoe, door wie en onder welke voorwaarden dat andere ook daadwerkelijk bevorderd zou kunnen worden. |
|