De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
F.H. van Eemeren en W.K.B. Koning
| |
[pagina 180]
| |
opstel en het grammatica-onderwijs die in Nederland op gezette tijden gevoerd worden en die overheerst worden door personen die vinden dat de bewuste vakonderdelen in het onderwijs tijd opslokken die beter besteed zou kunnen worden aan zaken die ‘werkelijk’ belangrijk zijn, waartoe dan steevast de taalbeheersing van de leerlingen wordt gerekend.Ga naar eind4. In Het Parool van 2 november 1979 vertolkt Hans Oskamp een dergelijk standpunt. Hij sluit een betoog over de vraag ‘Dient grammatica de taalbeheersing?’ af met de conclusie ‘Kortom, als de leraren vreemde talen hun eigen boontjes gaan doppen, kunnen de leraren moedertaal de tè weinige tijd die ze hebben gaan besteden aan wat de hoogste voorrang moet hebben: de taalbeheersing’. Een belangrijk verschil met de klagers over taalachterstand is echter dat Oskamp en zijn medestanders er niet van uitgaan dat sommige Nederlanders een gebrekkige taal spreken. Juist om die reden vinden zij onderwijs in de grammatica van de moedertaal niet zo nodig. Hun klacht is veeleer dat veel Nederlanders de mogelijkheden van hun taal onvoldoende benutten. ‘Nederlanders drukken zich èn schriftelijk èn mondeling slecht uit’, meent Oskamp. ‘En dat betekent, dat veel onbegrepen blijft. Nederlanders zijn slordig in hun taalgebruik en hebben een verontrustend kleine woordenschat. Daarom laten zij zich vaak overdonderen door verbaal geweld, zijn zij overgevoelig voor demagogie, en hebben zij geen weerwoord op loze argumenten.’ Sommige scribenten gaan nog een stapje verder en constateren bezorgd dat het ‘culturele klimaat’ van ons land lijdt onder de gebrekkige taalbeheersing van zijn bewoners. De auteur Rudy Kousbroek bij voorbeeld is deze mening toegedaan. Bij het ontvangen van de P.C. Hooftprijs dankte hij voor de eer met een betoog waarin hij onder meer uithaalde naar het Nederlandse onderwijs, dat naar verluidt zoveel minder bevorderlijk is voor de taalbeheersing dan het Franse: ‘Vooral de verbale begaafdheid, het vermogen om zich puntig en helder uit te drukken, om een betoog methodisch op te bouwen en in te delen, is moeilijk ergens anders aan toe te schrijven dan aan het feit dat daaraan op de Franse scholen zeer veel tijd en aandacht werd besteed. Ook werden er al vroeg leesprestaties vereist waarvan men zich in Nederland nauwelijks een voorstelling kan maken’. Hoewel het wat vreemd aandoet om begaafdheid aan genoten onderwijs toe te schrijven, is het wel duidelijk wat Kousbroek bedoelt. Zijn klacht over de taalbeheersing van de Nederlanders sluit aan bij die van Oskamp, maar hij legt de nadruk meer op de culturele gevolgen van de tekortschietende taalbeheersing, waarbij vooral de aanslag die gepleegd wordt op de kunst van het betogen zijn belangstelling heeft. ‘Hoe kan men nu ooit van mensen verwachten dat zij iets weten te maken van de compositie van een betoog zonder dat zij daar ooit in zijn getraind?’, vraagt Kousbroek zich retorisch af.Ga naar eind5.
Wij menen dat de genoemde klachten over de taalbeheersing globaal in twee categorieën uiteenvallen. Er zijn klachten over het gebrekkige soort Nederlands dat door sommige groepen taalgebruikers gesproken wordt en er zijn klachten over het gebrekkige gebruik van het Nederlands. Ten Hagen en de klagers over taalachterstand lijken zich vooral druk te maken over gebreken van de taal, terwijl klagers zoals Oskamp en Kousbroek vooral bezorgd zijn over de gebrekkige wijze waarop Nederlanders de mogelijkheden van hun moedertaal weten te benutten. Naar onze mening is langzamerhand genoegzaam aangetoond dat er geen gebrekkige talen en taalvariëteiten bestaan en dat geen enkele spreker de blaam kan treffen een inferieure moedertaal te hebben leren spreken. De klachten uit de eerste categorie moeten daarom als ongerechtvaardigd worden aangemerkt. Aangezien de misverstanden over taalachterstand, ondanks niet mis te verstane publikaties over dit onderwerp, in tamelijk brede kring hardnekkig blijven voortwoekeren, lopen wij in het | |
[pagina 181]
| |
eerste deel van dit artikel de ideeën over inferieure taalvariëteiten nog eens na en herhalen we de tegenwerpingen die deze ideeën ontkrachten. De klachten over het taalgebruik zouden reëler kunnen zijn, maar dan moet wel duidelijk worden aangegeven volgens welke normen het taalgebruik beoordeeld moet worden. Aangezien deze normen niet bij voorbaat vaststaan en de klagers er hoogstens impliciet naar verwijzen, valt moeilijk uit te maken in hoeverre de klachten uit de tweede categorie terecht zijn. Wij kunnen daar ook geen uitsluitsel over geven, maar wij kunnen wel nader op deze problematiek ingaan en uitleggen wat volgens ons de belangrijkste normen zijn waar taalgebruik aan dient te voldoen. Dat zullen wij in het tweede deel van dit artikel doen. | |
De mythe van de taalachterstandNaast de standaardtaal die aangeduid wordt als ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ en afgezien van het officieel als aparte taal erkende Fries. worden er in ons land nog verscheidene andere soorten Nederlands gesproken. Het gaat hierbij om taalvariëteiten die de bewoners van een bepaalde streek of de leden van een bepaalde groepering als moedertaal hebben leren spreken en die regionale respectievelijk sociale dialecten worden genoemd. Velen denken nog steeds dat de dialecten verbasteringen zijn van de standaardtaal die op school wordt onderwezen, maar in feite zijn het enigszins van de standaardtaal verschillende soorten Nederlands die zich min of meer zelfstandig ontwikkeld hebben. Het idee dat dialecten verbasteringen zijn van de standaardtaal gaat veelal gepaard met het idee dat een dialect de taalgebruikers minder mogelijkheden biedt om zich duidelijk uit te drukken en abstract en logisch te denken dan de erkende standaardtaal. Ten aanzien van de regionale dialecten begint er langzamerhand een kentering te komen in deze ideeën, maar ten aanzien van sociale dialecten leven ze nog volop. Niet alleen in Nederland, maar ook in andere landen wordt aan sprekers die een sociaal - en tegelijk vaak regionaal - dialect spreken dat ze doet kennen als leden van een groepering die een laag sociaal aanzien geniet, gemakkelijk een vorm van taalachterstand toegeschreven die een cognitief ‘deficit’ met zich mee zou brengen en de sprekers cultureel zou isoleren. De constatering dat kinderen uit arbeidersmilieus, die van huis uit veelal een dialect spreken, op school ernstig achterblijven bij hun meer bevoorrechte leeftijdgenoten en nauwelijks ‘doorstromen’ naar middelbare scholen en universiteiten, heeft aan het eind van de jaren vijftig bevorderd dat er een ‘theorie’ populair werd die een verklaring pretendeerde te bieden voor deze onwenselijke situatie. Deze theorie staat bekend als de taalachterstands- of deficittheorie en wordt bondig samen gevat door de kreet ‘educational failure is primarily linguistic failure’. De theorie steunt voor een belangrijk deel op ideeën van de Britse ontwikkelingspsycholoog Basil Bernstein, maar omdat Bernstein zijn ideeën niet al te duidelijk onder woorden heeft gebracht en bovendien op cruciale punten herhaaldelijk van idee veranderd is, is het misschien juister om te zeggen dat de theorie op een bepaalde - goed verdedigbare - interpretatie van Bernsteins ideeën steunt.Ga naar eind6. De kwintessens van Bernsteins ideeën lijkt te zijn dat er twee soorten talen of ‘codes’ onderscheiden moeten worden die van ongelijke kwaliteit zijn en dat sprekers uit de ‘lower classes’ alleen de inferieure taalvariëteit leren spreken, terwijl sprekers uit de hogere klassen beide variëteiten beheersen. De superieure code wordt uitgebreid genoemd en de inferieure beperkt. In zijn latere werk heeft Bernstein aannemelijk proberen te maken dat de beide ‘codes’ verschillende soorten ‘strategiën’ zijn die sprekers bij hun taalgebruik toepassen, maar op grond van zijn vroegere werk zijn de codes, die daar nog public language (beperkt) en formal language (uitgebreid) worden genoemd, algemeen opgevat als verschillende taalvariëteiten. De beperkte code is alleen geschikt voor com- | |
[pagina 182]
| |
municatie met bekenden en laat alleen het gebruik toe van korte, vaak onvolledige zinnen die weinig variatie vertonen, overwegend een simpele syntactische structuur hebben en uitsluitend heel eenvoudige generaliseringen en abstracties uitdrukken. De uitgebreide code leent zich ook voor communicatie met vreemden in meer formele situaties en maakt het mogelijk zinnen te uiten die deze beperkingen niet hebben.Ga naar eind7. In het algemeen kan men zeggen dat de taaluitingen die kenmerkend zijn voor de beperkte code een hogere graad van voorspelbaarheid hebben dan de taaluitingen die kenmerkend zijn voor de uitgebreide code: er is een grotere kans dat men tevoren kan raden wat voor taaluiting er gekozen zal worden en hoe een eenmaal begonnen taaluiting zal worden voortgezet. De verklaring voor het feit dat kinderen die in een arbeidersmilieu opgroeien thuis alleen de beperkte code leren, terwijl andere kinderen beide codes leren, ligt volgens aanhangers van de deficittheorie in de manier waarop de kinderen worden opgevoed. De kinderen maken zich de sociale rol eigen die in hun omgeving passend wordt geacht en leren in hun taalgebruik aan de vereisten van de opgelegde rol te voldoen. Door hun taalgebruik volgens de codes van hun ouders in te richten werken zij er onbewust aan mee de bestaande rolverdeling in stand te houden en wordt bewerkstelligd dat de klassenverdeling in de maatschappij onveranderd blijft. De beperkte code wordt geacht vooral als een voor leden van de eigen ‘clan’ gemakkelijk herkenbare groepstaal te fungeren; de uitgebreide code heet afgestemd te zijn op de eisen die buiten de eigen vertrouwde omgeving, op school bij voorbeeld, aan de communicatie gesteld worden. De kinderen uit de ‘hogere’ milieus, die beide codes beheersen, beschikken daardoor over betere mogelijkheden om hun taalgebruik af te stemmen op de uiteenlopende sociale rollen die in verschillende situaties vervuld moeten worden. Tot de implicaties die in de deficittheorie aan Bernsteins ideeën worden verbonden, behoort niet alleen dat kinderen uit de arbeidersklasse gehandicapt zijn doordat hun taalvariëteit niet voorziet in heldere uitdrukkingsmogelijkheden en een correct gebruik van syntactisch ingewikkelde zinnen, maar ook dat hun gebrekkige verbale mogelijkheden een belemmering betekenen voor abstract en logisch denken. Dit verklaart dat hun verbale tekortkomingen tevens tot cognitieve tekortkomingen en een culturele achterstand leiden. Sommige onderzoekers die van dit soort ideeën uitgingen meenden zelfs te constateren dat deze kinderen ‘in het geheel niet konden denken’.Ga naar eind8.
De ontdekking van de ‘oorzaak’ van deze misstanden heeft tot gevolg gehad dat er, vooral in Engeland en de Verenigde Staten, ambitieuze en vaak tamelijk kostbare projecten zijn opgezet om de door taalachterstand getroffen groeperingen te helpen. Vooral voor de kinderen die aan deze ‘compensatieprogramma's’ onderworpen werden, had dit nogal rigoreuze consequenties. Ze werden op vriendelijk verpakte wijze gedrild in het automatisch gebruiken van hele reeksen constructies en staande uitdrukkingen die als kenmerkend voor de uitgebreide code werden beschouwd en die onontbeerlijk werden geacht om naar behoren te kunnen spreken; de inferieure taalcode die ze altijd gesproken hadden moesten ze zo snel mogelijk afleren. De compensatieprogramma's bleken echter weinig succes te hebben. In elk geval hebben ze er niet toe geleid dat de middelbare scholen en universiteiten opeens volstroomden met leerlingen uit bevolkingslagen die tot dan toe sterk ondervertegenwoordigd waren. De reacties op het wansucces waren nogal verschillend. Sommigen legden de oorzaak van de mislukking geheel bij de kinderen: kennelijk waren die er nog erger aan toe dan men aanvankelijk gedacht had. Er werd zelfs hardop gesuggereerd dat er wel eens sprake zou kunnen zijn van een erfelijke belasting die maakt dat ze niet beter kùnnen.Ga naar eind9. Anderen zochten de oorzaak | |
[pagina 183]
| |
vooral in het maatschappelijk systeem: de omstandigheden waarin sommige bevolkingsgroepen verkeren werken bij voorbaat demotiverend. En zo werden er nog wel meer verklaringen gegeven, waarvan de stelling dat arbeiderskinderen geen lijdend voorwerp gebruiken omdat ze zelf altijd al het lijdend voorwerp zijn de meest karikaturale is die wij hebben horen opperen.
Gelukkig waren er ook onderzoekers die zich bij het zoeken van een verklaring in eerste instantie richtten op de programma's zelf en op de ideeen die aan de deficittheorie ten grondslag liggen. Daar had eigenlijk al veel eerder kritisch naar gekeken moeten worden. Als men mensen van een taalachterstand wil afhelpen, is het natuurlijk in de allereerste plaats belangrijk dat men er zeker van is dat ze inderdaad met zoiets als een taalachterstand te kampen hebben. Dit nu blijkt niet het geval te zijn. Sociolinguïstisch onderzoek heeft overtuigend aangetoond dat het probleem eerder schuilt in de vooroordelen die veel aanhangers van de deficittheorie tegen bepaalde taalvariëteiten en de sprekers daarvan blijken te koesteren dan in enigerlei taalachterstand. Met name de Amerikaanse sociolinguïst William Labov heeft zich intensief met de uitgangspunten van de compensatieprogramma's beziggehouden. Op grond van empirisch onderzoek van het feitelijk taalgebruik van zwarten en Portoricanen in onder meer het negergetto van Harlem heeft hij conclusies kunnen trekken die zonder meer vernietigend zijn voor het taalachterstandsidee.Ga naar eind10. Labov analyseerde het zogenaamde ‘Nonstandard Negro English’, een taalvariëteit die in Amerika vrij algemeen voor een beperkte code werd gehouden. Hij ondergroef daarbij één voor één de belangrijkste steunpilaren van de deficittheorie: het idee van de gebrekkige grammaticaliteit, het idee van een tekort aan uitdrukkingsmogelijkheden en het idee van de deficiënte logica. Al deze negatieve eigenschappen werden op het ‘Nonstandard Negro English’ van de ‘lower class’-sprekers van toepassing geacht, maar blijken, zoals ook door de onderzoeksresultaten van andere onderzoekers bevestigd wordt, bij onbevooroordeeld en verantwoord opgezet onderzoek helemaal niet aanwezig te zijn.Ga naar eind11. De ongrammaticaliteit van het taalgebruik van sprekers van het ‘Nonstandard Negro English’ wordt een fictie als men eenmaal inziet dat het ‘Nonstandard Negro English’ een taalvariëteit is die op een aantal punten systematisch van het ‘Standard English’ afwijkt: het is een variëteit van het Engels die eigen regels kent en deze regels worden door de sprekers van deze variëteit even goed in acht genomen als de regels van het ‘Standard English’ door de sprekers van deze (standaard)variëteit. De taalgebruiksverschijnselen die men eerder voor fouten had gehouden zijn, naar Labov aantoont, in werkelijkheid systematisch optredende - en daardoor inderdaad regelmatig terugkerende - verschijnselen die volledig in overeenstemming zijn met de regels van het ‘Nonstandard Negro English’. Labov laat bij voorbeeld zien dat bepaalde ‘weglatingen’ van het koppelwerkwoord (He fast in everything he do) niet zo maar toevallig en bij vergissing plaatsvinden, maar gebonden zijn aan duidelijk formuleerbare regels. Men ziet er alleen fouten in als men de regels van het ‘Standard English’ zonder meer tot algemene norm verheft. Dit is in principe net zo mal als wanneer een Nederlander een Engelsman van ‘fout’ Engels zou betichten omdat hij geen onderscheid maakt tussen de en het. Het idee dat er in het ‘Nonstandard Negro English’ een tekort aan uitdrukkingsmogelijkheden zou bestaan, kon Labov van de hand wijzen doordat hij door middel van ‘participeperende observatie’ ontdekte dat er onder de sprekers van deze variëteit een rijke verbale cultuur bestaat, waarin grote waarde wordt gehecht aan uitdrukkingsvaardigheid en dat veel van de sprekers er duidelijk blijk van geven dat hun taalvariëteit geen enkele belemmering vormt om duidelijk te zeggen waar het op staat. Onder opgeschoten jongens in Harlem zijn bij | |
[pagina 184]
| |
voorbeeld speciale spelletjes in zwang die juist een grote mate van creativiteit en verbale behendigheid vereisen. Zo betwisten jonge negers elkaar het leiderschap van de ‘peergroup’ door in onderlinge competitie ‘rituele beschimpingen’ naar voren te brengen, die zowel aan bepaalde regels moeten voldoen als origineel moeten zijn (I don't play the dozens, the dozens ain't my game. But the way I fucked your mama is a god damned shame).Ga naar eind12. Labov wijt het aan de aanpak van eerdere onderzoekers dat ze soortgelijke taalgebruikers niet tot enig interessant taalgebruik hebben kunnen bewegen: zij creëerden een testsituatie die heel formeel was zodat de proefpersonen, die er toch al van uitgingen dat alles wat ze zeiden wel eens tégen hen gebruikt zou kunnen worden, zich niet op hun gemak voelden en er niet toe kwamen natuurlijk te spreken en zo hun verbale kunnen te demonstreren. Het idee dat het ‘Nonstandard Negro English’ niet geschikt is om logische gedachten tot uitdrukking te brengen, wordt veelal gerechtvaardigd door te wijzen op het veelvuldig gebruik van ‘dubbele ontkenningen’ door de sprekers van deze taalvariëteit (It ain't no hell en Nobody knows nothing). Dit zou er op wijzen dat de logica geweld wordt aangedaan. Labov toont echter aan dat dubbele ontkenningen in het ‘Nonstandard Negro English’ systematisch gebruikt worden om aan te geven dat iets niet het geval is en dat ze alleen ‘dubbel’ zijn voor wie zelf gewend is zijn ontkenningen met één enkel verbaal element aan te geven. Dubbele ontkenningen zijn in allerlei erkende standaardtalen, in het Russisch bij voorbeeld, even regulier als in het ‘Nonstandard Negro English’, maar niemand zal het in zijn hoofd halen in die gevallen over logische deficiëntie te beginnen. Het al dan niet toelaatbaar zijn van dubbele ontkenningen is louter een kwestie van taalconventies, die van taal tot taal kunnen verschillen en in de praktijk trouwens niet eens altijd even stringent hoeven te zijn (zoals gedemonstreerd wordt door het dikwijls onopgemerkt blijvend gebruik van uitdrukkingen zoals Ik heb er nooit geen erg in door sprekers van enkelontkennende Nederlandse taalvariëteiten). Met een al dan niet gebrekkig logisch denken hebben de negatieconventies niets te maken.Ga naar eind13. Dat het de critici van dubbele ontkennnigen ook niet echt om logisch denken kan gaan, heeft de Britse sociolinguíst Peter Trudgill eens helder uitgelegd: ‘Incidentally, if “two negatives make a positive”, presumably “three negatives make a negative”. This would mean that a sentence like I can't find none nowhere is quite “logical”. But of course opposition to sentences like this is just as strong as opposition to those with only two negatives’.Ga naar eind14. Er is nog veel meer kritiek op de deficittheorie geleverd dan de zojuist genoemde. Allerlei auteurs hebben ernstige bezwaren naar voren gebracht tegen de ondeugdelijke uitgangspunten van de theorie, tegen de gebrekkige manier waarop zij geformuleerd en getoetst werd en tegen de onverantwoorde opzet en uitvoering van de compensatieprogramma's die op deze theorie gebaseerd zijn.Ga naar eind15. Wij laten het hier echter bij, omdat het algemene bezwaar dat er bij nader onderzoek geen taalachterstand blijkt te bestaan het meest fundamenteel en ook afdoende is. Het waanidee dat de sprekers van bepaalde dialecten een inferieure taalvariëteit van de standaardtaal zouden spreken die hen belemmert zich grammaticaal, helder en logisch uit te drukken en dat zij daarom aan taalachterstand zouden lijden, berust op een verkeerd begrip en een verkeerde waardering van linguístische verscheidenheid en zegt meer over de vooroordelen van de aanhangers van dit idee dan over de taalgebruikers die in de beklaagdenbank worden geplaatst. Maar omdat dit waanidee kennelijk voor velen aantrekkelijke kanten bezit, leeft de mythe van de taalachterstand desondanks hardnekkig voort. | |
Hoe te reageren op taalverschillen?Tegenover de deficittheorie wordt in het alge- | |
[pagina 185]
| |
meen een opvatting over taalverschillen geplaatst die bij de beoordeling van de taalbeheersing beter tot uitgangspunt kan worden gekozen. Deze opvatting, die in de taalwetenschap praktisch gemeengoed is geworden, staat bekend als de differentieconceptie. Volgens de differentieconceptie zijn alle talen en taalvariëteiten die sprekers als hun moedertaal hebben leren spreken ‘structureel’ gelijkwaardig en mag de ene taal(variëteit) daarom niet als principieel beter of slechter dan de andere worden beschouwd. De differentieconceptie steunt op de reeds lang door linguísten ontdekte ‘principes’ van uitdrukbaarheid en van immanente produktiviteit, die in elkaars verlengde liggen. Het principe van uitdrukbaarheid luidt dat alles wat door taalgebruikers bedoeld kan worden ook in taal kan worden uitgedrukt en het principe van immanente produktiviteit houdt in dat elke ‘natuurlijke’ taal de ingebouwde mogelijkheden bezit om in allerlei opzichten te worden uitgebreid en te worden aangepast aan de eisen die de communicatie stelt. Dit betekent dat het in principe altijd zo is dat de uitdrukkingsmogelijkheden van iemands moedertaal onbeperkt zijn, omdat er in gevallen waarin de betreffende taal (variëteit) in de praktijk nog niet afdoende voorziet altijd mogelijkheden bestaan om alsnog de geschikte uitdrukkingsmiddelen te creëren.Ga naar eind16. Mensen die menen dat je de dingen in de ene taal beter kunt zeggen dan in de andere komen in de regel met voorbeelden aan van woorden of uitdrukkingen uit een bepaalde taal die zij ‘onvertaalbaar’ achten. Bij nadere beschouwing blijkt het dan meestal om woorden of uitdrukkingen te gaan waarvan de betekenis niet op bevredigende wijze door één enkel woord of door één enkele uitdrukking van de andere taal kan worden weergegeven, terwijl deze betekenis wel op een andere manier kan worden omschreven. Dergelijke verschillen hebben te maken met de verschillende culturele tradities waarin de talen zich in de praktijk ontwikkeld hebben en hebben vrijwel uitsluitend betrekking op idiomatische kwesties. Voor begrippen die in de ene cultuur belangrijk worden gevonden maar die in de andere cultuur niet zo'n grote rol spelen of niet eens bekend zijn, zijn in de ene taal dikwijls pasklare woorden of uitdrukkingen gecreëerd die in de andere taal (nog) niet aanwezig zijn. Dit houdt geen ontkrachting in van de differentieconceptie, want daarin wordt er juist van uitgegaan dat elke taal zich aanpast aan de behoeften van de taalgebruiker. En dat dit in de praktijk ook gebeurt, wordt gedemonstreerd doordat er in het veranderingsproces dat elke taal voortdurend doormaakt telkens nieuwe woorden en uitdrukkingen en nieuwe gebruikswijzen van oude woorden en uitdrukkingen ontstaan waardoor de taalgebruikers zich gemakkelijker kunnen uiten over alles wat hun belangstelling heeft. Tot nu toe is van geen enkele taal(variëteit) aangetoond dat deze inherente eigenschappen bezit die maken dat bedoelingen die in andere talen wèl tot uitdrukking kunnen worden gebracht in die taal niet geuit kunnen worden. Er zijn ook geen talen die zich structureel beter zouden lenen voor het verrichten van bepaalde verbale activiteiten, zoals het houden van een betoog of het bezingen van gevoelens, dan andere talen. Toch is dat vaak wel gedacht, zoals bij voorbeeld blijkt uit een door Chomsky opgediept citaat uit de Lettres sur les Sourds et Muets van Diderot: ‘le francais est fait pour instruire, éclairer et convaincre; le grec, le latin, l'italien, l'anglais, pour persuader, émouvoir et tromper’ en uit het aansluitend advies: ‘parler grec, latin, italien, au peuple; mais parlez francais au sage’.Ga naar eind17. Tegenwoordig willen vooral komieken, zoals Toon Hermans, nog wel eens beweren dat het Frans geschikter voor poëzie is dan het Nederlands, maar globaal genomen lijken de meeste mensen toch van de gelijkwaardigheid van de erkende standaardtalen overtuigd te zijn geraakt. Ten aanzien van regionale en vooral sociale dialecten ligt het nog wat anders; de ‘evaluaties’ van deze taalvariëteiten komen vaak aardig in de buurt van de oordelen van Diderot.Ga naar eind18. | |
[pagina 186]
| |
De differentieconceptie is door de onderzoekresultaten van Labov met betrekking tot het ‘Nonstandard Negro English’ en van andere onderzoekers met betrekking tot andere taalvariëteiten herhaaldelijk en op verschillende manieren empirisch bevestigd, maar dit is nog lang niet voor iedereen aanleiding geweest om zijn vooroordelen over de betekenis van regionale en sociale taalverschillen prijs te geven.Ga naar eind19. Dit maakt dat er, ook al bieden de verschillende variëteiten de taalgebruikers in principe dezelfde mogelijkheden om al hun bedoelingen onder woorden te brengen, belangrijke sociale consequenties verbonden kunnen zijn aan het spreken van een bepaalde taalvariëteit en dat er daarom toch nog weinig reden is om de vlag uit te steken. Bovendien kan het bestaan van verschillende taalvariëteiten in een gemeenschap waarin de wens en de noodzaak bestaat tot ‘bilateraal’ en ‘multilateraal’ contact tussen de sprekers van die variëteiten ook nog problemen opleveren bij de onderlinge communicatie. Wij zullen aan beide soorten problemen enige aandacht schenken. Zoals men, zo al niet bij zichzelf dan toch in elk geval bij anderen, gemakkelijk kan opmerken, wordt er - ook in Nederland - aan het spreken van een bepaalde taalvariëteit al gauw een bepaalde waardering verbonden. Het geeft op zichzelf nog niets dat bijna iedereen op zijn minst geneigd is om anderen op grond van stereotiepe kenmerken van de taal die ze spreken sociaal en regionaal te ‘plaatsen’, maar het stigmatiseren dat hiervan soms het gevolg is kan voor de betrokkenen minder plezierig zijn. Elke spreker uit ‘de provincie’ die ooit in de randstad zijn dialectisch geluid heeft laten horen en elke spreker wiens ‘sociolect’ in zo'n gezellig Jordaan-café ooit ‘bekakt’ is bevonden, weet hiervan mee te praten. Allerlei vooroordelen die tegen bepaalde bevolkingsgroepen bestaan kunnen door het constateren van bepaalde taalkenmerken geactiveerd worden en op de toevallige spreker van toepassing worden verklaard. Meestal pakt dat negatief uit, al kan de spreker natuurlijk ook het geluk hebben voor zo'n ‘spontane Amsterdammer’ te worden gehouden. De waardering van de manier waarop iemand spreekt heeft vaak betrekking op tamelijk oppervlakkige verschijnselen, zoals de uitspraak van bepaalde klinkers en medeklinkers en het gebruik van bepaalde woorden en uitdrukkingen, en zelden op de structurele syntactische en semantische eigenschappen die een bepaalde taalvariëteit kenmerken. Toch mag het belang van zulke waarderingen niet gebagatelliseerd worden, want juist naar aanleiding van oppervlakkige verschillen met de eigen taalvariëteit steekt het taalachterstandsidee gemakkelijk de kop op. Er zijn nog steeds onderwijzers die een kind automatisch - en met alle gevolgen van dien - meer intelligentie toedichten als zijn taalgebruik het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ op het eerste gehoor dichter benadert dan dat van de andere leerlingen. En het aantal personeelchefs dat bij de beoordeling van sollicitanten gelijksoortige overwegingen laat meespelen is vermoedelijk legio. Deze en andere voorbeelden maken duidelijk dat de sociale consequenties van het spreken van een bepaalde taalvariëteit, zelfs als het taalgebruik alleen maar oppervlakkige kenmerken van deze taalvariëteit vertoont, heel belangrijk kunnen zijn. Het zo goed mogelijk bestrijden van vooroordelen is, ook als deze vooroordelen op sociale en regionale taalvariëteiten betrekking hebben, zeker de moeite waard. Waarschijnlijk kan dat in dit geval het best gebeuren door in het onderwijs meer inzicht bij te brengen in de aard van taalverschillen en op die manier te streven naar meer ‘taaltolerantie’. Daarbij is het vooral ook van belang bij de sprekers van verschillende taalvariëteiten meer zelfbewustzijn aan te kweken over hun taalgebruik. Over het uiteindelijke resultaat van deze inspanning moet men naar onze mening echter niet al te optimistisch zijn, al was het maar omdat degenen die het nodig hebben hun vooroordelen te koesteren en anderen te discrimineren daar altijd wel weer een mogelijkheid toe zullen vinden. | |
[pagina 187]
| |
Ook als men er in zou slagen een tolerantere houding ten aanzien van taalverschillen aan te kweken zou men er nog niet zijn. De erkenning dat anderen een taalvariëteit spreken die ànders maar niet minder is dan de eigen taalvariëteit ontdoet de problematiek van taalverschil weliswaar van een belangrijk irrationeel element, maar brengt nog geen definitieve oplossing. Als er in een gemeenschap verschillende taalvariëteiten worden gesproken dan kan dat immers ook de onderlinge communicatie bemoeilijken. Hoewel de betekenis van taalverschillen voor de communicatie in Nederland natuurlijk niet zonder meer gelijkgesteld mag worden met de betekenis die deze bij voorbeeld in de Verenigde Staten hebben en uitgekeken moet worden voor overdrijving, moet het belang ervan voor de communicatie ook niet onderschat worden. Wie vindt dat Nederlanders op de camping van Torremolinos toch al gauw een aardig mondje Duits leren spreken, zal hier wel geen probleem zien. En hetzelfde geldt voor degene die zich retorisch afvraagt wat een Groninger nu uit de wisselen heeft met een LimburgerGa naar eind20. en welke fabrieksdirecteur er nu echt wil praten met zijn werkster. Serieuzer dan zulke ietwat bevoogdende apartheidsgedachten, is de verwonderde tegenwerping van degenen die stellen dat taalverschillen in Nederland nooit problemen hoeven op te leveren omdat het niet om Russen en Chinezen gaat die met elkaar proberen te praten maar om Nederlanders die vrijwel dezelfde taal spreken. De voorbeelden die in de vakliteratuur naar voren worden gebracht om deze tegenwerping te ontkrachten, zoals de door C.M. Bolle vermelde casus van de Fries die met de woorden 't Ken net een Groninger tot een onbedoelde oplossing van zijn parkeerprobleem drijft, lijken meestal ook niet meer te zijn dan grappig bedoelde curiosa.Ga naar eind21. Geïsoleerde voorbeelden zijn echter weinig bevorderlijk voor het inzicht dat ook betrekkelijk kleine taalverschillen de communicatie soms sterk kunnen bemoeilijken. Toch weet ieder die ooit pogingen ondernomen heeft om met sprekers van een dialect dat duidelijk van het zijne afwijkt een echt gesprek te voeren, dat zo'n gesprek vaak over de gehele linie aanmerkelijk stroever en moeilijker verloopt dan een gesprek tussen qua dialect gelijkgestemden. Met name de communicatie tussen sprekers van sociale en regionale variëteiten die een tamelijk hechte en geïsoleerde groep vormen en sprekers van andere variëteiten levert, zoals ook door onderzoek bevestigd wordtGa naar eind22., aanzienlijke problemen op, die ook door de betrokkenen vaak onderkend en betreurd worden. Het hoort naar onze mening tot de taak van het moedertaalonderwijs zulke sociale consequenties van taalverschil onder ogen te zien en er iets aan te doen. Maar wat?
Volgens ons zijn er verschillende reacties op taalverschil mogelijk die elk hun voor- en nadelen hebben. Een eerste reactie zou kunnen zijn dat men zegt: laat iedereen toch gewoon zijn eigen dialect blijven spreken. Ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is en waarom kan dat niet zo blijven? De verschillende taalvariëteiten zijn gelijkwaardig en het is dus niet nodig om bepaalde taalgebruikers extra moeite te laten doen. Het voordeel van deze benadering is dat de kinderen op school ongetwijfeld met minder ‘taalproblemen’ te maken krijgen, omdat sommige problemen vanzelf wegvallen. Een ander voordeel is dat de leerlingen meer in hun eigen sfeer kunnen blijven, wat - vooral in combinatie met het vorige punt - een positieve invloed kan hebben op hun verdere leerprestaties. Het is dan echter wel nodig het onderwijs volledig aan deze nieuwe leersituatie aan te passen. En dat stuit vooralsnog op onoverkomelijke praktische problemen. Waar haalt men de leerkrachten, die bij voorkeur ‘native speakers’ moeten zijn, vandaan die in al die verschillende dialecten les moeten geven? En hoe denkt men op een zinnige manier dialectgrenzen te kunnen trekken en aan lesmateriaal te komen dat op al die - nog zeer onvolledig beschreven - dialecten is afgestemd? | |
[pagina 188]
| |
Op den duur zouden zulke praktische nadelen misschien nog wel kunnen worden ondervangen, maar er zijn ook principiëlere nadelen. Zo is het bij voorbeeld aannemelijk dat de vooroordelen over bepaalde taalvariëteiten ongehinderd zullen voortwoekeren en hun afschermende functie nog beter zullen vervullen. De kinderen worden bij deze aanpak nog sterker opgesloten in hun regionale of sociale milieu en van ‘doorstroming’ zal nog minder komen. Bovendien zou een consequente doorvoering van deze aanpak tot een culturele versnippering leiden die voor alle betrokkenen onwenselijk is, niet alleen omdat het niveau van de nationale woordkunst erdoor geschaad kan worden maar ook omdat déze vorm van ‘kleinschaligheid’ voor een klein, geïndustrialiseerd land absurde sociale en politieke consequenties met zich mee kan brengen. Alleen al vanwege deze stortvloed van nadelen kan men zich afvragen of het wel wenselijk is op een zo rigoreuze wijze van zijn ‘appreciation of dialect differences’ blijk te geven. Worden de schaalverschillen tussen Amerika en Nederland hier niet zodanig uit het oog verloren dat men aanstalten maakt met een kanon op een mug te gaan schieten? Dialectverschillen kunnen, zoals aangegeven, behoorlijk lastig zijn, maar moeten er ook weer niet toe leiden dat Nederland zijn eigen negers uitvindt.Ga naar eind23. Niemand is er bij gebaat als ter oplossing van problemen die voor bepaalde groepen taalgebruikers heel serieus zijn een benadering gekozen wordt die inhoudt dat de problemen lichtvaardig veralgemeniseerd en opgeblazen worden. Deze eerste benadering van taalverschil is volgens ons zo'n overtrokken reactie. Men zou ook op het taalverschil in Nederland kunnen reageren door te zeggen: laat iedereen toch gewoon de standaardtaal leren spreken. We hebben toch het ‘Algemeen Beschaafd’ en dat is immers juist ontwikkeld om dialectverschillen te overbruggen? Afgezien van de aanvechtbare aanduiding van de genese van deze taalvariëteit en het op zichzelf ook wat problematische karakter van het begrip ‘Algemeen Beschaafd’Ga naar eind24., is dit een benadering waar niet zoveel tegen in te brengen lijkt. De nadelen van de eerste benadering blijven zeker achterwege. Toch heeft deze tweede benadering, die rustig ‘traditioneel’ mag heten en misschien op langere termijn wel de beste is, ook zo zijn nadelen. Het is erg moeilijk om zo maar van dialect te veranderen en het kost in elk geval veel tijd. Bovendien moet men erg gemotiveerd zijn om blijvend succes te hebben. Het zonder pardon kiezen van deze weg betekent trouwens in feite een miskenning van de problematiek van taalverschil. Het leren van de standaardtaal vergt van kinderen die van huis uit een andere variëteit spreken niet alleen belangrijke extra inspanningen, maar het spreken van ‘Algemeen Beschaafd’ kan de kinderen ook onnatuurlijk en zelfs belachelijk voorkomen, terwijl er zowel voor het kind als voor zijn omgeving al gauw iets deloyaals in lijkt te schuilen ten opzichte van het eigen milieu. Het gevaar is groot dat het eigen dialect, alle goede bedoelingen ten spijt, toch weer in een inferieur daglicht komt te staan of dat het ‘Algemeen Beschaafd’ een afkeurenswaardig sociaal symbool blijft. De opmars van het ‘Algemeen Beschaafd’, die onder meer gesteund wordt door de invloed van de massamedia, lijkt niet meer te stuiten en de dialectverschillen verdwijnen steeds meer, maar zo lang het leren van de standaardtaal voor velen nog aanzienlijke problemen oplevert is het, ook al behoort men niet tot degenen die deze ontwikkeling betreuren, onverantwoord om zonder meer aan deze problemen voorbij te gaan. Wij menen daarom dat ook de tweede reactie op taalverschil op dit moment niet helemaal adequaat mag heten. Een derde mogelijkheid is natuurlijk de eerste en de tweede reactie op de één of andere manier te combineren en een gulden tussenweg te bewandelen: laat iedereen zijn eigen dialect blijven spreken en daarbij de standaardtaal leren spreken. Van de vele varianten die hierop denkbaar zijn geven wij de voorkeur aan het nastreven van een vorm van ‘bidialectism’, die inhoudt | |
[pagina 189]
| |
dat kinderen die een taalvariëteit spreken die nogal sterk van de standaardtaal afwijkt op school in de eerste leerjaren van het kleuter- en basisonderwijs zoveel mogelijk in hun eigen taalvariëteit onderwezen worden en daarna, uitgaande van dit dialect, zo systematisch mogelijk worden ingewijd in de specifieke geheimen die de standaardtaal voor hun te bieden heeft. Uiteraard zal het onderwijs in de niet-standaardvariëteit beperkt moeten blijven tot scholen waar het taalverschil met de standaardvariëteit hiertoe voldoende aanleiding geeft. Het kan worden voortgezet tot de leerlingen voldoende met de schoolse situatie vertrouwd zijn geraakt en via het aanvankelijk schrijf- en leesonderricht al enige ‘technische’ basisvaardigheden meester zijn die bij het leren van de standaardtaal van pas kunnen komen.Ga naar eind25. In deze benadering gaat het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ als een lingua franca fungeren die de leerlingen in staat stelt om mondeling en schriftelijk te communiceren met Nederlanders die een andere variëteit als moedertaal hebben en dit vergroot hun mogelijkheden om ook deel te nemen aan het sociale en culturele leven dat zich buiten de van huis uit bekende omgeving afspeelt. In de eigen omgeving kunnen ze als ze dat willen natuurlijk het eigen dialect blijven spreken. De bedoeling en de overwegingen die aan deze benadering ten grondslag liggen komen, ondanks de verschillen die er duidelijk zijn, in principe sterk overeen met de bedoeling en de overwegingen die ten grondslag liggen aan de pogingen om leerlingen Engels, Duits en nog ‘vreemdere’ talen te leren spreken. Maar ook de reden om in het onderwijs af te stappen van een wat al te rücksichtlos gebruik van de ‘directe methode’ is in deze gevallen min of meer dezelfde.Ga naar eind26. In Friesland wordt de benadering die wij voorstaan bij het tweetalig onderwijs al een tijd met succes toegepast. Revolutionair is deze oplossing voor de problematiek van taalverschil dus niet, maar men kan ook niet beweren dat hij reeds alom waar dat nuttig zou zijn in de praktijk gebracht wordt.Ga naar eind27. | |
Stilistische verscheidenheid en functioneel taalgebruikOok als alle Nederlanders de standaardtaal zouden spreken en zich aan alle grammaticale regels van deze taalvariëteit zouden houden, betekent dit nog niet automatisch dat ze allemaal een tien voor taal verdienen. Het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ kan namelijk, net als andere taalvariëteiten, op een groot aantal manieren grammaticaal gebruikt worden en niet al die manieren hoeven bij voorbaat even adequaat te zijn. De taalbeheersing van taalgebruikers kan daarom, zoals wij naar aanleiding van de klachten van Oskamp en Kousbroek al hebben opgemerkt, ook worden afgemeten aan de mate waarin taalgebruikers in staat zijn de stilistische mogelijkheden van hun taal in de praktijk goed te benutten. Als dit laatste bedoeld wordt is het duidelijker om, ter onderscheiding van de beheersing van het taalsysteem, van de taalvaardigheid van taalgebruikers te spreken. Wij zullen nu eerst enige aandacht schenken aan de stilistische verscheidenheid die elk taalsysteem toelaat en vervolgens aangeven wat voor soort normen naar onze mening bij de beoordeling van het taalgebruik moeten worden aangelegd om de taalvaardigheid van taalgebruikers te bepalen.Ga naar eind28.
Dat grammaticaal taalgebruik nog niet garandeert dat er over het taalgebruik geen klachten meer komen, kan aan de hand van een paar eenvoudige voorbeelden gemakkelijk duidelijk worden gemaakt. Als een voorbijganger de vraag Weet u misschien hoe laat het is? beantwoordt met de wedervraag Welke kant moet ik op om bij het station te komen? is zijn taalgebruik volkomen grammaticaal, maar kan hij er toch aanmerkingen op krijgen en dat zou ook zo zijn als hij alleen maar Ja had geantwoord en door was gelopen. Ook een moeder die haar kind toespreekt met de woorden Schikt het u op zich om borreltijd bij mij te vervoegen? en een hoogleraar die zijn student Donder onmiddellijk op! | |
[pagina 190]
| |
toevoegt, kunnen - als zij het serieus lijken te menen - moeilijkheden verwachten, terwijl hun taalgebruik toch volkomen grammaticaal is. De grammaticaliteit van de uitspraak Op zaal gekomen zat meneer B rechtop in zijn bed, die ontleend is aan het verslag van een verpleger, is twijfelachtiger, maar deze uitspraak wekt toch vooral om andere redenen de lachlust op. Hoewel de taalgebruikers in belangrijke mate vrij zijn om te zeggen wat ze willen zeggen, zijn zij bij het spreken behalve aan grammaticale conventies ook gebonden aan bepaalde taalgebruiksconventies. Deze conventies kunnen heel verschillend van aard zijn, op uiteenlopende aspecten van het taalgebruik betrekking hebben en meer of minder streng in acht genomen moeten worden. Er bestaan bij voorbeeld conventies die de opeenvolging van taaluitingen reguleren, zoals de conventie dat op een vraag een antwoord verwacht mag worden, en er bestaan ook conventies die bepalen welke stijlmiddelen in een bepaalde situatie al dan niet geoorloofd zijn, zoals de conventie die het gebruik van ‘onparlementaire’ uitdrukkingen in de volksvertegenwoordiging (en ook wel elders) verbiedt. En zo zijn er nog veel meer conventies. De studie van deze conventies blijkt een gecompliceerde zaak te zijn. Iedereen weet uit eigen ervaring dat ze in de praktijk van het taalgebruik heel belangrijk kunnen zijn, maar tot nu toe is er uit wetenschappelijk onderzoek nog betrekkelijk weinig over bekend geworden.
Sociolinguïsten en andere taalbeschouwers hebben vooral veel pogingen gedaan om de taalgebruiksconventies te beschrijven die ten grondslag liggen aan het gebruik van de taalgebruiksvariëteiten die stijlen worden genoemd.Ga naar eind29. Met betrekking tot de stilistische verscheidenheid in het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ zijn er echter nog niet zoveel overtuigende onderzoekresultaten geboekt. Vooralsnog lukt het sommige cabarettiers, zoals Fons Jansen en Koot & Bie, aanmerkelijk beter om de uiteenlopende stijlen en taalgebruiksconventies aan te duiden dan de officiële taalgebruiksonderzoekers. In elk geval komen de meest typerende eigenschappen van de verschillende soorten taalgebruik in hun karikaturale imitaties en persiflages op herkenbare wijze over het voetlicht. En het overtreden van taalgebruiksconventies blijkt een geschikt middel te zijn om ons op die conventies te attenderen. Als de stijl van spreken verschilt van de stijl die we bij een bepaalde gelegenheid blijkbaar verwachten, heeft dat namelijk dikwijls een komische effect, zoals geïllustreerd wordt door de bizarre dialoog die Renate Rubinstein in haar verhaal ‘Een man uit Singapore’ haar hoofdpersonen bij het neuken laat voeren: May I come in? ... Yes please.Ga naar eind30. Veel auteurs die zich met taalgebruiksvariëteiten bezighouden nemen bij hun beschrijving van het gebruik van stijlen hun toevlucht tot tamelijk onduidelijke beeldspraak. Zo wordt er vaak opgemerkt dat elke spreker over een ‘verbaal repertoire’ beschikt en bij het spreken telkens het ‘register’ opentrekt dat hij passend acht voor de betreffende gelegenheid. Het hangt van de ‘communicatieve gemeenschap’ af welke gelegenheden en welke stijlen er onderscheiden moeten worden. Voor het gebruik van het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ staat in dit opzicht nog nauwelijks iets volledig vast, terwijl ook nog niet precies bekend is in hoeverre de diversiteit aan stijlen en bijbehorende gebruiksgelegenheden verschilt van die in de verschillende andere taalvariëteiten in Nederland. In de laatste decennia zijn er door sociolinguïsten, die zich ook nog op allerlei àndere manieren met taalgebruik hebben beziggehouden, pogingen gedaan om stijlverschillen in verband te brengen met ‘extra-linguale’ factoren, zoals de relatie tussen de spreker en zijn gesprekspartner, het onderwerp waarover gesproken wordt en de situatie waarin het gesprek plaatsvindt.Ga naar eind31. Een moeilijkheid daarbij is dat niet de ‘objectieve’ componenten van de gespreksgelegenheid het belangrijkste zijn maar de ‘interpretatie’ die de spreker aan deze gelegenheid geeft.Ga naar eind32. Hij kan er in sommige gevallen | |
[pagina 191]
| |
door zijn taalgebruik zelfs voor zorgen dat de gelegenheid op een bepaalde manier ‘gedefinieerd’ wordt. Een eenvoudig voorbeeld hiervan is dat een spreker door u tegen zijn gesprekspartner te zeggen, in plaats van het even grammaticale jij te gebruiken, een potentieel vriendschappelijk contact tot een zuiver zakelijke aangelegenheid kan maken. De sociale relatie tussen de gesprekspartners kan, zoals aangegeven, in de stijl tot uitdrukking komen door de keuze van de aanspreekvormen. Maar er zijn wel meer stilistische kenmerken die bij de ene soort relatie eerder voorkomen dan bij de andere. Zo zal men tegen een vriend misschien zeggen dat oom de pijp uit is, terwijl tante van de zuster te horen heeft gekregen dat hij rustig is ontslapen. Onderwerpen die als ‘ongewoon’ worden ervaren blijken trouwens al gauw tot ‘verheven’ taalgebruik te nopen, zoals onze rijke traditie van kanselredenaars duidelijk laat zien. Dit geldt ook voor het spreken over de dood en het zou best kunnen dat het niet alleen reverentie ten opzichte van tante was die de verpleegster het woord ‘ontslapen’ in de mond deed nemen, maar ook reverentie ten opzichte van haar gespreksonderwerp. De invloed van de gesprekssituatie is vooral duidelijk in situaties die min of meer ‘geïnstitutionaliseerd’ zijn, waarbij het Hora est! van de pedel wel een uiterste vertegenwoordigt. Ook bevriende collega's zullen hun gesprek in het café echter dikwijls anders voortzetten dan zij het in de entourage van de ‘werkplek’ begonnen zijn. Het zal uit de summiere voorbeelden wel duidelijk zijn dat de genoemde componenten van de gespreksgelegenheid veelal niet onafhankelijk van elkaar hun invloed doen gelden, maar vooral in combinatie de stijl bepalen. De keuze van een ‘register’ wordt dan ook meestal in verband gebracht met een bepaalde taxatie van een samenhangend geheel van ‘extra-linguale’ factoren. Het opsommen van de linguïstische kenmerken van zo'n register vormt echter een groter probleem. Vaak komt men niet veel verder dan de constatering dat het taalgebruik in een bepaald geval ‘formeler’ is dan in andere gevallen, al heeft bij voorbeeld Labov ook wel specifiekere resultaten weten te bereiken.Ga naar eind33.
Hoewel het onderzoek naar de taalgebruiksconventies die bepalend zijn voor de stilistische variatie in taalgebruik op den duur misschien bijzonder interessante resultaten kan opleveren, vormt het een onvoldoende basis voor het vaststellen van normen om de adequaatheid van taalgebruik te beoordelen. Dit sociolinguïstisch onderzoek is er in principe alleen op gericht te beschrijven welke vormen van taalgebruik door de taalgebruikers ‘passend’ worden geacht bij welke gelegenheden. Op zichzelf is dat natuurlijk een volkomen legitieme doelstelling, maar sociaal ‘passend’ taalgebruik hoeft niet bij voorbaat hetzelfde te zijn als ‘adequaat’ taalgebruik. De sociale aangepastheid van taalgebruik kan naar onze mening hoogstens een voorwaarde zijn voor de adequaatheid ervan en dan is het nog een enigszins twijfelachtige voorwaarde. Elke ‘natuurlijke’ taal biedt de taalgebruikers een onuitputtelijk aantal mogelijkheden, die in het taalgebruik op verschillende manieren kunnen worden benut. Bij het bepalen van de adequaatheid van taalgebruik gaat het er om vast te stellen wat de kwaliteit is van de stilistische middelen die door de taalgebruikers gekozen zijn. Aangezien elke vorm van taalgebruik in principe een doelgerichte activiteit is, dient er bij de beoordeling van de kwaliteit van het taalgebruik volgens ons in de eerste plaats op te worden gelet of het taalgebruik doelmatig is.Ga naar eind34. Niet alle stilistische middelen zijn even geschikt om het doel dat in de communicatie wordt nagestreefd te verwezenlijken en de mate waarin de taalgebruikers in staat zijn om hun taal doelmatig te gebruiken lijkt ons een belangrijke graadmeter voor hun taalvaardigheid. Wij menen daarom dat het een goed uitgangspunt is om de doelmatigheid of functionaliteit van taalgebruik bij de beoordeling van stilistische middelen centraal te stellen. | |
[pagina 192]
| |
Wij zijn niet de eersten die zich bij de beoordeling van het gebruik van stilistische middelen primair richten op de functionaliteit van het taalgebruik. Al in de klassieke oudheid is er een leer ontwikkeld, de retorica, waarin normen werden geformuleerd die bij de beoordeling van de functionaliteit van taalgebruik, met name in een betoog, moeten worden aangelegd. Het taalgebruik moet volgens retorici zoals Aristoteles en Quintilianus niet alleen grammaticaal, duidelijk, aantrekkelijk en aangepast zijn (de ‘virtutis dicendi’ van de elocutio), maar de taaluitingen moeten ook op een geschikte manier tot een groter en afgerond geheel geordend zijn (de dispositio). De leer van de retorica bevat talrijke aanwijzingen over de manier waarop taalgebruikers voor een functionele ‘elocutio’ en ‘dispositio’ kunnen zorgen. De retorische opvatting van functionaliteit komt er in zijn meest boude vorm echter op neer dat de doelmatigheid van taalgebruik afgemeten wordt aan de mate waarin de spreker zich van succes weet te verzekeren bij zijn ‘doelgroep’. Een opvatting die aardig overeenkomt met die van de samenstellers van de televisiecursus ‘Een tien voor taal’. Die lieten hun cursisten tenminste weten dat iemand taalvaardig is ‘wanneer hij met zijn taal voor elkaar krijgt dat er gebeurt wat hij wil’.Ga naar eind35. Het taalgebruik is functioneel als de spreker zijn zin weet te krijgen. Dit is een zienswijze die reclamemakers misschien als muziek in de oren klinkt, maar bij de cursisten zal hij wel wat bevreemding hebben gewekt, al was het maar omdat ze bij voorbaat collectief ‘een tien voor taal’ kregen toegekend zonder te hebben hoeven bewijzen altijd hun zin te krijgen. Reeds in de klassieke oudheid heeft de neiging om functionaliteit volkomen gelijk te stellen met publiek succes en de retorica als een succesformule op te vatten ernstige kritiek uitgelokt. Plato bij voorbeeld keert zich in zijn Gorgias tegen rigoreuze ‘sofisten’, zoals Gorgias, die ‘debaters’ die hun publiek het handigst weten te bespelen als de doelmatigste taalgebruikers beschouwen en wijst er op dat het er in een debat juist om moet gaan gezamelijk de waarheid te vinden. Ook later is er herhaaldelijk tegen de retorische functionaliteitsopvatting van leer getrokken. Vooral de miskenning van ‘logische’ eisen die aan het taalgebruik gesteld moeten worden - en die bij voorbeeld reeds aan de orde komen in Aristoteles' dialectica - werd daarbij aan de kaak gesteld. Soortgelijke kritiek viel ook te beluisteren in veel reacties op het programma ‘Een tien voor taal’, al konden sommige critici niet voorkomen dat ze daarbij zelf enigszins retorisch doorsloegen. Als ‘je zin krijgen’ de enige maatstaf is die bij het beoordelen van taalgebruik moet worden aangelegd, zo meent J.L. Heldring in zijn NRC-Handelsblad-kolom ‘Dezer Dagen’ van 3 oktober 1978, ‘dan hoeven we maar één stap verder te gaan en kunnen we de taal helemaal afschaffen, want dan hebben we voldoende aan de ploertendooier. Met andere woorden: Een tien voor taal maakt de mensen rijp voor het fascisme’. Zover als Heldring willen wij niet gaan, maar wij zijn wel van mening dat taalgebruik bij voorbeeld moeilijk ‘functioneel’ kan worden geacht als er tegenspraken in voorkomen die het onmogelijk maken om zonder in de knoop te geraken over bepaalde zaken te spreken en dat taalgebruik waarin de kwesties waar het om gaat in nevelen gehuld blijven bij voorbeeld ook geen aanspraak mag maken op het predikaat ‘functioneel’. Het kan natuurlijk voorkomen dat een ‘doelgroep’ allerlei vormen van tendentieus en demagogisch taalgebruik voor zoete koek opeet en allerlei vage en dubbelzinnige formuleringen onopgemerkt laat passeren. Maar dat is juist heel spijtig. Het mag in geen geval betekenen dat de spreker die anderen het best iets op de mouw weet te spelden op grond daarvan als de taalvaardigste taalgebruiker moet worden beschouwd. Als Oskamp, die wij aan het begin van dit artikel citeerden, gelijk heeft en het echt zo is dat Nederlanders zich laten overdonderen door verbaal geweld, overgevoelig zijn voor demagogie en geen weerwoord hebben op loze argu- | |
[pagina 193]
| |
menten, dan heeft hij ook gelijk dat daar nodig iets aan gedaan moet worden. Maar ook als deze en soortgelijke klachten - het lijstje kan gemakkelijk worden uitgebreid - niet opgaan en de ‘normale functionaliteit’ in Nederland op een veel hoger niveau staat, dan verdient het op principiële gronden nog de voorkeur het retorische functionaliteitsbegrip door een kritisch functionaliteitsbegrip te vervangen. Dit is trouwens ook de enige mogelijkheid om te controleren òf de klagers ongelijk hebben. Aansluitend bij Kousbroek, zou men het een ‘culturele noodzaak’ kunnen noemen dat de functionaliteit van taalgebruik kritisch wordt benaderd. Niet alleen is geen enkele luisteraar er bij gebaat als sprekers met behulp van allerlei ‘retorische trucs’ hun doel bereiken, maar het is ook in breder verband onwenselijk dat dit gebeurt. Naar mate de democratisering voortschrijdt en de inspraak oprukt, wordt het zelfs steeds meer van algemeen belang dat sprekers hun eigen en luisteraars andermans taalgebruik zo kritisch mogelijk beoordelen. Het aantal potentiële discussianten is vergroot en bij beslissingen zijn meer mensen betrokken dan ooit. Dit maakt dat iedereen er langzamerhand belang bij heeft het niveau van het taalgebruik te bewaken. De noodzaak van een kritisch functionaliteitsbegrip lijkt ons hiermee voldoende te zijn aangegeven, al kunnen cultuurfilosofen er ongetwijfeld diepzinniger overwegingen aan toevoegen. Het zal duidelijk zijn dat het retorische functionaliteitsbegrip voor een kritische benadering van taalgebruik tekortschiet. Om met recht ‘functioneel’ te worden genoemd, moet het taalgebruik niet alleen afgestemd zijn op het publiek waarvoor het bestemd is, maar moet het ook een verantwoord middel vormen om het gestelde doel te bereiken. Zinnen die woorden bevatten die het publiek niet kent, voldoen bij voorbeeld niet aan de eerste voorwaarde en drogredenen niet aan de tweede. De eerste voorwaarde wordt in de retorische benadering van taalgebruik te ver doorgetrokken en de tweede wordt verwaarloosd. Daarmee zijn de normen die retorici bij de beoordeling van taalgebruik aanleggen niet meteen waardeloos geworden, maar ze zijn wel te eenzijdig. Het is nodig om van een functionaliteitsbegrip uit te gaan waarin een veiligheidsklep is ingebouwd die deze eenzijdigheid voorkomt. Naar onze mening kan dit het beste gebeuren door in het retorische functionaliteitsbegrip een ‘redelijkheidsclausule’ aan te brengen die inhoudt dat de doelmatigheid van taalgebruik beoordeeld wordt door beoordelaars die nagaan in hoeverre het gekozen taalgebruik op redelijke gronden als een deugdelijk middel mag worden beschouwd om het gestelde doel te bereiken.Ga naar eind36. | |
Begrijpelijk en aanvaardbaar taalgebruikHet is moeilijk om algemene normen te formuleren die bij een kritische beoordeling van taalgebruik moeten worden aangelegd. Aangezien taal voor uiteenlopende doeleinden gebruikt kan worden, zal de beoordeling zo goed mogelijk moeten worden afgestemd op de verschillende taalgebruiksdoeleinden. Dit kan betekenen dat er in specifieke gevallen soms ook specifieke beoordelingscriteria moeten gelden. Toch menen wij dat er wel algemene normen kunnen worden geformuleerd die op àlle vormen van taalgebruik van toepassing zijn en die ook in specifieke gevallen van belang zijn. Dit komt doordat alle vormen van taalgebruik, bij alle verschillen die er ontegenzeglijk ook zijn, in elk geval één gemeenschappelijke functie hebben en dat is het uitwisselen van informatie. In alle gewone gesprekken heeft het taalgebruik primair ten doel anderen iets te laten weten. De deelnemers aan het gesprek willen misschien van alles bereiken, maar hun taalgebruik is toch in de eerste plaats een middel om elkaar op de hoogte te stellen van bepaalde feiten, meningen, gevoelens, enzovoort. Zodra zij taaluitingen naar voren brengen die een bepaalde betekenis hebben verschaffen zij informatie. Dat kunnen zij doen door een medede- | |
[pagina 194]
| |
ling kenbaar te maken, maar bij voorbeeld ook het stellen van een vraag of het uiten van een verzoek komt neer op het verschaffen van informatie. Of de taalgebruiker nu wil laten weten dat hij iets weet, dat hij iets wil weten of dat hij iets gedaan wil krijgen, in al deze gevallen probeert hij informatie over te dragen. Het uitwisselen van informatie is een primair doel van alle gespreksverkeer en daarom nemen wij de informatie-uitwisseling tot uitgangspunt bij het opstellen van normen voor de beoordeling van de functionaliteit van taalgebruik. Ook als de taalgebruikers met het aanbieden van informatie nog heel andere bedoelingen hebben, zoals het vermaken of angst aanjagen van de gesprekspartner, slagen zij in de regel alleen in hun opzet als de informatie-overdracht bevredigend verlopen is. Zij kunnen zich er in normale gevallen ook niet aan onttrekken dat zij met het naar voren brengen van taaluitingen informatie verschaffen. Wie naar buiten komt om de vuilnisbak buiten te zetten en Lekker weertje vandaag mompelt tegen zijn buurman, heeft misschien vooral de bedoeling zijn buurman te laten merken dat zijn aanwezigheid beleefd wordt opgemerkt, maar hij kan moeilijk om de verstrekte informatie heen als de buurman er op reageert en bij voorbeeld Waarom vindt u dat eigenlijk? terugzegt. Het informatieve aspect van taaluitingen maakt ook dat de buurman niet zo maar naar believen zal kunnen reageren (Omo wast nu eenmaal witter), maar iets terug zal moeten zeggen dat aansluit bij de informatie die hem geboden wordt. Elke mondelinge uitwisseling van informatie vindt plaats tussen taalgebruikers die, in gewone gesprekken meestal bij toerbeurt, als spreker en als luisteraar optreden. De spreker wil de luisteraar informatie verschaffen die deze op de één of andere manier kan gebruiken en de luisteraar wil te weten komen wat voor informatie hem geboden wordt en wat hij aan deze informatie heeft. Dit betekent dat het taalgebruik functioneel is als de spreker de informatie op een zodanige manier onder woorden brengt dat de interpretatie en de beoordeling zo min mogelijk moeite kosten en een zo positief mogelijk resultaat opleveren. Bij de beoordeling van het taalgebruik moet daarom worden nagegaan of de stilistische presentatie van de informatie zodanig is dat gemakkelijk kan worden vastgesteld welke informatie er geboden wordt en wat deze informatie waard is. Naar onze mening betekent dit dat vastgesteld moet worden in hoeverre de presentatie begrijpelijk en aanvaardbaar is. Begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid zijn volgens ons de belangrijkste normen die bij de beoordeling van de functionaliteit van taalgebruik moeten worden aangelegd. Zowel voor de begrijpelijkheidsnorm als voor de aanvaardbaarheidsnorm geldt dat het geen absolute norm is. Een taaluiting of reeks taaluitingen hoeft helemaal niet volkomen begrijpelijk of volkomen onbegrijpelijk te zijn, maar kan ook meer of minder gemakkelijk of meer of minder goed te begrijpen zijn dan andere taaluitingen en hetzelfde geldt voor de aanvaardbaarheid van taaluitingen. De begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid van taaluitingen is relatief en taaluitingen kunnen in verschillende gradaties begrijpelijk of aanvaardbaar zijn. Dit betekent dat ook de functionaliteit van taalgebruik relatief en gradueel is. Doordat dit vaak over het hoofd wordt gezien, ontsnappen vooral de kleinere verschillen in doelmatigheid die er tussen taaluitingen kunnen bestaan gemakkelijk aan de aandacht. De neiging om begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid als absolute begrippen op te vatten is er waarschijnlijk mede verantwoordelijk voor dat communicatieproblemen tussen sprekers van enigszins verschillende Nederlandse taalvariëteiten door velen zo gemakkelijk worden weggewuifd; de begrijpelijkheids- en aanvaardbaarheidsproblemen zijn dan vaak te subtiel om in de gemaakte zwart-wit-verdeling te passen.
Wij hebben er al op gewezen dat het nodig is het functionaliteitsbegrip te voorzien van een | |
[pagina 195]
| |
‘redelijkheidsclausule’. Het wordt nu tijd daar wat meer over te zeggen. Aangezien het namelijk helemaal niet zeker is dat een willekeurig publiek het taalgebruik kritisch op zijn begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid beoordeelt, is het nodig daar betere garanties voor te scheppen. Dit kan volgens ons het best gebeuren door de beoordeling van de doelmatigheid van taalgebruik te laten plaatsvinden door ‘redelijke beoordelaren’ die zowel de begrijpelijkheid als de aanvaardbaarheid van het taalgebruik aan de hand van zo duidelijk en deugdelijk mogelijke criteria beoordelen. Een ‘redelijke beoordelaar’ zal bij het bepalen van de begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid van taalgebruik zowel rekening houden met het taalvaardigheidsniveau van de luisteraars voor wie de aangeboden informatie bestemd is, als met eisen die aan een verantwoorde behandeling van het gespreksonderwerp gesteld moeten worden. Dit betekent bij voorbeeld dat een ‘redelijke beoordelaar’ het gebruik van stilistische middelen, zoals ‘moeilijke woorden’, die de begrijpelijkheid verminderen in principe zal afwijzen, maar dat niet zal doen als deze middelen, zoals bij bepaalde ‘vaktermen’ het geval kan zijn, voor een verantwoorde behandeling van het onderwerp noodzakelijk zijn. (Het betreffende publiek zal dan moeten ‘bijleren’.) En het betekent bij voorbeeld ook dat hij het gebruik van stilistische middelen, zoals bepaalde argumentatieschema's, die de aanvaardbaarheid voor een bepaald publiek verhogen in principe zal toejuichen, maar dat hij dit niet zal doen als deze middelen, zoals bij drogredenen het geval is, ondeugdelijk zijn. De door ons geïntroduceerde ‘redelijke beoordelaar’ is een geïdealiseerde taalgebruiker die in de praktijk natuurlijk niet in optima forma voorkomt. Het is een taalgebruiker die elke beoordeling van taalgebruik die louter gebaseerd is op ongecontroleerde emoties, vooroordelen en traditie achterwege laat en het taalgebruik uitsluitend op zijn functionaliteit beoordeelt. Hij vertegenwoordigt een ideaalbeeld, maar dit betekent niet noodzakelijk dat de criteria die hij bij de beoordeling van taalgebruik aanlegt altijd ver afstaan van de functionaliteitsidealen die in de praktijk worden nagestreefd. Veel taalgebruikers proberen zich in de praktijk als redelijke beoordelaren op te stellen en leggen bij hun beoordeling van taalgebruik gedeeltelijk dezelfde criteria aan als wij een redelijke beoordelaar willen laten aanleggen. Het verschil tussen een gewone taalgebruiker en een redelijke beoordelaar is gelukkig niet in alle gevallen hemelsbreed, anders zou het hier ook wel om een bijzonder wereldvreemd ideaal gaan.Ga naar eind37. Een verschil is vooral dat een ideale beoordelaar zich bij zijn beoordeling van de functionaliteit van taalgebruik systematisch en consequent laat leiden door tevoren vastgestelde beoordelingscriteria, terwijl gewone taalgebruikers daar niet altijd toe in staat zijn. De waarde van het begrip ‘redelijke beoordelaar’ staat of valt natuurlijk met de mate waarin we in staat zijn dit begrip nader inhoud te geven door een specificatie te geven van criteria die door deze beoordelaar bij zijn beoordeling van de begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid van taalgebruik worden aangelegd. Alleen in zoverre overtuigend kan worden aangegeven waar bij een kritische benadering van de doelmatigheid van taalgebruik op gelet dient te worden biedt een dergelijke benadering voordelen boven benaderingen zoals de retorische. Dit betekent dat het met name van belang is om criteria te formuleren die specifiek zijn voor het kritische aspect en daarmee dit - op zichzelf nog tamelijk weinigzeggende - epitheton een reële betekenis te geven. Als dit lukt, kunnen taalgebruikers er misschien toe gebracht worden de voorgestelde beoordelingscriteria over te nemen en zich bij de beoordeling van eigen en andermans taalgebruik zoveel mogelijk als redelijke beoordelaren te gedragen. Er zijn in de loop der tijd van een groot aantal kanten criteria genoemd die voor een kritische beoordeling van de begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid van taalgebruik van belang kunnen zijn. In sommige gevallen zijn die criteria | |
[pagina 196]
| |
vervat in richtlijnen voor de taalgebruikers. Zo krijgen de taalgebruikers met betrekking tot de begrijpelijkheid van hun taalgebruik wel de aanwijzing ‘voldoende informatie te bieden, maar niet meer dan nodig is’, ‘ambiguïteiten’ die misverstand kunnen wekken te vermijden, ‘duidelijk’ te zijn en de informatie ‘beknopt’ en ‘ordelijk’ te presenteren. Met betrekking tot de aanvaardbaarheid luiden de aanwijzingen bij voorbeeld ‘geef de zaak die je bespreekt zo eerlijk mogelijk weer’, ‘zeg alleen wat je denkt dat waar is’, ‘houd je bij de zaak’, ‘formuleer eigen en andermans standpunten zo neutraal mogelijk’, ‘gebruik geen drogredenen’, enzovoort. Dit zijn aanwijzingen waar wel wat in lijkt te zitten. Tot de problemen die dergelijke aanwijzingen opleveren behoort echter dat het moeilijk is om ze op een eenduidige manier te interpreteren en zeker te weten dat ze op een juiste manier zijn toegepast. Onder meer daarom is het nodig dat het vaststellen van consistente stelsels van deugdelijke en bruikbare criteria om de functionaliteit van taalgebruik te bepalen onderwerp is en blijft van systematisch wetenschappelijk onderzoek.
Gelukkig bestaat er in Nederland een vak dat er speciaal op gericht is de doelmatigheid van taalgebruik te bevorderen. Dat is het vak taalbeheersing. Hoewel de beoefenaren van dit vak het zeker niet in alle opzichten roerend met elkaar eens zijnGa naar eind38., kan toch wel gezegd worden dat ze zich allemaal op de één of andere manier bezighouden met problemen die verband houden met de functionaliteit van taalgebruik. Het vak bestaat nog niet zo langGa naar eind39. en het bevindt zich nog duidelijk in een aanloopperiode, maar de laatste jaren begint het aantal taalbeheersingspublikaties toch hand over hand toe te nemen en vallen er zelfs al enige verschillende soorten schoolvorming te bespeuren in de manier waarop men taalvaardigheidsproblemen denkt op te lossen.Ga naar eind40. Het zal duidelijk zijn dat het taalbeheersingsonderzoek dat wij voorstaan zowel begrijpelijkheidsonderzoek als aanvaardbaarheidsonderzoek omvat. Beide soorten taalgebruiksonderzoek hebben een normatieve component, waarin geprobeerd wordt om criteria op te stellen die bij het beoordelen van de begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid moeten worden aangelegd, en een descriptieve component, waarin geprobeerd wordt inzicht te verkrijgen in de manier waarop taalgebruikers hun taalgebruik in de praktijk inrichten. De beschrijving van de gewenste toestand en de beschrijving van de aangetroffen toestand die op deze wijze verkregen worden dienen samen als uitgangspunt voor het ontwikkelen van methoden om taalgebruikers in gevallen waarin dat nodig is te leren de functionaliteit van hun taalgebruik te vergroten. De verbeteringsmethoden hebben niet alleen betrekking op mondelinge taalvaardigheid, maar ook op schrijven en lezen. Aangezien het vak taalbeheersing deel uitmaakt van de universitaire opleiding voor leraren Nederlands, kunnen de verbeteringsmethoden die ontwikkeld (moeten) worden gemakkelijk hun weg vinden naar middelbare scholieren en studenten. Heel veel concrete onderzoekresultaten zijn er tot nu toe in het vak taalbeheersing niet geboekt.Ga naar eind41. Wel heeft er onder andere een nuttige exploratie plaatsgevonden van aangrenzende gebieden, die een aantal voor het vak taalbeheersing bruikbare inzichten heeft opgeleverd. Zoveel is hierdoor in elk geval al wel duidelijk geworden, dat met een gerust hart gezegd kan worden dat de begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid van taalgebruik in de praktijk door zeer uiteenlopende factoren wordt beïnvloed. Uit psycholinguïstisch begrijpelijkheidsonderzoek is bij voorbeeld gebleken dat de begrijpelijkheid van taalgebruik voor alle taalgebruikers negatief beïnvloed wordt door het aantal bijzinnen dat ‘ingebed’ wordt in een hoofdzin (‘Truus heeft de uitnodiging waar Karel, die niet zo op feestjes, die hij vroeger juist leuk vond, gesteld is, tegen opzag, weten te voorkomen’), maar ook dat het verwachtingspatroon van de luisteraar over hetgeen er in de betreffende zin te berde zal wor- | |
[pagina 197]
| |
den gebracht eveneens een belangrijke factor vormt.Ga naar eind42. En conversatie-onderzoek heeft bij voorbeeld laten zien dat het aanhouden van een vast vertelpatroon de begrijpelijkheid verhoogt. Argumentatietheoretisch aanvaardbaarheidsonderzoek heeft bij voorbeeld aannemelijk gemaakt dat de aanvaardbaarheid van taalgebruik in de praktijk sterk beïnvloed kan worden door de plausibiliteit van de gebruikte ‘argumentatieschema's’ (‘Dit moeten we niet toestaan want dan is het hek van de dam’), maar ook dat het ‘ethos’ dat de luisteraar aan de spreker toekent tevens een belangrijke factor vormt.Ga naar eind43. Ten dele kan het opstellen van criteria om de functionaliteit van taalgebruik te beoordelen aansluiten bij een kritische toetsing van de criteria die in de praktijk worden aangelegd. Maar over deze criteria is tot nu toe nog maar heel weinig met zekerheid bekend. Bovendien hoeven zulke criteria in de praktijk niet in alle gevallen voorhanden te zijn en kan het ook nodig zijn criteria te stellen die diametraal tegenover de gang van zaken in de praktijk staan. Drogredenen bij voorbeeld worden zelfs speciaal geinventariseerd en gerubriceerd omdat ze in de praktijk ten onrechte zo vaak met succes gebruikt worden. Voorlopig lijkt het ons vooral belangrijk zich goed te bezinnen op de criteria die bij een redelijke beoordeling van de functionaliteit van taalgebruik moeten worden aangelegd en aan te geven hoe deze criteria bij het beoordelen van taalgebruik kunnen worden toegepast. Als men de taalvaardigheid van taalgebruikers wil bevorderen is het volgens ons vooralsnog de beste methode deze taalgebruikers ìnzicht bij te brengen in het belang en de deugdelijkheid van de voorgestelde redelijke beoordelingscriteria. Het werk van de klassieke en moderne retorici en van de ‘ouderwetse taalverzorgers’, die elders in dit nummer aan de orde komen, kan hierbij nuttige diensten bewijzen. Door na te gaan in hoeverre de voorschriften en adviezen die in het verleden met betrekking tot taalgebruik zijn opgesteld te rijmen zijn met een kritische benadering van de functionaliteit van taalgebruik, kan bereikt worden dat taalgebruikers zo goed mogelijk gaan beseffen aan welke voorwaarden doelmatig taalgebruik moet voldoen. | |
De taalbeheersing van de NederlandersWij keren terug naar het begin, waar wij enige Nederlanders lieten klagen over de taalbeheersing van hun landgenoten. Wat kunnen wij, nu wij inmiddels een heel verhaal gehouden hebben, op deze aanklacht zeggen? Allereerst dient natuurlijk te worden opgemerkt dat het niet helemaal duidelijk is wie er precies in de beklaagdenbank moet plaatsnemen. Daardoor alleen al valt moeilijk in het algemeen te zeggen of de aanklacht terecht is. Gaat het - met uitzondering uiteraard van de klagers zelf - om àlle Nederlanders? Oskamp wekt sterk die indruk. Of gaat het om bepaalde groepen Nederlanders, die sociaal ook al achterblijven? Dit is wat de klagers over taalachterstand beweren. Het kan ook, zoals Ten Hagen suggereert, om een groep Nederlanders gaan die, ongeacht zijn sociale positie, bijzonder invloedrijk is. Misschien gaat het ook wel om de ‘gemiddelde’ of de ‘modale’ Nederlander en is dàt wat Kousbroek bedoelt. Wij weten het niet en nemen gemakshalve aan dat de klachten in elk geval wel op ‘heel veel’ Nederlanders van toepassing moeten zijn, want anders was het niet de moeite er ophef over te maken. Wij moeten er op wijzen dat evenmin zonneklaar is hoe er geconstateerd kan worden dat juist de aangeklaagde taalgebruikers deze bijzondere blaam treft. Gaat het hier om het resultaat van een vergelijking van hun taalbeheersing met die van ‘heel veel’ - bij voorkeur de Franse nationaliteit bezittende - buitenlanders? Bij Kousbroek wel. Oskamp laat zich hier niet over uit. Of wordt er een vergelijking gemaakt met de kennelijk onberispelijke taalbeheersing van een toonaangevende groep Nederlanders? De klagers over taalachterstand lijken zo te werk te gaan. Het kan ook zijn dat de beoorde- | |
[pagina 198]
| |
laar volgens objectieve en absolute normen denkt te oordelen, zoals bij Ten Hagen het geval is. Het ziet er naar uit dat de klagers in verschillende opzichten iets verschillends bedoelen en bewijsmateriaal dat hun klachten zou kunnen verduidelijken en staven ontbreekt vrijwel geheel. De belangrijkste moeilijkheid bij het vellen van een algemeen oordeel over de klachten is echter dat sommige klagers onder ‘taalbeheersing’ iets anders verstaan dan andere. Ze dienen eigenlijk heel verschillende klachten in. Sommige aanklachten hebben betrekking op het gebrekkige soort Nederlanders dat door de gehekelde taalgebruikers gesproken wordt en andere op hun gebrekkige gebruik van het Nederlands. Tot de eerste categorie rekenen wij de klachten van Ten Hagen en de aanhangers van de taalachterstandsgedachte en tot de tweede die van Oskamp, Kousbroek en hun medestanders. Wij hebben tamelijk uitgebreid aandacht besteed aan de portee van deze beide soorten klachten en zijn zowel ingegaan op eventuele gebreken van de taal als op eventuele gebreken in het taalgebruik. Daarbij is gebleken dat de klachten van de eerste categorie zonder meer verworpen dienen te worden en dat de klachten van de tweede categorie pas goed beoordeeld kunnen worden als eerst nader wordt vastgesteld welke normen en criteria er bij de beoordeling van taalgebruik moeten worden aangelegd. Ten Hagen en de klagers over taalachterstand hebben ongelijk. De ideeën over inferieure talen en taalvariëteiten waar hun oordeel op steunt hebben geen reële basis. Alle talen en taalvariëteiten die taalgebruikers als hun moedertaal hebben leren spreken bieden de taalgebruikers ‘structureel’, zoals dat (ook door ons) zo fijntjes wordt genoemd, gelijkwaardige mogelijkheden om zich grammaticaal, helder en logisch uit te drukken. Er zijn geen groepen taalgebruikers die een ‘compensatieprogramma’ nodig hebben omdat ze een gebrekkig soort Nederlands spreken. Toch zijn niet alle problemen die taalverschil met zich meebrengt met het bereiken van dit inzicht opgelost. Zolang het inzicht geen gemeengoed is, zullen de sprekers van sommige taalvariëteiten op vooroordelen over hun taalgebruik stuiten die onwenselijke sociale consequenties kunnen hebben. Bovendien kunnen ook betrekkelijk geringe taalverschillen de communicatie tussen sprekers van verschillende taalvariëteiten nadelig beïnvloeden en dit bezwaar kan zeker niet uitsluitend door meer ‘taaltolerantie’ worden opgelost. Het is prachtig als zoveel mogelijk mensen ervan doordrongen zijn dat de taal van sommige Nederlanders ‘anders maar niet minder’ is dan die van andere Nederlanders, maar het is duidelijk dat men er daar niet mee is. Wij hebben proberen aan te geven dat het om sociaal-culturele redenen gewenst is dat alle Nederlanders een gemeenschappelijk taal leren spreken en hebben uitgelegd dat dit het beste kan gebeuren door ze, eventueel naast hun dialect, het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ te onderwijzen. In feite conformeren wij ons daarmee uiteindelijk aan een ‘politieke beslissing’ die al lang genomen is. Maar wij wijzen er wel met klem op dat het niet zo is dat sommige kinderen een ‘foute’ taal moeten afleren; ze moeten er een gedeeltelijk ‘nieuwe’ taal bij leren. Daarbij pleiten wij ervoor in het onderwijs in de standaardtaal zoveel mogelijk bij de reeds bekende taal aan te sluiten en niet de sociale en regionale dialecten maar de vooroordelen daartegen geheel uit het onderwijs te bannen. Het is lastiger te zeggen of Oskamp, Kousbroek en hun medestanders gelijk hebben met hun klachten over het taalgebruik. Om uit te kunnen maken in hoeverre taalgebruikers in staat zijn om de mogelijkheden die door de taal geboden worden op adequate wijze te benutten, moet eerst nader worden vastgesteld wat er verstaan moet worden onder ‘adequaat taalgebruik’. Het oordeel over de taalvaardigheid van taalgebruikers is afhankelijk van de wijze waarop men dit begrip invult. Als men adequaat taalgebruik gelijkstelt aan | |
[pagina 199]
| |
taalgebruik dat sociaal ‘gepast’ wordt gevonden, moet men de bestaande taalgebruiksconventies op het spoor zien te komen en nagaan of deze in het taalgebruik in acht worden genomen. Niemand zal waarschijnlijk ontkennen dat het interessant is om deze conventies te kennen, maar waarschijnlijk zal ook niemand vinden dat de beoordeling van de adequaatheid van taalgebruik uitsluitend aan de aanpassing aan deze conventies moet worden opgehangen. Het is ook mogelijk om adequaat taalgebruik te vereenzelvigen met taalgebruik dat succes heeft bij de doelgroep, maar ook dit lijkt ons, zoals we hebben uitgelegd, geen zinvolle benadering. Wij vinden weliswaar dat de functionaliteit van taalgebruik bij de beoordeling ervan voorop moet staan, maar menen dat taalgebruik alleen met recht functioneel mag worden genoemd als het ook een verantwoord middel vormt om het gestelde doel te bereiken. Het doel mag in dit geval niet alle middelen heiligen. Ook hier zijn het weer overwegingen van sociaal-culturele aard die in onze benadering de doorslag geven. Een kritische benadering van de functionaliteit van taalgebruik krijgt pas inhoud als de normen en criteria gespecificeerd worden die bij een kritische beoordeling moeten worden aangelegd. Wij maken daar een begin mee door te zeggen dat taalgebruik functioneel is als het begrijpelijk en aanvaardbaar is voor een beoordelaar die redelijke beoordelingscriteria gebruikt. Een nadere specificatie van de beoordelingscriteria van deze redelijke beoordelaar vindt plaats in het vak taalbeheersing. De beoefenaren van dit vak leggen zich er op toe zulke criteria op te stellen en proberen, uitgaande van deze criteria, een analyse te maken van de manier waarop taalgebruikers hun taal in de praktijk gebruiken en methoden te ontwikkelen om hun taalgebruik in de gewenste zin te verbeteren. Omdat het taalbeheersingsonderzoek nog in een zeer pril stadium verkeert en er nog weinig bruikbare onderzoekresultaten op tafel liggen, is het nog te vroeg voor het doen van gefundeerde uitspraken over de taalvaardigheid van taalgebruikers, welke taalgebruikers men ook op het oog heeft. Het is echter al wel duidelijk geworden dat de begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid van taalgebruik in elk geval vele aspecten omvat die aan de hand van verschillende criteria beoordeeld moeten worden. Daarom is het in principe heel goed mogelijk dat het niet erg zinvol is om algemene uitspraken over ‘de’ taalvaardigheid van taalgebruikers te willen doen. Dit hoeft nog niet te betekenen dat klachten zoals die van Oskamp, Kousbroek en anderen, als men de nodige nuanceringen aanbrengt, per se ongerechtvaardigd zijn, maar het lijkt toch beter om de zaak voorlopig nog maar even aan te houden. Bij gebrek aan bewijs kan de taalgebruiker in elk geval niet zonder meer veroordeeld worden. |
|