De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||
J.H. Maureau
| ||||||||||||||||||||||
TaalverzorgingHoewel de taalverzorgers ook adviezen gaven die erop gericht waren de begrijpelijkheid en aantrekkelijkheid van teksten te vergroten, zal ik me in deze korte bespreking beperken tot de hoofdzaak van hun werk: de bevordering van het gebruik van ‘goed Nederlands’. De taalverzorgers hadden een bepaalde - nog nader te typeren - opvatting van ‘goed Nederlands’, en bestreden vier soorten afwijkingen daarvan. De onderstaande acht zinnen en uitdrukkingen werden bij voorbeeld door de taalverzorgers afgewezenGa naar eind3.: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||
Ongrammaticale zinnen1. Door het dragen van te nauwe schoenen ontstaan eksterogen en heeft daarvan vooral bij regenweer veel last. | ||||||||||||||||||||||
Discrepantie tussen bedoelde en uitgedrukte betekenis3. Amerika heeft in 1917 en in 1941 tot tweemaal toe stelling moeten nemen in een Europees conflict. | ||||||||||||||||||||||
Semantische wanprodukten5. Vrouwelijke autobestuursters. | ||||||||||||||||||||||
Ontleningen aan andere talen7. Grapjes op namen zijn meestal niet aangebracht (gepast). Ik vind dat de taalverzorgers terecht bezwaar maken tegen de voorbeelden 1, 3, 5, en 7, en ik neem aan dat de meeste lezers van dit artikel die voorbeelden ook zullen afkeuren. De voorbeelden 2 en 6 zijn naar mijn mening echter goed Nederlands, en ik verwacht dat dat oordeel door vrijwel iedereen gedeeld wordt. Zin 2 en uitdrukking 6 behoren tot het gewone taalgebruik van alle Nederlanders. Voor de zinnen 4 en 8 ligt het iets onduidelijker, maar het lijkt me toch dat zeker 4 door veel Nederlanders - vooral mondeling - gebruikt wordt. Omdat 4 kenmerkend wordt geacht voor sommige variëteiten van het Nederlands die van het ABN afwijken zullen díe beoordelaars die alleen het ABN ‘goed’ vinden, 4 afwijzen. Hoe frequent de van een-constructies uit 8 in het Nederlands zijn is moeilijk te beoordelen, maar het lijkt me dat ze, in tegenstelling tot het woord aangebracht uit 7 in ieder geval met enige regelmaat door een aantal Nederlanders gebruikt worden. Bij mijn beoordeling van de acht voorbeelden ben ik uitgegaan van de vraag: worden zinnen en uitdrukkingen als deze gebruikt door een redelijk grote groep Nederlanders, zonder dat die zinnen en uitdrukkingen indruisen tegen het taalgevoel (of: de competence) van die Nederlanders?Ga naar eind4. Als men de vraag of zinnen goed of fout zijn met behulp van dit criterium tracht te beantwoorden, staat men op een descriptief standpunt.Ga naar eind5. Alle moderne transformationeel generatieve taalkundigen stellen zich op dit standpunt, maar dat zelfde kan gezegd worden van oudere Nederlandse taalkundigen zoals Overdiep, De Vooys en KruisingaGa naar eind6. die in de dertiger en veertiger jaren publiceerden.
Het belangrijkste kenmerk van het werk van de taalverzorgers is dat hun werk naast descriptieve trekken ook duidelijke prescriptieve trekken vertoont. Een prescriptief ingestelde taalkundige of taalverzorger meent het op bepaalde punten beter te weten dan de ‘spraakmakende gemeente’. Hij keurt op grond van onduidelijke overwegingen doodgewone zinnen of uitdrukkingen zoals 2 en 6 af, en is, in strijd met de feiten, van mening dat iemand die nooit geen zoals in 4 zegt, eigenlijk altijd meedeelt. Hij heeft ook de neiging al enigszins ingeburgerde ontleningen aan andere talen tegen te gaan. Kennelijk denkt hij succesvol in te kunnen grijpen in de ontwikkeling van het Nederlands. Hun deels prescriptieve instelling heeft de taalverzorgers ertoe gebracht duidelijk absurde uitspraken te doen over het Nederlands. Charivarius bij voorbeeld, veroordeelt het gebruik van het woord climax in de zin ‘Toen bereikte de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||
vreugde haar climax’ met het argument dat climax niet ‘toppunt’ betekent maar ‘stijging’, omdat het griekse woord waarvan climax is afgeleid ‘ladder’ betekent (Charivarius 1946: 70). Van Van Wageningen mag men niet zeggen of schrijven ‘Dat heb ik voor mijn verjaardag gehad’, maar moet men het in die context heel gebruikelijke gehad vervangen door gekregen (Van Wageningen z.j.: 105). Uitspraken als deze hebben het werk van de taalverzorgers terecht in diskrediet gebracht. Het zou echter onjuist zijn om te concluderen dat al hun opmerkingen onjuist waren, en dat alle kritiek op taaluitingen die in de praktijk voorkomen misplaatst is. Zoals ik al gezegd heb acht ik de kritiek van de taalverzorgers op de voorbeelden 1, 3, 5 en 7 terecht. Zin 1:
1. Door het dragen van te nauwe schoenen ontstaan eksterogen en heeft daarvan vooral bij regenweer veel last.
is inderdaad geen goede Nederlandse zin. De omstandigheid dat men 1 vrij gemakkelijk kan corrigeren tot bij voorbeeld (la), en dat men op grond van 1 met grote zekerheid kan vermoeden dat de schrijver 1a bedoelde te schrijven, doet daar niets aan af:
1a Door het dragen van te nauwe schoenen ontstaan eksterogen; van die eksterogen heeft men vooral bij regenweer veel last.
Zin 3 is een goede Nederlandse zin:
3. Amerika heeft in 1917 en in 1941 tot tweemaal toe stelling moeten nemen in een Europees conflict.
Deze zin is de correcte uitdrukkingsvorm voor de gedachte dat Amerika in 1917 twee keer stelling moest nemen in een Europees conflict, en dat in 1941 ook twee keer moest doen. Het is echter onwaarschijnlijk dat de schrijver die, met de historische feiten strijdige gedachte wil uitdrukken. Een correcte uitdrukkingsvorm voor de gedachte die overeenstemt met de feiten is:
3a. Amerika heeft tot twee maal toe stelling moeten nemen in een Europees conflict, een keer in 1917 en een keer in 1941.
Men kan zeggen dat de schrijver van 3 de regels van het Nederlands verkeerd heeft toegepast bij zijn poging de gedachte die aan 3a ten grondslag ligt, onder woorden te brengen. Toevallig heeft die verkeerde regeltoepassing geresulteerd in een grammaticale zin. Wat er mis is in 5 en 7 is evident. Vrouwelijke autobestuursters bevat op hinderlijke wijze twee keer het betekeniselement ‘vrouwelijk’, en wie het woord aangebracht gebruikt in plaats van gepast doet dat bij mijn weten als enige. Een ontlening aan een vreemde taal moet een zekere verspreiding vinden onder een redelijk grote groep taalgebruikers om als een geval van taalverandering geaccepteerd te worden.Ga naar eind7.
Bij hun verwerping van uitingen als 1, 3, 5 en 7 gingen de taalverzorgers, net als moderne taalkundigen die een oordeel vellen over die uitingen, uit van hun intuïties over wat al dan niet goed Nederlands is. Niet van door henzelf of door anderen bedachte voorschriften voor het gebruik van het Nederlands. Sprekers van dezelfde taal hebben grotendeels dezelfde - onbewuste-taalkennis. Vandaar dat hun intuïties ten opzichte van het al dan niet goed zijn van zinnen dikwijls overeenstemmen: ze zijn op die gezamenlijke taalkennis gebaseerd. Bij het verbeteren van zinnen als 1, 3, 5 en 7 die door de een of andere oorzaak mislukt zijn (door onoplettendheid, door de ongewoonheid van de schrijfsituatie, of door iets anders), kan een moedertaalleraar een rechtvaardiging voor zijn activiteiten vinden in die gezamenlijke taalkennis. Tegelijk kan hij een beroep doen op die taalkennis om zijn leerlingen hun fouten te doen inzien. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||
Geheel probleemloos is het verbeteren van taalfouten overigens niet. Voordat ik op de daarmee verbonden problemen inga, wil ik het echter kort hebben over het standpunt dat het verbeteren van taalfouten niet nodig is, omdat dergelijke fouten de begrijpelijkheid van het geschrevene meestal niet aantasten. Wie van mening is dat taalfouten doorgaans niet tot onbegrijpelijkheid leiden, heeft ongetwijfeld gelijk. Hierboven heb ik erop gewezen dat de bedoelde betekenis van de zinnen 1 en 3 gemakkelijk te achterhalen valt. Niet humoristisch bedoelde overtredingen van de regels van het Nederlands leiden echter, zonder dat de schrijver dat wil, de aandacht van de lezer af. Een lezer is doorgaans alleen op de inhoud van een tekst geconcentreerd. Taalfouten vestigen zijn aandacht onnodig op de vorm waarin de mededelingen gepresenteerd worden. Dat kan ergernis bij de lezer ten gevolge hebben. Om hem die ergernis te besparen, en uit zuiver esthetische motieven, doet men er goed aan te proberen taalfouten te vermijden. Een voorbeeld van een zin die mijns inziens voor verbetering in aanmerking komt, ook al is de bedoelde betekenis ervan te achterhalen, is:
9. Omdat de wetenschappelijke ontwikkelingen niet stilstaan en het thans mogelijk is om de uitworp van zwaveldioxyde met 98%, dus tot praktisch nul te reduceren, zoals ook de andere vervuiling van het milieu tot een minimum in te dammen is, is de bezorgdheid van burgemeester Sengers met betrekking tot de voor het milieu uitgeworpen schadelijke stoffen niet geheel terecht.Ga naar eind8.
In deze zin doet zich - naast andere fouten - waarschijnlijk discrepantie tussen de bedoelde en de uitgedrukte betekenis voor. Het is aannemelijk dat de schrijver wil zeggen dat de wetenschappelijke ontwikkelingen het mogelijk gemaakt hebben de uitworp van zwaveldioxyde tot praktisch nul te reduceren, en dat de bezorgdheid van de burgemeester vanwege die reductiemogelijkheid niet geheel terecht is. In zin 9 voert hij het niet stilstaan van de wetenschappelijke ontwikkeling echter rechtstreeks als argument aan voor zijn stelling dat de bezorgdheid van de burgemeester niet geheel terecht is.
Een verbeterde versie van 9 is 9a. Merk op dat deze versie op een aantal punten afwijkt van 9:
9a. De bezorgdheid van burgemeester Sengers dat het milieu door de uitworp van schadelijke stoffen vervuild wordt, is niet geheel terecht. Het is immers door wetenschappelijke ontwikkelingen mogelijk geworden de uitworp van zwaveldioxyde met 98% te reduceren, en dus tot praktisch nul terug te brengen. Ook voor andere vervuiling van het milieu geldt dat die tot een minimum te beperken is.
Zoals gezegd, zijn er soms problemen verbonden met het verbeteren van taalfouten. Ik wil er hier drie noemen. In de eerste plaats is het soms, afgezien van alle dialectische en sociolectische verscheidenheid binnen de Nederlandse taalgemeenschap, moeilijk om uit te maken of een bepaalde zin goed Nederlands is. Ikzelf vind een zin als:
10. Gisteren liep ik op het Damrak en zag de nieuwe tram.
niet correct, maar dit oordeel wordt lang niet door iedereen gedeeld. Bovendien is het niet zo dat degenen die 10 goedkeuren duidelijk een ander soort Nederlands spreken, zoals Gronings of plat-Amsterdams. Het ziet ernaar uit dat het oordeel van ABN-sprekers over 10 verdeeld is. Als redelijk grote groepen sprekers van dezelfde taalvariëteit zinnen als 10 zowel goed- als afkeuren, is het zinloos te vragen wat nou ‘goed Nederlands’ is, 10 of 10a of 10b:
10a. Gisteren liep ik op het Damrak en zag ik de nieuwe tram. 10b. Gisteren liep ik op het Damrak en ik zag daar de nieuwe tram. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||
Zo'n vraag impliceert het bestaan van een autoriteit die, met voorbijgaan aan het oordeel van Nederlands-sprekenden, kan bepalen wat wel en wat niet goed Nederlands is, en geeft dus blijk van een prescriptieve instelling bij de vraagsteller. De twee andere problemen hebben te maken met het ABN. Allereerst kan men zeggen dat het trekken van een scherpe grens tussen ABN en niet-ABN niet mogelijk is. Uit de dialectologie en sociolinguïstiek is bekend dat de verschillende variëteiten van een taal doorgaans in elkaar overvloeien. Als men het ABN opvat als een variëteit die door een aantal Nederlanders gesproken wordt, is het dus te verwachten dat het lang niet altijd gemakkelijk is, uit te maken of een bepaalde constructie al dan niet tot het ABN behoort. Moet men de nooit geen-constructie uit 4 zien als een constructie die tot sommige dialecten en sociolecten van het Nederlands behoort maar niet tot het ABN, of zijn er ook gronden om hem te beschouwen als een ABN-constructie die soms in informele, alledaagse situaties gebruikt wordt?
Hoewel het voor een taalkundige dus erg moeilijk is om het ABN te scheiden van niet-ABN, hebben de meeste taalgebruikers daar verrassend weinig moeite mee. Die taalgebruikers zullen resoluut meedelen dat nooit geen niet tot het ABN behoort, en het antwoord op de vraag of groter als tot het ABN behoort zal bij verreweg de meesten van hen onmiddellijk ‘nee’ luiden. Er kunnen twee verklaringen worden aangevoerd voor het feit dat de meeste taalgebruikers ABN gemakkelijk van niet-ABN denken te kunnen scheiden: in de eerste plaats de neiging bij velen die denken dat ze ABN spreken om afwijkingen van het eigen taalgebruik tot niet-ABN te bestempelen, en in de tweede plaats de neiging bij veel taalgebruikers om de (prescriptieve) normen van de taalverzorgers en hun voorgangers als criterium te gebruiken bij het scheiden van ABN en niet-ABN. Constructies als nooit geen en groter als zijn in het verleden veelvuldig veroordeeld door taalverzorgers. De eerste van deze twee neigingen laat ik verder onbesproken. Op de tweede ga ik kort in.
Bij zijn beoordeling van taalgebruik staat een moedertaalleraar voor het probleem dat sommige van die normen in spontaan mondeling taalgebruik niet of nauwelijks worden nageleefd terwijl diezelfde normen toch worden gehanteerd om - vooral schriftelijk - taalgebruik te toetsen. Veel mensen zeggen nooit geen en groter als, maar zullen die constructies afkeuren als ze over hun taalgebruik reflecteren, iets wat ze bij schriftelijk taalgebruik soms zullen doen. Voor de vorm van het relatieve pronomen ligt het heel duidelijk. Vrijwel iedereen lijkt ‘het boek wat daar ligt’ te zeggen, maar toch wordt op schrift alleen ‘het boek dat daar ligt’ getolereerd. Welk standpunt moet een moedertaalleraar nu innemen tegenover dit soort normen die eerder het karakter hebben van fatsoensnormen of sociale conventies dan van echte taalregels (in moderne zin)? De verstandigste oplossing lijkt me, dat de leraar zijn leerlingen deze problematiek voorlegt. Hij moet ze bekend maken met de bedoelde sociale conventies, en ze op die manier in staat stellen zich daaraan te houden. Tegelijk moet hij ze echter de status van die conventies duidelijk maken. Wanneer er zware sociale sancties staan op het overtreden van de bedoelde conventies moet een leraar er naar mijn mening bij zijn leerlingen op aandringen dat ze zich aan die conventies houden; dit om te voorkomen dat ze gediscrimineerd worden op grond van het gebruik van gestigmatiseerde taalvormen.
In recente publikaties waarin aandacht wordt besteed aan de vraag wat ‘goed Nederlands’ is, ziet men de schrijfadviseurs verschillende standpunten innemen tegenover de hierboven genoemde problemen. Hermkens (1974) is zich ervan bewust dat zijn normen soms afwijken van wat er in het spontane mondelinge taalgebruik gangbaar is. Toch brengt dat hem er niet toe | ||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||
zijn normen te laten vallen. Hij acht het bij voorbeeld wenselijk om omdat te reserveren voor het aangeven van een reden en doordat voor het aangeven van een oorzaak, en schrijft naar aanleiding daarvan: ‘... deze onderscheiding oorzaak-reden vindt weinig steun in de taalwerkelijkheid van heden of verleden. Ze berust op een zuiver logische overweging, die te subtiel is voor de spraakmakende gemeente. Toch is het onderscheid niet zinloos: de betogende stijl is gediend met een hogere graad van nauwkeurigheid dan die we in de omgangstaal aantreffen’ (1975: 45). Moerdijk en Sluimer (1976) ziet men soms een norm propageren zonder dat ze op het kunstmatige karakter van die norm wijzen: ‘Het persoonlijk voornaamwoord zij (ze) heeft in de derde naamval de vorm hun (of ze) en in de vierde naamval hen (of ze). De vormen hen of hun worden alleen gebruikt als ze betrekking hebben op personen. We schrijven dus hun als 't een meewerkend voorwerp is zonder voorzetsel (...) We schrijven hen als 't een lijdend voorwerp is of als er een voorzetsel aan voorafgaat’ (1976: 189-190). Renkema (1979) geeft de status van de hun/hen-voorschriften duidelijk aan: ‘Wanneer schrijf je hun en wanneer hen? Veel taalgebruikers hebben hier moeite mee. Dit is ook niet verwonderlijk, want het onderscheid tussen hun en hen is volstrekt kunstmatig. In de spreektaal komt het onderscheid nauwelijks voor. In de schrijftaal wordt wel een onderscheid gemaakt, maar dit komt alleen doordat sommige taalgebruikers zich nog oude schoolregels herinneren:
Dat moderne taalverzorgers soms verschillend oordelen over de vraag of iets al dan niet ABN is, kan geïllustreerd worden met Hermkens' en Moerdijks en Sluimers opvattingen over het woord feitelijk. Hermkens verwerpt feitelijk in de betekenis ‘eigenlijk’ zonder meer. Bij een zin als Dat had je feitelijk niet moeten doen spreekt hij van ‘lexicologische armoede’ (1974: 20). Moerdijk en Sluimer geven ‘in feite’ als betekenis van feitelijk. In die betekenis achten zij het woord gebruikt in een zin als Het medisch onderzoek toonde aan dat er feitelijke geweldspleging had plaatsgevonden. Moerdijk en Sluimer erkennen echter nog een andere betekenis: ‘Soms wordt de betekenis verzwakt tot eigenlijk: “Feitelijk had ik je dat moeten verbieden”’ (1976: 210). Samenvattend kan men het volgende zeggen over de taalverzorgers: hun aandacht ging voor het grootste deel uit naar de kwaliteit van het in een tekst gebruikte Nederlands. Die kwaliteit toetsten ze meestal - net als moderne taalkundigen - aan hun onbewuste taalkennis, maar soms ook aan voorschriften van henzelf en anderen voor hoe het Nederlands zou moeten zijn. Wanneer men zich op een descriptief taalkundig standpunt stelt hebben dergelijke voorschriften geen bestaansrecht. Dat wil echter niet zeggen dat het soms niet wenselijk kan zijn om zich aan die voorschriften te houden. Aan de relatie tussen de schrijver en de tekst besteedden de taalverzorgers enige aandacht: wanneer men discrepantie tussen de bedoelde en de uitgedrukte betekenis bestrijdt, beperkt men zich niet tot de tekst maar houdt men zich ook bezig met wat de schrijver wil zeggen. Over de relatie tussen de tekst en de lezer vindt men in het werk van de taalverzorgers soms enkele opmerkingen. Men kan echter niet zeggen dat ze er systematisch op uit waren de begrijpelijkheid van teksten te bevorderen. | ||||||||||||||||||||||
De moderne schrijfadviseursIn het werk van de moderne schrijfadviseurs komen, net als in dat van de taalverzorgers, veel verschillende soorten adviezen voor. Renkema (1979) is een voorbeeld van een publikatie waarin op een aantal aspecten van het schrijven wordt ingegaan. In dat boek vindt men onder andere het volgende: adviezen voor de werkfase die aan het eigenlijke schrijven voorafgaat, adviezen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||
voor een begrijpelijke zinsbouw en woordkeus, informatie over de spelling, instructie in het gebruik van leestekens, en een korte behandeling van de vraag wat wel en niet goed Nederlands is. Toch valt er, ondanks die heterogeniteit, een onderwerp te ontdekken dat de bijzondere aandacht heeft van de moderne schrijfadviseurs. Dat onderwerp is de begrijpelijkheid van teksten voor het bedoelde publiek. Publikaties als Vondeling en Renkema (1976) en Van der Werff (1966) zijn er vrijwel geheel op gericht een schrijver te leren hoe hij kan anticiperen op mogelijke begrijpproblemen bij de lezer. In Veering (1972) en Drop en De Vries (1977) krijgt naast de begrijpelijkheid ook de aantrekkelijkheid van taaluitingen ruime aandacht. De adviezen die moeten leiden tot begrijpelijk taalgebruik hebben doorgaans betrekking op zinsbouw en woordkeus. Wat de zinsbouw betreft waarschuwt Renkema (1979)Ga naar eind9. bij voorbeeld tegen lange zinnen, tegen zinnen met een overmaat aan ontkenningen erin, tegen tangconstructies (Renkema geeft het volgende voorbeeld: ‘De minister gaf een toelichting op de door hem in de nota van 20 januari jl. voorgestelde maatregelen’ (1979: 45)), en tegen het veelvuldig gebruik van voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen in één zin. Met hun adviezen voor de woordkeus proberen de schrijfadviseurs te voorkomen dat de lezer moeilijkheden heeft met de gebruikte woorden. Van der Werff (1966) ziet een zeer nauwe samenhang tussen de lengte van woorden in lettergrepen en de moeilijkheid van woorden; hij geeft schrijvers de raad een maximale gemiddelde woordlengte van 1.72 te hanteren als ze schrijven voor een publiek met niet meer dan een middelbare school-opleiding. Renkema (1979) acht lange samenstellingen, ook als ze uit op zich bekende elementen bestaan, een gevaar voor de duidelijkheid. Een voorbeeld van zo'n lange samenstelling is verkeersregelingsin-stallaties. Zeer vaak komt men ook waarschuwingen tegen tegen woordvormen die voor sommige lezers onbekend zullen zijn. Renkema geeft de raad in plaats van ultimum remedium laatste redmiddel te schrijven, en in plaats van vigerende regelingen geldende regelingen (1979: 88). Tilanus (1978) ten slotte, waarschuwt eenvoudigweg tegen het gebruik van ‘vreemde woorden’. Raadgevingen als de bovenstaande weerspiegelen de analyse die de schrijfadviseurs van ‘het begrijpen van teksten’ hebben gemaakt, en weerspiegelen hun oordeel over de factoren die dat begrijpen bemoeilijken. Om het concreet te zeggen: wie tegen lange zinnen waarschuwt is van mening dat zinnen (doorgaans) moeilijker worden naarmate hun lengte toeneemt. In het vervolg van dit artikel ga ik nader in op de analyse van ‘het begrijpen van teksten’ die aan het werk van de moderne schrijfadviseurs ten grondslag lijkt te liggen. Ik realiseer me daarbij dat de schrijfadviseurs een verfijndere analyse kunnen hebben gemaakt dan uit hun raadgevingen blijkt. De adviseurs richten zich tot leken op taalkundig terrein, bij wie men niet aan kan komen met termen als ‘elementaire propositie’ of ‘dieptestructuur’, en dat verplicht de adviseurs de eventuele toelichting op hun adviezen zeer eenvoudig onder woorden te brengen.
Te oordelen naar hun adviezen lijken de schrijfadviseurs van mening dat zinnen moeilijkheden opleveren als ze bepaalde syntactische eigenaardigheden vertonen, en als ze lange of onbekende woorden bevatten. Bij onbekende woorden denken de schrijfadviseurs eerder aan woorden als vigeren waarvan de vorm aan sommigen onbekend zal zijn, maar die verbonden zijn met een aan iedereen bekend concept (met de woordvorm vigeren is het concept ‘gelden’ verbonden), dan aan woordvormen die verbonden zijn met een aan sommigen onbekend concept. Een voorbeeld van een woordvorm die verbonden is met een concept waarover een aantal taalgebruikers niet zullen beschikken is meridiaan. Van Dale omschrijft meridiaan als volgt: ‘denkbeeldige cirkel over de aardoppervlakte die (over een bep. plaats) door de beide polen gaat en met behulp waarvan de ligging van die plaats wordt bepaald...’ (1970: 1194). Maar natuurlijk zijn | ||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||
‘moeilijke woorden’ als meridiaan niet aan de aandacht van alle schrijfadviseurs ontsnapt. Kan men nu zeggen dat de schrijfadviseurs in de bovenstaande aan hen toegeschreven analyse alle oorzaken van begrijpproblemen op zinsniveau hebben ontdekt? Het antwoord op die vraag moet ontkennend luiden. Allereerst is het zo dat men voor het reconstrueren van de gedachteninhoud die de auteur wil overdragen soms ook feitelijke kennis nodig heeft. Zin 11 zal niemand voor syntactische of lexicale problemen stellen:
11. Dit is veruit het belangwekkendste stuk dat Emmy van Overeem ooit geschreven heeft.
Wanneer men die zin zou tegenkomen in een artikel van Jan Blokker is het echter waarschijnlijk dat 11 ironisch bedoeld is. Iemand die onvoldoende op de hoogte is met Blokker en Van Overeem ontgaat die ironie. Zo iemand komt niet toe aan de reconstructie van Blokkers voor Van Overeem negatieve gedachteninhoud. Het reconstrueren van de gedachteninhoud van de auteur garandeert overigens niet dat de lezer geen problemen ondervindt. In Maureau (1979) komt de volgende voorbeeldzin voor:
12. Sterren die zwaarder zijn dan de zon hebben een kortere levensduur dan de zon.
Hoewel iedere lezer in staat zal zijn de met 12 corresponderende gedachteninhoud te reconstrueren, zullen veel lezers toch zeggen dat ze 12 niet ‘begrijpen’. Wanneer ze zo reageren doelen ze met ‘begrijpen’ op andere mentale processen dan het reconstrueren van de gedachteninhoud. Iemand die zegt 12 niet te ‘begrijpen’ geeft te kennen dat hij onvoldoende inzicht heeft in de in 12 beschreven zaken. Hij kan 12 voor kennisgeving aannemen, maar meer kan hij er niet mee doen, en dat irriteert hem. Een ander voorbeeld van een geval waarin een lezer met problemen kan blijven zitten is het volgende. Iemand leest een gedetailleerde, in eenvoudige bewoordingen gestelde beschrijving van het interieur van een huis, maar hij heeft toch grote moeite zich een mentale voorstelling van dat interieur te maken. Die lezer heeft dan geen problemen met het reconstrueren van de gedachteninhouden die met de eenvoudige zinnen van de schrijver verbonden zijn, maar met een mentale operatie die hij wil uitvoeren na kennis genomen te hebben van die gedachteninhouden.
Onder ‘het begrijpen van teksten’ blijken verschillende dingen te worden verstaan: het reconstrueren van de gedachteninhoud die de schrijver wil overdragen, én andere mentale operaties zoals het bevredigend integreren van de nieuwe informatie in het kennisbestand dat men heeft, en het maken van een mentale visuele voorstelling. Wanneer een lezer er niet in slaagt de gedachteninhoud te reconstrueren komen de andere mentale operaties in het gedrang. Zoals gezegd kunnen die andere mentale operaties echter ook problemen opleveren als de gedachteninhoud van de schrijver gemakkelijk te achterhalen valt. Uit het feit dat men soms feitelijke kennis nodig heeft om de gedachteninhoud te achterhalen (zie voorbeeldzin 11), en uit het feit dat er onder ‘begrijpen’ in de omgangstaal ook andere mentale operaties worden verstaan dan het reconstrueren van de gedachteninhoud volgt dat teksten met korte eenvoudige zinnen en bekende woorden niet per se begrijpelijk (in de ruime omgangstalige betekenis) hoeven te zijn. Het opvolgen van de adviezen van de schrijfadviseurs leidt dus niet automatisch tot het schrijven van teksten die onproblematisch zijn voor het bedoelde publiek. Een voorbeeld van een tekst die altijd moeilijkheden zal blijven opleveren is de troonrede. In de troonrede maakt de regering haar beleidsvoornemens bekend. Ze moet daarbij wel kennis omtrent de werking van het parlementaire systeem bekend veronderstellen. De troonrede is niet de plaats om uit te leggen wat de status van een wetsontwerp is, en volgens welke procedure een wetsontwerp tot | ||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||
wet kan worden. Van de regering mag men evenmin verwachten dat zij een uiteenzetting over economische problemen vergezeld laat gaan van een inleiding in de economie, of dat ze een overzicht van de recente geschiedenis toevoegt aan haar bespiegelingen over de buitenlandse politiek. De problemen die veel staatsburgers ondervinden bij het lezen van de troonrede zijn voor een groot deel terug te voeren op een tekort aan feitelijke kennis. Soms heeft dat tekort aan feitelijke kennis ten gevolge dat de lezers niet beschikken over concepten als ‘wetsontwerp’ of ‘obligatielening’. Dergelijke probemen zijn te ondervangen door het geven van feitelijke informatie, niet door het geven van een synoniem. Het is uiteraard niet de exclusieve taak van de neerlandicus of taalbeheerser om die feitelijke informatie te verschaffen.
Flesch (1969) komt er duidelijk voor uit dat sommige zaken niet toegankelijk te maken zijn voor het grote publiek. De werking van een computer kan volgens hem niet tot in zijn finesses begrepen worden door een leek op het gebied van computers. Zo iemand zal eerst jarenlang moeten studeren.
De erkenning van het beperkte bereik van de adviezen voor zinsbouw en woordkeus hoeft overigens niet te leiden tot een geringschattende houding tegenover die adviezen. In veel gevallen zal opvolging van de adviezen ertoe leiden dat het voor de lezer gemakkelijker wordt de gedachteninhoud van de schrijver te reconstrueren. Uit psycholinguïstisch onderzoek is gebleken dat sommige syntactische eigenaardigheden begrijpproblemen opleveren. Een voorbeeld van een zin met een lastige structuur is 13: 13. Hij wees erop dat deze maatregelen geheel in de lijn van de vorige nota over de economische ontwikkeling, waarin al gesproken werd over een slechte betalingsbalans, uitgaan van een daling in de economische groei. In deze zin horen de gecursiveerde woorden bij elkaar. Als men ze, zoals in de voorbeeldzin, uit elkaar haalt dreigt het korte termijn geheugen van de lezer overbelast te worden. (Zie Maureau 1979: 94-100.) De informatie die 13 bevat kan ook eenvoudiger gepresenteerd worden: 13. Hij wees erop dat deze maatregelen uitgaan van een daling in de economische groei. Deze maatregelen liggen geheel in de lijn van de vorige nota over de economische ontwikkeling, waarin al gesproken werd over een slechte betalingsbalans. Het proces van het reconstrueren van de gedachteninhoud verloopt bij 13a sneller en gemakkelijker dan bij 13. Renkema's advies om tangconstructies te vermijden en vergelijkbare adviezen van andere adviseurs om ‘bij elkaar te zetten wat bij elkaar hoort’ kunnen inderdaad leiden tot het schrijven van zinnen met een gemakkelijke structuur. De adviezen om woorden als vigeren te vervangen door een synoniem als gelden dat waarschijnlijk in bredere kring bekend is, kunnen ook heel zinnig zijn. In de volgende zinnen zullen de gecursiveerde woorden ervoor verantwoordelijk zijn dat niet iedere lezer erin slaagt de gedachteninhoud van de schrijver geheel te reconstrueren: 14. De renseignering van gegevens inzake pleziervaartuigen had het karakter van een proef. De moeilijkheden die sommige lezers met deze woorden ondervinden zijn niet terug te voeren op een tekort aan feitelijke kennis, maar worden veroorzaakt door hun toevallige onbekendheid met de woordvormen renseignering en tri- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||
partite. Wanneer men het vermoeden heeft dat de woordvormen die men wil gebruiken aan sommige potentiële lezers onbekend zijn, doet men er goed aan in ruime kring bekende synoniemen te gebruiken: 14a. Het verstrekken van gegevens inzake pleziervaartuigen had het karakter van een proef. Wanneer een woord als tri-partite in een zin voorkomt kan dat drastischer gevolgen hebben voor de begrijpelijkheid dan wanneer een zin een tangconstructie bevat. Wie een woordvorm niet kent en de betekenis van dat woord ook niet uit de context kan afleiden, slaagt er niet in de gedachteninhoud van de schrijver volledig te reconstrueren. Een tangconstructie daarentegen brengt de uiteindelijke toegankelijkheid van de gedachteninhoud niet in gevaar. Hij maakt het alleen iets moeilijker die gedachteninhoud te bereiken.
Voor schrijfadviseurs zou het prettig zijn als ze algemene richtlijnen konden geven voor het vermijden van bepaalde woordvormen. Dat is echter onmogelijk. Iemands bekendheid met woordvormen hangt af van een groot aantal factoren: zijn leeftijd, sekse, opleidingsniveau, beroep, maatschappelijke achtergrond, en belangstelling. Aangezien de woordenschat van individuen door zoveel ‘toevalligheden’ bepaald wordt, kan men nooit met een grote mate van zekerheid voorspellen of woorden al dan niet problemen zullen opleveren voor een publiek waarvan men de leden niet persoonlijk kent.Ga naar eind10. Het is wel mogelijk algemene uitspraken te doen over het effect van sommige zinsstructuren op de begrijpelijkheid. Een zin als:
16. De ouders van de jongen die dat ongeluk waarbij twee mensen ernstig gewond zijn geraakt, veroorzaakt heeft, zijn tamelijk rijk.
is voor iedereen moeilijk, ongeacht de feitelijke of lexicale kennis die men heeft. Over syntactische constructies die het reconstrueren van de gedachteninhoud moeilijk maar - afgezien van de extreme gevallen - niet onmogelijk maken, kan men wel generaliseren. Zulke generaliseringen moeten worden gebaseerd op (voor iedereen geldende) theorievorming over de wijze waarop uitingen begrepen worden. Als men zo'n algemene theorie heeft kan men ook voorspellen welke constructies voor iedereen moeilijk zullen zijn. Een gedetailleerde en betrouwbare theorie over het begrijpen van uitingen bestaat echter nog niet. Vandaar dat schrijfadviseurs soms moeten gissen naar de oorzaken van begrijpproblemen. Renkema (1979) acht vooral het grote aantal voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen verantwoordelijk voor de moeilijkheid van de volgende zin:
17. Naar aanleiding van de voor deze Schrijfwijzer bestudeerde stukken ter zake van de op grond van de onleesbaarheid bekritiseerde ambtelijke stijl, kan ik u meedelen dat met betrekking tot de over deze materie verzamelde gegevens betreffende het voorkomen van voorzetsels in teksten van overheidsinstanties bij mij met betrekking tot deze voorzetsels de volgende vraag is opgekomen: is een tekst moeilijk als gevolg van het naar verhouding met andere teksten hoge aantal voorzetsels?
Als andere mogelijke verklaringen voor de moeilijkheid van deze inderdaad afschuwelijke zin voert Renkema de lengte en de ‘ingewikkeldheid’ aan. Het is mogelijk dat Renkema gelijk heeft, en dat de moeilijkheid van 17 vooral veroorzaakt wordt door de vele voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen. Het is echter ook mogelijk dat de moeilijkheid van 17 vooral ligt aan het veelvuldig uit elkaar plaatsen van zinsdelen die bij el- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||
kaar horen, of aan die uiteenplaatsing in combinatie met iets anders. Psycholinguïstisch onderzoek kan misschien uitsluitsel geven over deze kwestie.
Mijn oordeel over het werk van de ‘begrijpelijkheidsadviseurs’ komt op het volgende neer. De begrijpelijkheid van teksten hangt af van vele factoren; onder andere van - grof aangeduid - de inhoudelijke samenhang binnen de tekst, de structuur van de afzonderlijke zinnen, de lexicale kennis van de lezer en de feitelijke kennis van de lezer. De adviezen van de ‘begrijpelijkheidsadviseurs’ hebben vooral betrekking op zinsbouw en woordkeus. Het is mogelijk om schrijvers te waarschuwen tegen zinnen waarvan men vermoedt dat ze voor alle lezers een lastige structuur hebben. Door middel van psycholinguïstisch onderzoek kan men proberen die vermoedens te toetsen. Dergelijk werk kan leiden tot de formulering van vrij precieze adviezen. Wanneer de begrijpproblemen veroorzaakt worden door een tekort aan lexicale en/of feitelijke kennis van de lezers, kan men geen voor iedereen geldende en precieze richtlijnen geven. De gevarieerdheid van de lexicale en feitelijke kennis van de lezers maakt dat onmogelijk. Wel is het nuttig schrijvers aan de hand van voorbeelden aan te sporen eenvoudige en expliciete formuleringen te gebruiken als ze zich tot een groot publiek richten. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|