De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Beijk
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
de psychologie als wetenschap haar progressie te verliezen en te verzanden in een veelheid van betrekkelijk geïsoleerde onderwerpen waaraan het grote verband ontbreekt (De Groot, 1971a). Een noodzakelijke voorwaarde ter oplossing van de crisis ziet De Groot in de oprichting van actieve wetenschappelijke fora, die unaniem aanvaarde uitspraken produceren. Een dergelijke oplossing kan een wetenschap waarvan men denkt dat hij in een crisis verkeert niet helpen. Het idee van een crisis is nauw gebonden aan het ontbreken van een richtinggevende conceptie. Een wetenschappelijk forum kan deze conceptie niet leveren omdat het forum, als component van de wetenschapsbeoefening, zelf een onvervreemdbaar deel vormt van het crisissyndroom. De crisis in de psychologie kan slechts begrepen worden in een historisch perspectief, met behulp van een aantal sociologische momenten. Methodologische beschouwingen, nuttig soms om de proliferatie van zinloze publikaties terug te dringen, raken niet de kern van de zaak om de eenvoudige reden dat de methodologie slechts dient ter verhoging van de efficiëntie en elegantie van wetenschappelijke onderzoeksprocedures en rapportages, maar inhoudelijk geen greep heeft op de ontwikkelingen. De methodologie is, om zo te zeggen, een dienstbare wetenschap. Zij volgt slechts; zij is erbij behulpzaam de sterkste, de meest houdbare theorie te laten winnen. Dat is meer dan voldoende. Met de methodologie is er dan ook niets aan de hand, met de psychologie wel. Zo leek het althans geruime tijd na de eerste helft van onze eeuw. Maar het is eveneens reeds geruime tijd, sinds de zeventiger jaren duidelijk dat de crisis in de psychologie, waar de tijdschriften een decennium lang vol van hebben gestaan, niet meer bestaat. Althans niet meer in de sociale psychologie, maar waarschijnlijk ook niet meer in de overige psychologieën. Ter toelichting van deze, misschien nog niet door alle psychologen onderschreven bewering, zal ik eerst een korte historische schets geven van de opkomst en ondergang van het behaviorisme. De stroming die de psychologie zonder noemenswaardige concurrentie een vijftigtal jaren domineerde en daardoor een essentiële rol speelde in het ontstaan van het ‘onbehagen’ in de psychologie na de eerste helft van deze eeuw. Vervolgens zal ik, in een volgende bijdrage, beschrijven hoe de leegte na de ondergang onweerstaanbaar werd opgevuld met een nieuwe benadering die men revolutionair zou kunnen noemen in Kuhniaanse zin. Die nieuwe benadering heet de ‘cognitieve benadering’. Zij ging in het korte tijdsverloop van een twintigtal jaren gepaard met een paradigmaverschuiving op praktisch het gehele terrein van de psychologie en culmineerde in de sociale psychologie in het onderzoeksgebied dat men attributietheorie pleegt te noemen. Humanistische of marxistische psychologie, noch de methodologie oefenden daarop enige invloed uit. Hoewel er, sinds de tweede wereldoorlog geen benadering geweest is in de psychologie, die zo produktief is, hoort men geen klachten over overmaat of een teveel aan keuzemogelijkheden. Het forumpaard is hier, om zo te zeggen, voor de wagen gespannen. Laten we trachten terzake te komen over de betekenis van het behaviorisme en de daaropvolgende ontwikkelingen in de psychologie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Opkomst en ondergang van het behaviorisme
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
in psychologische geschriften niet, of althans niet op systematische wijze voorkwam, was het lichtende voorbeeld van de natuurwetenschappen een welhaast onontkoombaar referentiekader. Tot dan toe was er een niet te onderschatten invloed op de psychologie van filosofen, pedagogen, priesters en dominees, Obscurantisme, vooroordelen en de daaruit voortspruitende, niet op te lossen meningsverschillen beheersten het toneel. Een helder en systematisch taalgebruik, dat wil zeggen een wetenschappelijke taal waarvan de termen vrij waren van het fnuikende subjectivisme, kreeg de eerste prioriteit. Zo voerde Watson (1919) in zijn beroemde pamflet Psychology from the standpoint of a behaviorist de eerste taboes in. Termen als bewustzijn, beleving, wil, introspectie et cetera werden uitgebannen, ondanks hun goede klank, omdat ze niet op systematisch zuivere wijze gebruikt konden worden. Hij had groot gelijk. Wilde er van enige progressie in de kennis van het menselijk gedrag sprake zijn dan zouden de natuurwetenschappen het beeld moeten leveren van de weg waarlangs de psychologie moest worden opgezet. Toen Pavlovs werk over de geconditioneerde reflexen in dezelfde tijd in Amerika bekend werd, leek deze weg geplaveid met grote mogelijkheden: de simpele reflexboog als analytische eenheid waarmee het gedrag van alle diersoorten, inclusief de mens, uiteengelegd kan worden! Het atoom was ontdekt en de bouw van de nieuwe wetenschap op basis van de fysiologie kon beginnen. De mentaliteit waarmee de nieuwe onderneming startte was verwant aan die van de denkers uit de evolutietheorie, waarin de mens reeds onttroond was van zijn speciale positie in het dierenrijk. Een sterk élan gepaard met een tot dan toe ongekende mobilisatie van intellect en vernuft was de inzet. De behavioristen startten, parallel aan hun terminologisch purisme, een kruistocht tegen elke vorm van mentalisme in de psychologie. Niet alleen de toenmalige bewustzijnspsychologie en haar speculaties over de elementen van het bewustzijn, de interactionisten met hun lichaam- en zielproblematiek, maar ook de metafysici en later de psychoanalytici werden meegenomen. Van nu af aan stond het empirisch karakter van de psychologie vast. De behavioristen, met het trauma van de niet op te lossen conflicten nog vers in het geheugen, ontwikkelden een grote voorliefde voor ‘crucial experiments’ als model van een beslissingsprocedure voor het wetenschappelijk gelijk. Vanuit deze instelling werden operationalisme en positivisme moeiteloos geïncorporeerd, met als resultaat een ijzersterke methodologie en technologie van het empirisch onderzoek. Maar wat nu was de specifieke eigen bijdrage van deze revolutionairen aan de psychologie? De behavioristische bijdrage aan de psychologie kan beschreven worden als een eindeloos gevarieerde herhaling van één indrukwekkend thema. Dat thema is dat gedrag, dat gevolgd wordt door een positieve gebeurtenis, de neiging vertoont zich te herhalen. De Nederlandse benaming van dit fenomeen is ‘bekrachtiging’ (of bevestiging), de Engelse “reinforcement” of ‘law of effect’. De variaties op dit thema worden gevormd door een genuanceerde beschrijving van de condities waaronder dit fenomeen meer of minder optreedt. Zo was de kracht van de neiging een gedragspatroon te herhalen een functie van het aantal malen dat bekrachtigd werd. Zo trad ‘uitdoving’ op als bekrachtiging achterwege gelaten werd, met daarna, na een korte rustperiode, ‘spontaan herstel’ zonder dat bekrachtiging daar opnieuw voor nodig was. ‘Generalisatie’ was het fenomeen dat het bekrachtigde gedrag zich ook in gelijkende situaties voordeed en ‘discriminatie’ ontstond wanneer de gelijkende situatie niet tot bekrachtiging leidde. Een soortgelijk verhaal kon in grove trekken geschreven worden met betrekking tot negatieve bekrachtiging en het daarmee gepaard gaande vermijdingsgedrag. Voeg daar nog aan toe dat gedragspatronen die onder angst geleerd worden zeer resistent zijn tegen uitdoving en dat partiële in plaats van continue bevestiging | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
eveneens tot sterke resistentie tegen uitdoving leidt en we hebben een theorie over het dierlijk en menselijk gedrag die, wanneer we de bekrachtigingscondities beheersen, een zeer grote voorspellende kracht heeft. Eindeloos zijn inderdaad de vormen en variaties waarmee deze leerprincipes gedemonstreerd kunnen worden.
Het zal de lezer, die bovenstaande schets van de theorie en haar implicaties tot zich door laat dringen, moeilijk vallen één afleiding of speculatie te bedenken die niet reeds door de behavioristen gesteld en getoetst geworden is. Het behaviorisme was een cultuur; het empirisch onderzoek was daaraan het eerbetoon en de stimulus-response-terminologie vormde het rituele taalgebruik. Generaties psychologen in Amerika werden daarin grootgebracht. Een van de fraaiste illustraties van de ‘wet van het effect’ komt uit de school van Skinner (1948) en is door hem zeer toepasselijk ‘superstition in the pigeon’ genoemd. ‘Hongerige duiven kregen in een aantal dagelijkse zittingen elke vijftien seconden een paar zaadjes. Deze voedingssessies waren zo ingericht dat wat de duif ook aan het doen was, er iedere vijftien seconden op mechanische wijze een schaaltje met zaadjes naar hem toezwaaide, daar enkele seconden bleef, en vervolgens weer buiten zijn bereik zwaaide. Het voedsel dat zij op deze wijze kregen was niet voldoende om de honger te stillen. De duiven begonnen elke zitting met ongeveer 75 procent van hun normale gewicht. Hoewel de beloningen dus klein waren, hoefden de duiven er alleen maar op te wachten om ze te krijgen. Maar de duiven stonden niet alleen maar te wachten! Van de acht duiven ontwikkelden er zes zeer duidelijke manierismen terwijl zij stonden te wachten. Een duif maakte iedere keer tussen de voedingen door een paar rondjes tegen de klok in. Een andere duif maakte steeds een paar werpbewegingen met zijn kop naar de bovenhoek van de kamer. Twee duiven maakten ritmische swing-bewegingen. De laatste twee maakten draaibewegingen met hun kop, de een naar de vloer, de ander omhoog.’ Het is duidelijk hoe de maniërismen ontstaan zijn. Wanneer het schaaltje naar de duif toezwaait is hij noodzakelijk iets aan het doen. Elk gedrag dat aan de beloning voorafgaat wordt volgens de wet van het effect simpelweg herhaald. Als de duif toevallig met zijn snavel op de grond aan het krabben is als het schaaltje komt, dan gaat hij dat herhalen, met een verhoogde kans dat hij dat weer aan het doen is als het schaaltje een tweede maal naar hem toezwaait, waardoor het gedrag opnieuw bekrachtigd wordt et cetera et cetera. Het krabgedrag gaat op den duur zó overheersen dat het voor een naieve toeschouwer lijkt alsof het inderdaad het voedsel tevoorschijn roept, zó sterk wekt de bijgelovige duif de suggestie van een causaal verband! Volgens Roger Brown (1975) toonde Skinner hiermee aan dat de wet van het effect fundamenteler is dan de ratio of het inzicht. De wet van het effect domineert zelfs als er voor het dier geen enkel nuttig doel mee gediend is. Dit is maar een willekeurige illustratie van één van de leerprincipes. Zoals reeds gezegd, het is moeilijk van de principes ook maar één afleiding te bedenken die niet op meervoudige en vaak vernuftige wijze getoetst werd. Het lijdt geen twijfel dat het behaviorisme ons een aantal belangrijke wetmatigheden over het menselijk gedrag heeft bijgebracht. Wanneer we een balans zouden moeten opmaken dan kan gezegd worden dat aan de juistheid en het nut van de ‘law of effect’ niet getwijfeld kan worden. Om het domein van haar geldigheid af te bakenen kunnen we waarschijnlijk het beste, in navolging van Hebb (1960) een onderscheid maken tussen het lagere gedrag, waarin de zintuigen ons bij wijze van spreken direct de betekenis van de prikkels vertellen zonder dat daarbij een taal of een denkproces nodig is (bij Hebb: ‘sense-dominated behavior’), en het hogere of cognitieve gedrag waarbij denken en taal een rol spelen. De S-R-theorie is bij uitstek geschikt | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de lagere gedragsvormen. De verdienste van de theorie is onder meer aangetoond te hebben dat deze lagere gedragsvormen veel meer voorkomen dan ooit in ons vermoeden lag. Het ongeluk wilde dat de behavioristen hiermee niet tevreden waren. In de periode van hoogmoed die aan de val voorafging openbaarden zich soms vreemde blinde plekken. Zo werden bij het onderzoek van de S-R-principes bij mensen de cognities van de proefpersonen soms expliciet als artefacten beschouwd. Spence bij voorbeeld (1966), in een poging om aan te tonen dat uitdovingscurven bij mens en dier identiek zijn, diende zijn proefpersonen iedere keer na een bepaald signaal een luchtstootje toe in het oog, waarop de proefpersoon reageerde met een oogknipreflex. Om nu te onderzoeken hoe lang de proefpersoon, na een aantal van deze ervaringen, doorgaat met het geven van een oogknipreflex als het signaal ineens niet meer gevolgd wordt door een luchtstoot, was het noodzakelijk dat de proefleider het luchtstootje via een schakelaar buiten werking stelde. De meeste proefpersonen legden een onmiddellijk verband tussen deze handeling van de proefleider en het achterwege blijven van het luchtstootje. Zij knipperden daarom tijdens de uitdovingsperiode al bij de tweede maal dat het signaal gegeven werd niet meer met de ogen. Dit experiment had een nieuw paradigma kunnen zijn van de wijze waarop cognities simpele conditionering kunnen doorbreken. Het had een standaarddemonstratie moeten worden in de opleiding van onze toekomstige gedragstherapeuten, helemaal aan het begin, vóórdat zij gaan geloven dat een eventueel verband tussen gedragsmodificatietechnieken en gedragsverandering inderdaad op afdoende wijze door een menselijke leertheorie gesteund wordt. Dat is helaas allemaal niet gebeurd. Spence sprak verbitterd van ‘one trial extinction’ veroorzaakt door een artefact en hij verzon een ingenieuse camouflage om de proefpersoon het leggen van een causaal verband tussen het gedrag van de proefleider en de gebeurtenissen in het experiment onmogelijk te maken. Mens en dier blijken dan dezelfde uitdovingscurve te vertonen. Zo ging dat indertijd. Om met Jones (1979) te spreken: ‘Today's artefacts are tomorrow's grand proposals!’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. De ondergangHet behaviorisme is aan het eind van de vijftiger jaren te gronde gegaan aan een te simpele opvatting van welke fenomenen eigenlijk tot de psychologie gerekend moesten worden. Deze te simpele opvatting die in de beginjaren zeer functioneel was en waar strijdbaarheid en kracht aan ontleend werden, bleek later een last te worden die niet meer te dragen was. Zo lag de wortel van het échec al in de bron verborgen. Steeds duidelijker bleek namelijk dat ‘de feiten’ al moeilijker en moeilijker in te passen waren in het keurslijf van het S-R-perspectief. De empirie, indertijd eenzijdig geproclameerd tot bondgenoot, die zich in de beginperiode zo dienstig betoond had in het onderscheid tussen kaf en koren, had geen last van loyaliteiten en deed langzaam en zonder mededogen haar werk. De ijverige speurtocht naar ontsnappingsclausules, waar men de tegenstanders altijd om geminacht had, werd wel even ingezet, maar zonder veel overtuiging. Na een dergelijke grote zaak is het waarschijnlijk ook veel beter in het oude harnas ten onder te gaan. Een tweetal symptomen waren reeds lange tijd zichtbaar. In de eerste plaats bleken de eindeloze variaties van de ‘law of effect’ tot een soort psychische verzadiging te leiden. Gerenommeerde behavioristen zelf begonnen het geloof in de vooruitgang te missen. In de tweede plaats was er in de loop der jaren een toenemende hoeveelheid onderzoek ontstaan die een van de behavioristische theorieën in toenemende mate onwaarschijnlijk maakte. Deze behavioristische theorie gold het zogenaamde ‘behoeftebevredigingsmodel van het leren’ van C.L. Hull (1943), een van de belangrijkste uitwerkingen van de ‘law of effect’. Omdat er een samenhang bestaat tussen de genoemde verza- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
diging of verveling en het gewicht dat men toekent aan met de theorie strijdige resultaten zullen we op dit aspect wat uitvoeriger ingaan. Bij Hull was de ‘law of effect’ in laatste instantie gebonden aan de bevrediging van de behoeften van het organisme. De behoeften van het organisme, door hem ‘weefselbehoeften’ (tissueneeds) genoemd, geven aanleiding tot het ontstaan van primaire drijfveren, zoals honger, dorst, seksualiteit et cetera. Deze drijfveren zelf zijn constructa, in die zin dat ze niet direct waargenomen kunnen worden. Ze liggen tussen de ‘weefselbehoeften’ en de daaruitvoortspruitende activiteiten in. De primaire drijfveren worden bevredigd door zaken die de ‘weefselbehoeften’ opheffen; dat zijn de primaire bekrachtigers. Alle andere drijfveren of bekrachtigers zijn daaruit afgeleid. Alle leerprocessen zijn dus uiteindelijk terug te voeren tot de bevrediging van primaire behoeften. Tegen dit model van de ‘law of effect’ werd reeds lange tijd oppositie gevoerd. Zowel op het gebied van onderzoeksresultaten als op het niveau van de eenvoudige waarneming leken een aantal verschijnselen niet goed in dit model te passen. Deze geluiden konden in de glorietijd van het behaviorisme evenwel gemakkelijk overstemd worden. Zo ontstond er al omstreeks 1930 een later klassiek geworden controverse tussen Hull en Tolman over het verschijnsel van het latente leren (Bolles, 1967). De kwestie kwam er in het kort op neer dat ratten wanneer geen beloning wacht, in een conditie waarin ze volledig verzadigd zijn, in een doolhof niet eenvoudig gaan slapen, maar allerlei explorerende activiteiten vertonen, waarbij zij zich kennelijk een beeld van de plattegrond van het doolhof vormen. Later, wanneer zij wel beloond werden of wel hongerig waren bleken zij het doolhof namelijk veel eerder te leren dan hun collega's die de voorafgaande exploraties niet gegund waren. Leren zonder dat er een ‘tissueneed’ bevredigd werd bleek dus mogelijk. De theorie kon natuurlijk gered worden door eenvoudig een nieuwe drijfveer, de nieuwsgierigheidsdrijfveer, aan de bestaande toe te voegen, maar sterk of elegant is anders. Het model van Hull ging in wezen uit van het homeostatische principe. Het ultime streven van het organisme zou het handhaven van een evenwichtssituatie zijn. Wordt deze balans door in- of uitwendige veranderingen verstoord dan komt het organisme in actie om het evenwicht te herstellen. Hoewel een veelvoud van gedragingen met dit model verklaard kan worden zijn er duidelijk uitzonderingen waarbij alleen maar kunstgrepen de theorie kunnen redden. Zo blijkt voor een belangrijk deel van het seksuele gedrag van mens en dier spanningsverhoging kenmerkender te zijn dan wat de homeostase ons suggereert. Ook wanneer we naar het spelgedrag van mens en dier kijken komen we niet gauw op een evenwichtstheorie. Volgens Harlow (1953) zouden andere domeinen, zoals denken, dromen en fantaseren wel eens hetzelfde karakter kunnen vertonen, namelijk dat een verhoging van spanning het meest kenmerkend is voor deze processen. Voorboden van deze tegenwerpingen waren reeds bij de oude Gestaltpsychologen en fenomenologen te vinden, maar pas in de vijftiger en zestiger jaren ontstond er een groeiende hoeveelheid empirisch onderzoek waarvan de resultaten het behoefte-bevredigingsmodel verder ondermijnde. Zo vond Sheffield (zie Bolles, 1967) dat aan mannelijke ratten gemakkelijk allerlei responspatronen geleerd konden worden wanneer zij als beloning mochten copuleren met een loops wijfje. Dat was op zich natuurlijk niet verbazingwekkend. Maar er zat een foefje in zijn procedure: door een kunstgreep was de ejaculatie niet toegestaan. Er was dus een soort consumerend gedrag, maar de drijfveer werd niet bevredigd. Niettemin werd er geleerd. Wanneer de ejaculatie wel toegestaan werd waren de leerresultaten wel beter. Met betrekking tot de theorie werd hier een paradoxale situatie gedemonstreerd. Zowel verhoging als verlaging van spanning bleek een bekrachtigende waarde te bezitten! Dezelfde Sheffield (1951) toonde te- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfder tijd aan dat dieren bereid zijn allerlei responspatronen te leren wanneer zij als beloning sacharine krijgen. Sacharine heeft geen voedingswaarde; een drijfveerreductie is dus uitgesloten. Over dit experiment werden allerlei interpretaties ontwikkeld (Bolles, 1967), die varieerden van ‘misleiding van het organisme’ tot de opvatting waarin ‘associatie met behoeftebevrediging’ het fenomeen weer verklaarde.
Een ander vaak aangevoerd argument tegen het behoeftebevredigingsmodel is dat de tijd die er verstrijkt vanaf het moment dat het voedsel in de mond komt tot het moment waarop een ‘tissueneed’ bevredigd wordt veel te lang is om de sterk bekrachtigende waarde van smaak, geur en het zien van voedsel te verklaren. Harlow (1953) voegt hieraan toe dat wanneer die tijd eenmaal verstreken is, de weefselbehoeften zo snel bevredigd zijn (een hap eten is voldoende) dat het weer onbegrijpelijk is dat het consumerende gedrag niet heel snel uitdooft. Aan hulphypothesen om de theorie te redden was nooit gebrek. ‘Associatie met behoeftebevrediging’ kon ook hier weer aangevoerd worden, maar dergelijke reddingsacties bezaten voor de behaviorist die zijn afkomst niet verloochende het grote nadeel van bijna niet weerlegd te kunnen worden. Een wat radicaler alternatief is het behoeftebevredigingsmodel op te geven en de consumerende respons tot de vitale factor te verklaren die ten grondslag zou liggen aan het bekrachtigingsmechanisme. Er zijn ten aanzien van deze kwestie allerlei pogingen geweest om het consumerende gedrag en de orgaanbevrediging van elkaar te scheiden door bij voorbeeld het voedsel direct in de maag te brengen. In het algemeen bleek dat ook wel, zij het veel minder, een bekrachtigende waarde te hebben. Een wat ongebruikelijke interventie in de ketting van consumeren - behoeftebevrediging - drijfveerreductie is die waarin de bekrachtiging veroorzaak wordt door directe stimulatie van de hersenen. Olds en Milner (1954) implanteerden electroden in de laterale hypothalamus via welke automatisch een geringe electrische stroom toegediend kan worden iedere keer dat de rat in de Skinnerbox een hendel naar beneden drukte. Onder deze conditie leert het dier zeer snel, in een zeer hoog tempo de hendel naar beneden drukken totdat het van louter uitputting zijn activiteiten moet staken. Tegelijkertijd ontdekte Delgado (1954) hersenarea's die een negatief bekrachtigende werking hadden, dat wil zeggen dieren konden een respons leren om de stimulatie in de hersenen te ontgaan. Vanzelfsprekend kunnen via bovengenoemde manipulaties geen werkelijke organische behoeften bevredigd worden. Niettemin werd er geleerd. Langzaam maar zeker werd duidelijk dat een van de pijlers van de behavioristische leer, het behoefte-bevredigingsmodel van Hull, op instorten stond. De tegenstrijdigheden dwongen de onderzoekers zich in minitheorieën en op zijsporen terug te trekken. De hoeveelheid empirisch onderzoek in de S-R-traditie verveelvoudigde zich, maar de grote lijn en de overtuigingskracht begon te ontbreken. Harlow (1953) gaf een aardige beschrijving van de situatie en de waardering daarvan. Hij zei (vrij vertaald): ‘De laatste vijftien jaar is het psychologisch belang van de onderzoekingen in de leertheorie snel afgenomen; een soort negatief versnellende functie die nu de asymptoot van complete onbelangrijkheid bereikt heeft... Een informeel onderzoek onder behavioristen die tegelijk vader of moeder zijn onthult dat zij allen de kracht en de omvattendheid van “nieuwsgierigheid” in hun kinderen hebben genoteerd. Geen van hen gelooft dat dat gedrag veroorzaakt wordt door een secondaire drijfveer. Nadat ze het betreffende gedrag van hun kinderen met opvallend enthousiasme beschreven hebben, vaak geïllustreerd met foto's, gaan ze terug naar het laboratorium, waar ze het “problemsolving”-gedrag van knaagdieren onderzoeken onder condities van eenzame opsluiting.’ Butler en Harlow (1957) toonden aan dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
apen bereid zijn van alles te leren wanneer ze als beloning een luikje mogen openen dat uitzicht geeft op gebeurtenissen buiten de kooi.
De meest indringende criticus van het behaviorisme is Sigmund Koch. Zelf groot geworden in de behavioristische traditie ondernam hij in 1959 het redacteurschap van de zeer ambitieus opgezette reeks ‘Psychology: a study of a science’. In zeven delen zou voor ons de stand van de ‘wetenschap’ in kaart gebracht worden. De serie is nooit geheel voltooid. Zesendertig vooraanstaande Amerikaanse psychologen leverden een bijdrage van de eerste drie delen. Koch (1959) sloot dat af met een epiloog die als een cultuurhistorisch document van het behaviorisme beschouwd kan worden. Hij noteerde met een feilloos instinct de talrijke tekenen van onbehagen onder de leidende theoretici van de leer. Skepsis en wanhoop ten aanzien van de verwezenlijking van de grote kernthema's uit de behavioristische theorie is de ondertoon van hun bijdragen. Interessant is dat Kochs analyse niet gaat over wat de S-R-theorie mogelijk ten onrechte van de grote rivaliserende theorieën als de fenomenologie, de Gestaltpsychologie of de psychoanalyse verwaarloosd zou hebben, maar over het schokkende inzicht dat de empirie zèlf niet van plan leek de voorkeuren van de behavioristen te volgen. Koch houdt zich in zijn analyse bezig met een aantal kernovertuigingen, of strategischekerntheoretische afspraken die in grote overeenstemming door de behavioristen als richtsnoer van hun wetenschappelijk handelen werden opgevat. Een van deze kernovertuigingen - in het licht van het uiteindelijk échec wellicht de belangrijkste - gold de legitimiteit van de observaties die aan psychologische uitspraken ten grondslag moesten liggen. Legitiem was, dat waar de observaties gedragingen betroffen, deze reduceerbaar moesten zijn tot publiekelijk controleerbare, waarneembare, gedragingen. Het gedrag (of de afhankelijke variabele) moest in principe gedefinieerd kunnen worden in dezelfde observatietermen die de basis vormen van de fysica (dat wil zeggen omgezet kunnen worden in een meting of een uitslag op een schaal). Misschien waren gedragingen in laatste instantie wel vertaalbaar in dezelfde fysische begrippen. Het prototype van de toegestane afhankelijke variabele was de ‘response’, of beter: een meetbare index van de respons. Ook de onafhankelijke variabele (de prikkel of prikkelconstellatie) moest definieerbaar zijn in termen van de fysica. Niet alleen in de zin van meting, maar liefst ook in fysische begrippen (de prikkel gedefinieerd in termen van fysische energie). Het prototype van de onafhankelijke variabele was ‘de prikkel’. Ook organische variabelen konden in theoretische samenhang gebracht worden wanneer de indicatoren daarvan of de manipulaties om ze teweeg te brengen maar in fysische taal weergegeven konden worden. In de praktijk, aldus Koch, leek het er vaak op dat het louter gebruik van de stimulus-respons-taal de garantie gaf van zinvolheid. Het groeiende inzicht dat er met dit dogmatisme van de S-R-terminologie iets mis was, wordt treffend beschreven door Guthrie, zelf een van de groten uit de leer. ‘Wat moeten we nu eigenlijk opvatten als prikkel en wat als reactie? In de fysica is dit probleem opgelost door de rol van de observator te minimaliseren en door het gebruik van meetinstrumenten met een hoge graad van objectiviteit. Maar er is reden om te geloven dat een dergelijke reductie in de psychologie niet goed mogelijk is. De verschijnselen waar de psychologie zich mee bezighoudt kunnen niet goed gespecificeerd worden in termen van massa, lengte en tijd. Het zijn verschijnselen die niet goed gereduceerd kunnen worden tot een positie op een schaal. In feite hebben we te maken met verschijnselen die herkend moeten worden door een menselijke observator, en deze herkenning is van oneindig meer complex niveau dan het vaststellen van een uitslag op een schaal. We kunnen de psychologische verschijnselen waarmee we te maken hebben niet vertalen in | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
objectieve bewegingen in de ruimte. Prikkelpatronen ontlenen hun betekenis juist aan de wijze waarop ze geconstelleerd zijn. Machines kunnen wel reageren op patronen, maar de patronen kunnen alleen werkelijk herkend worden door mensen.’
Aldus Guthrie geciteerd door Koch (1959). Verbazingwekkend is dat het thema van het bovengeciteerde betoog als twee druppels water lijkt op wat in 1945 door Merleau Ponty zo briljant in zijn Phénoménologie de la perception verdedigd werd. Het geciteerde betoog zou door hem geschreven kunnen zijn. Niettemin is het nooit tot een vruchtbaar huwelijk tussen de ‘mainstream’ van de psychologie en de fenomenologie gekomen. En met reden. Voor de fenomenologen bleek alles met alles samen te hangen, waardoor iedere vorm van reductie verwerpelijk was. Alleen in de beleving komen alle samenhangen gelijktijdig tot hun recht. Een nauwgezette descriptie van de beleving met ‘innerlijke evidentie’ als criterium is daarom de weg die dwingend is voorgeschreven. Dat deze weg, wanneer hij niet door Merleau Ponty bewandeld wordt, tot notoire warhoofderij onder fenomenologische psychologen aanleiding gegeven heeft, is algemeen bekend. In de wetenschap hangt wellicht ook veel met veel samen, alleen worden er nooit méér samenhangen onderzocht dan theoretisch relevant geacht wordt en niet de innerlijke evidentie is het criterium, maar de empirie. De experimentele methode is daarbij de weg die de empirie tot een antwoord dwingt. De rol die de fenomenologische methode in de psychologie behoort te vervullen is die van generator van ideeën en hypothesen omtrent mogelijke samenhangen. Het werk, de Sisyfusarbeid, die de ideeën de status van houdbaar of verdedigbaar moet geven, moet dan nog gebeuren. Dit standpunt werd overigens reeds eerder in Nederland door De Groot en Mulder verdedigd (De Groot, 1950, 1961; Mulder, 1954). De kritiek van Koch op het behaviorisme was duidelijk en eigenlijk vrij simpel. De betekenis van een prikkel is niet te definiëren zonder daarin de psychologie van de waarnemer zelf te betrekken. Prikkels prikkelen niet altijd; een praktisch onoplosbaar probleem voor de klassieke behavioristen. Kochs vonnis is onverbiddelijk. ‘Wanneer prikkels en reacties voor hun identificatie afhankelijk zijn van een menselijke observator, dan moet het simplistisch vocabulaire van de S-R-theorieën worden opgegeven.’ Voor zover hiermee samenhangend sneuvelt bij Koch voor de psychologie de gehele ideologie rondom het hypothetisch-deductieve model, de operationele definitie en de interveniërende variabele met de daaraan gekoppelde ‘defining experiments’. Na deze epiloog van Koch, die in feite een epitaaf genoemd moet worden, voer het schip van het behaviorisme nog een tijd lang door, maar de vaart was verdwenen. De passagiers hielden zich onledig met het produceren van kringetjes in het water en de methodologen onder hen voerden daar de knapste berekeningen op uit. De uiteindelijke bijdrage van het behaviorisme aan de psychologie moet evenwel niet onderschat worden. In de eerste plaats danken wij hem de verlossing uit het obscurantisme van de ‘zielkundigen’. Een verlossing die in de psychologie in Amerika letterlijk vijftig jaar eerder plaatsvond dan bij voorbeeld in Nederland. In de tweede plaats danken wij hem een reeks van empirisch ondersteunde wetmatigheden omtrent het primitieve gedrag van mens en dier. Met behulp van de behavioristische formule is althans één domein van het menselijk gedrag iets doorzichtiger geworden. Elk handboek en elke opleiding in de psychologie zou daar een zeer ruime plaats voor behoren te reserveren. Afgezien van het dogmatisme is het behaviorisme een monument van wat de manipulatie van omgevingsvariabelen met het gedrag van mens en dier kan doen. Skinner met zijn ‘schedules of reinforcement’ is daarvan een overtuigende illustratie. In de derde plaats danken wij aan het behaviorisme een zeer uitgebreide methodo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
logische en technologische kennis van het concrete empirische onderzoek. Deze cultus van het empirisch onderzoek heeft op alle terreinen van de psychologie een stimulerende werking uitgeoefend. Hieraan moet ook de betrekkelijk vooruitgeschoven positie die de psychologie onder de sociale wetenschappen inneemt worden toegeschreven. Ten slotte misschien, heeft het behaviorisme door haar eenzijdige restricties, en door de jaren van verveling die het ons daarmee bezorgd heeft, de weg voorbereid voor de zeer krachtige en revolutionaire ommekeer die we momenteel in de cognitieve benadering beleven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De invloed van het behaviorisme
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
ningen en Amsterdam bestond een empirische traditie. In Groningen werd dat reeds omstreeks de eeuwwisseling geïnitieerd door Heymans en later door zijn volgelingen Wiersma en Brugmans in stand gehouden. In Amsterdam werd de empirische traditie een twintigtal jaren later ingevoerd door Révész en door zijn opvolgers Duijker, De Groot en later Van Parreren voortgezet. Aan de meeste andere universiteiten werd psychologie gedoceerd door mensen die de waarheden van hogerhand reeds kenden. Vooral uit de kringen van pedagogen en psychiaters werd door sommigen met ijver aan deze openbaring gewerkt. Geen behaviorisme dus in de Nederlandse psychologie van voor 1950. Voor zover men ervan gehoord had werd het eensgezind afgewezen. Deze resolute houding heeft de Nederlandse psychologie een achterstand van ruim twintig jaar op dit vakgebied bezorgd. Pas in de zeventiger jaren verschijnen er proefschriften waarin met kennis van zaken over conditioneringstheorieën gesproken wordt. De lezer kan nu voorspellen wat er in de Nederlandse psychologie met die andere grote psychologische theorie, de psychoanalyse, gebeurd is. De psychoanalyse werd afgewezen niet, zoals bij de behavioristen, omdat men kentheoretische bezwaren had, want deze waren in de Nederlandse psychologie van voor 1950 onbekend, de psychoanalyse werd afgewezen omdat men ethische bezwaren had, omdat men zich zó de psychologie niet had voorgesteld. Zo miste de Nederlandse psychologie de twee belangrijkste, en in cultureel opzicht meest invloedrijke stromingen die de psychologie tot op heden gekend heeft. Alleen de Gemeente Universiteit van Amsterdam had in de vijftiger jaren voor de psychoanalyse een privaat-docentschap ingesteld. Westerman Holstijn heeft op die plaats generaties psychologiestudenten vertrouwd gemaakt met de psychoanalytische denkwijze. Zijn naam wordt in Eisenga's geschiedenisboek van de Nederlandse psychologie niet genoemd. Het afscheid van domineesland heeft zich na 1950 in een snel tempo voltrokken. Maar de schade in termen van het ontbreken van ‘insiders’ die de grote historische ontwikkelingen van nabij hebben meegemaakt is aanzienlijk. De Nederlandse psychologenwereld, generaties lang gewend aan het feit dat de concepties van de leermeesters het zelden langer dan enkele decennia volhouden, heeft een voorliefde ontwikkeld voor wetenschappelijke methoden boven de theorie. Inderdaad, de methoden zijn een langer leven beschoren in Nederland, maar van een gepassioneerde onderneming kan nauwelijks gesproken worden. Essays of polemieken over grote (of kleine) concepties in de psychologie komt men in de Nederlandse literatuur zelden tegen. Een uitzondering daarop vormt de discussie die in de vijftiger jaren gevoerd is over de fenomenologische benadering. Geschraagd door het intellect van Buytendijks leerlingen Kouwer en Linschoten, indertijd beschouwd als de briljante ‘coming young men’, werd de fenomenologische school in Nederland korte tijd tot bloei gebracht. Via de methode der reflectie werden door deze school op innerlijk evidente wijze essenties onthuld. Maar het duurde niet lang of men begon zich binnen eigen gelederen te realiseren dat er een hele wereldliteratuur bestond waarin de kunst van het beschrijven der essenties al zeer lang op niet te overtreffen wijze beoefend werd. Kouwers en Linschotens ontwikkeling naar een meer sceptische houding ten opzichte van de fenomenologische psychologie betekende het einde van de fenomenologische school in Nederland. Kouwer en Linschoten hadden waarschijnlijk ontdekt dat het fenomenologisch jargon een camouflagetaal kan zijn. Een camouflagetaal die vooral voor de psychologen van christelijke huize zeer aantrekkelijk was, maar wetenschappelijk geen zoden aan de dijk zette. Kouwer en Linschoten kunnen in zekere zin als historische slachtoffers beschouwd worden van het christelijk obscurantisme in de Nederlandse psychologie dat na de Tweede Wereldoorlog gedwongen werd om zijn onverhulde parochietaal in te | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
ruilen voor het minder doorzichtige fenomenologische taalgebruik. Hun scepticisme ten opzichte van de fenomenologische psychologie kan beschouwd worden als een belangrijke stap in de emancipatie van de Nederlandse psychologie. Hun werk is zeer lezenswaard (Kouwer, 1963; Linschoten, 1964). Eisenga (1978) behandelt in zijn geschiedschrijving de Utrechtse fenomenologische school onder het hoofdstuk ‘De psychologie wordt volwassen’. Deze opvatting is onjuist. Men kan het inwisselen van de parochietaal voor verhullend jargon, zoals dat in Nederland plaatsvond, geen stap naar de volwassenheid noemen, ook al was deze inwisseling noodgedwongen en zou de ontmaskering daar spoedig op volgen. De waarheid is dat de ‘volwassen’ psychologie in Nederland toen reeds bestond, maar een beperkt aantal woordvoerders had. Zij functioneerde in de kritieken op de fenomenologische school van De Groot (1952) en Mulder (1954) en niet te vergeten in de klassieke aanval van Duijker (1956) op Van den Berg's ‘Metabletica’ (1956). De volwassenheid, in kwantitatief opzicht, werd pas in de zeventiger jaren bereikt. Zij kwam tot stand onder andere door de genoemde Amerikaanse invloed en in niet geringe mate door het feit dat kroondocenten minder en minder op basis van de zuil die zij vertegenwoordigden en meer en meer op basis van competentie benoemd werden. De groeiende ergernis over de wijze waarop de psychologie in Nederland lange tijd bedreven werd blijkt ook uit de oprichting van de Stichting voor Psychonomie in 1968. De psychonomie verhield zich tot veel van de gangbare psychologie inderdaad als de astronomie tot de astrologie. Nu, ongeveer tien jaar later, kan dit onderscheid als onjuist worden betiteld. De strijd met het religieuze obscurantisme behoort tot het verleden. De ratio heeft wat dat betreft uiteindelijk ook in Nederland gezegevierd. De pas verworven wetenschappelijkheid draagt echter een nog wat star en krampachtig karakter. De Nederlandse psychologen hebben een voorkeur ontwikkeld voor klein empirisch onderzoek, voor minitheorieën en voor methoden en technieken. Builen worden er zelden gevallen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. De gedragstherapieEen van de meest curieuze ontwikkelingen in de psychologie, na de ondergang van de behavioristische leertheorieën, is de opkomst van de gedragstherapie. Curieus, omdat op het moment dat het iedereen duidelijk begon te worden dat het behaviorisme als algemene theorie van het menselijk gedrag onhoudbaar was, er ineens een behandelingstechniek van neurotische stoornissen ontstond die zich aanvankelijk uitsluitend en alleen op de behavioristische leer baseerde. Conditioneringsprincipes werden ineens op grote schaal toegepast op het gedrag van mensen en de gedragstherapeutische school ontwikkelde zich in de zestiger jaren tot de meest overheersende en invloedrijke school onder haar concurrenten. De wetenschappelijke ontwikkelingen zoals ik die in het voorafgaande geschetst heb, kunnen deze gang van zaken niet verklaren. Ook in het strikte behaviorisme kon voor deze gebiedsuitbreiding nauwelijks steun gevonden worden. Daarvoor was de overgang van de nauw gecontroleerde dierexperimenten naar de ongebonden therapeutische situatie veel te groot. De verklaring voor de stormachtige ontwikkeling van de gedragstherapie moet waarschijnlijk niet in de wetenschap gezocht worden maar daarbuiten, een opvatting die in Nederland overigens reeds door Barendregt (1974) verdedigd werd. De ontwikkeling van een krachtige therapeutische school binnen de psychologie voorzag namelijk in een zeer grote behoefte. De psychotherapie die tot de vijftiger jaren domineerde, de psychoanalyse, had zich op het gebied van theorievorming en opleiding praktisch geheel buiten de academische psychologie ontwikkeld. Aangezien echter de psychotherapie bij uitstek tot het terrein van de psychologie gerekend moet worden en binnen de psychologie de buiten-academische ontwikke- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
ling van de psychoanalyse als een anomalie ervaren werd, was het evident dat elk geschikt moment aangegrepen zou worden om de psychotherapie onder te brengen waar ze naar het gevoel van vele psychologen thuishoorde. Dat dat moment zich pas aan het eind van de vijftiger jaren voordeed hangt waarschijnlijk samen met het groeiende aantal klinische psychologen dat gefrustreerd werd door het ontbreken van een eigen therapeutische opleiding. De Wolpe-Eysenck-school die zo'n belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de ontwikkeling van de gedragstherapie heeft haar fervente afschuw van de psychoanalytische supprematie nooit onder stoelen of banken gestoken. Bij iedere gelegenheid werd ons indertijd door Eysenck gewezen op het onsamenhangende en anecdotische karakter van de psychoanalytische theorie, die gebaseerd zou zijn ‘op klinische observaties zonder enige controle’. De gedragstherapie daarentegen kon zich beroepen op een samenhangende ‘moderne leertheorie, ontleend aan experimenteel onderzoek, speciaal ontworpen om theorie en afleidingen te toetsen’ (Eysenck, 1960). ‘Het symptoom is de neurose’ was de nieuwe slogan waarmee de positie duidelijk gemaakt werd. Als psycholoog moest men, gelet op de ontwikkelingen, op zijn minst wel één oogklep dragen om zich geheel door de gedragstherapeuten te laten overtuigen. Breger en McGaugh (1965) lieten in hun kritische beschouwing van deze leertheoretische benadering van de neurose dan ook weinig van Eysenck's en Wolpe's pretenties over. Zij wezen erop dat er niet één ‘moderne’ leertheorie bestaat, maar dat er verschillende behavioristische theorieën zijn, die bovendien aan alle kanten rammelden. Het gebruik van dezelfde termen als in conditioneringstheorieën en de voortdurende verwijzing naar het ‘wetenschappelijke’ karakter van de gedragstherapie moet suggereren dat zij op dezelfde nauwgezette experimentele onderzoekingen konden bogen als de leertheorieën. Dat is onjuist. Het verband zit hem uitsluitend in het gebruik van dezelfde woorden waardoor een zeker respect moet worden afgedwongen ontleend aan het prestige van Pavlov, Hull en anderen, maar de methoden zijn totaal verschillend, aldus Breger en McGaugh in 1965. Zoals vaker het geval is ontleenden de gedragstherapeuten in de beginfase een deel van hun kracht aan datgeen waar ze tegen waren. Deze misschien onvermijdelijke militante fase, gekenmerkt door een demonstratieve afkeer van alles wat met de psychoanalyse te maken had, is mogelijk verantwoordelijk voor een van de grootste missers die de gedragstherapeuten konden maken. Dat is de afwijzing van het verband tussen symptomen en onderliggende oorzaken. Het is niet alleen dat men het toenemende gebrek aan empirische steun voor de behavioristische leertheorieën slecht noteerde en in het geheel geen oog had voor de zich reeds duidelijk zichtbaar makende cognitieve omwenteling, waarin onderliggende oorzaken van gedragingen een prominente rol zouden gaan spelen, maar ook binnen de leertheoretische benadering zelf waren tussen de wat al te schrale prikkel en response allang de zogenaamde ‘intermediërende processen’ uitgevonden via welke fantasie, taal en symboliek een legitiem karakter verwierven en met behulp waarvan ‘onderliggende oorzaken’ theoretisch gerechtvaardigd konden worden. Een van de fraaiste voorbeelden van deze benadering binnen het behaviorisme staat beschreven in Dollard en Millers Personality and psychotherapy (1950). Hierin werd een poging gedaan om de Freudiaanse inzichten te vertalen in termen van een liberale behavioristische leertheorie. Hoewel de Freudianen van het leertheoretisch perspectief veel hadden kunnen leren en de gedragstherapeuten er veel Freudiaans inzicht uit hadden kunnen putten, werd Dollard en Miller's boek door beide scholen verguisd. De Freudianen vormden teveel een sekte om überhaupt van een andere benadering kennis te nemen en voor de gedragstherapeuten waren Freud en Pavlov, aan wie het kleine meesterwerk van Dollard en Miller | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
was opgedragen een te blasfemische combinatie. Afkeer van de psychoanalyse was overigens géén algemeen kenmerk van de oude behavioristen. Zij hadden kentheoretische bezwaren en mentalistisch taalgebruik was taboe, maar Freuds werk was niet aan hun aandacht ontsnapt. Sanders (1978) heeft aan dit onderwerp recentelijk een interessante literatuurstudie gewijd, waarin onder meer aandacht besteed wordt aan Hulls poging ‘to integrate whatever truth lies in behaviorism and psychoanalysis’. Deze weg van de integratie die later door Dollard en Miller uitgewerkt zou worden was voor de gedragstherapeuten in de beginfase geblokkeerd.
Ondanks het éénogige karakter van de onderneming moet gezegd worden dat de gedragstherapeuten beschikten over een aantal sterke punten. In de eerste plaats kan de relevantie van de conditioneringstheorie voor een deel van het menselijk gedrag moeilijk ontkend worden. In de tweede plaats stelden de gedragstherapeutische technieken de therapeut in staat directer en actiever dan tot dan toe mogelijk was in te grijpen in het neurotische gedrag. In de derde plaats werd aangetoond dat symptoombestrijding, ook al wijst men onderliggende oorzaken af, een uiterst nuttige zaak kan zijn. Het zwakke punt schuilt in de vraag hoe de symptoombestrijdende therapeut op den duur zelf aan de verveling ontkomt. Ik bedoel dezelfde verveling die ook de behavioristische reus parten gespeeld heeft. Misschien kan deze vraag een tijd lang ontgaan worden door nog meer modificatietechnieken te bedenken of toch voor bepaalde categorieën patiënten, waaronder de therapeut zelf, een meer cognitief georiënteerde therapie passender te vinden, maar het is goed daarbij te bedenken dat de verveling, zoals die door de behavioristische leertheorieën werd opgeroepen, een existentieel karakter had. Interessant is in dit verband het onderscheid dat Barendregt (1978) maakt tussen psychotherapie en gedragstherapie. ‘Zo lijkt het er veel op,’ zegt hij, ‘dat psychotherapeuten onze dagen zien als variaties op een groots thema: sex, macht, identiteit, waardoor het leven een tragedie wordt. Gedragstherapeuten daarentegen zien ons elke dag dansen aan de touwtjes van de interne of externe situatie en die komedie blijkt na duizenden dagen ons leven te zijn geweest’. In termen van de behavioristische leertheorie is ons leven inderdaad niet meer dan ‘een min of meer losse verzameling van door de situatie uitgelokte hebbelijkheden van een menselijk organisme’ (Barendregt, 1978). De visie van de psychotherapie waarin voor ons een heldenrol bedacht is in een drama, noemt Barendregt ‘mooi’, de gedragstherapeutische visie noemt hij ‘goed’, kennelijk vanwege de aanwezigheid van enige empirische steun. Later wordt dit thema uitgewerkt (Barendregt, 1979) in de opvatting dat wanneer je iets wilt voorspellen op lange termijn je je beter met de ‘grootse thema's kunt bezighouden, wil je evenwel weten hoe iemand zich morgen zal gedragen dan heb je meer aan kennis van de situaties waarin hij de volgende dag zal verkeren. Onthullend bij dit onderscheid is een vergelijking met de praktijk van het experimentele onderzoek. Een proefdier of proefpersoon wordt in een experimentele situatie gebracht die de experimentator uitgekozen heeft. Deze situatie legt rigoreuze beperkingen op aan de gedragsmogelijkheden van het proefdier. Vervolgens wordt met behulp van een of twee variabelen getracht het gedrag te voorspellen. Vaak lukt dat. Gedrag blijkt vaak door de situatie te worden uitgelokt en de ‘law of effect’ is daarbij een uitstekende richtlijn. Maar er bestaat geen onderzoek naar situaties die door de proefpersoon worden uitgelokt, terwijl dat het gebied bij uitstek zou kunnen zijn waar de thema's van de persoon een determinerende waarde hebben. Wat betreft de gedragstherapie kan men zeggen dat nu, enkele dencennia na de eerste proclamaties van de school, de leertheorie door de meesten niet meer zo heet gegeten wordt. Cognitieve benaderingen schijnen makkelijk met de gedragstherapie gecombineerd te kunnen wor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
den. Dat lijkt een vooruitgang. Of de zaken vanuit een leertheoretisch perspectief doorzichtig blijven - de grote pretentie uit de strijdlustige beginperiode - moet worden afgewacht. Dat de cognitieve omwenteling in de psychologie ook voor de therapeutische scholen van betekenis is, lijkt buiten twijfel. De attributietheorie is daarvan een sprekend voorbeeld.
Het tweede deel van dit artikel (‘De attributietheorie’) verschijnt in nummer 6 van deze jaargang. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Referenties
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|