De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |||||
Joop van der Horst
| |||||
TaalgevoelVoor het taalgevoel bestaat weinig wetenschappelijke belangstelling. Hoe dat komt, weet ik niet. Maar misschien is het omdat men meent dat het niet bestaat. Een minder klemmende reden zou kunnen zijn dat men het begrip ‘taalgevoel’ te vaag vindt. In ieder geval is het goed als ik aangeef wat ik onder taalgevoel zal verstaan: de houding ten opzichte van taal en taalgebruik, bewust of onbewust; niet speciaal van taalkundigen, maar van iedereen. Dit is nog steeds rijkelijk vaag, maar voor iets waarvan zelfs het bestaan nog onzeker is, al heel wat. Dat ‘taalgevoel’ voor velen zo'n twijfelachtig begrip is, komt doordat men het eerst bij zichzelf wil kunnen waarnemen. Die waarneming is, zeker voor een beginneling, buitengewoon moeilijk. Van anderen en van het verleden valt meer en gemakkelijker te leren dan van onszelf. Voor inzicht in taalgevoel is de tweede helft van de negentiende eeuw bijzonder leerzaam, indien men bereid is kennis te maken met een broer, en waar nodig met een hele familie. | |||||
Dialectgrenzen en enquêtesOm te beginnen moet men weten dat het in 1979 honderd jaar geleden was dat er begonnen werd met dialect-enquêtes in Nederland. In andere landen ligt dat begin eveneens tussen 1870 en 1880. Bij ons was het het Aardrijkskundig Genootschap, dat een lijst met 184 vragen rondstuurde naar personen die een bepaald dialect | |||||
[pagina 169]
| |||||
beheersten, en die hun ‘vertaling’ van ‘bevraagde’ woorden kenbaar moesten maken. Nu was men vóór die tijd ook wel geïnteresseerd in dialecten, maar op een heel andere manier. Vóór 1870 beschouwde men het dialect vooral als iets aparts, iets ongewoons, iets wat typisch was voor een bepaalde stad of streek. En ook: vóór 1870 geloofde men dat er duidelijke dialectgrenzen waren. Dialecten waren dan af te bakenen van elkaar. Wanneer men dialect-enquêtes gaat houden, vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw, wordt dat anders. Er blijken helemaal geen duidelijke dialectgrenzen te zijn: Bij een woord dat men aan één bepaald dialect toeschrijft blijkt de geografische grens geheel anders te liggen dan bij een ander woord uit ‘dat zelfde’ dialect. De afzonderlijke grenslijnen op de kaart voor een bepaald woord, of voor een bepaalde klank, noemt men isoglossen. Naarmate voor meer woorden of klanken grenslijnen getekend worden, wordt dat op de landkaart een warboel van isoglossen, soms kris kras door elkaar. Daarom ging men al gauw aparte kaarten tekenen per woord, of per klank. Waar lagen nu de dialectgrenzen? Die moest men prijsgeven. Dialectgrenzen bestaan niet, heette het na 1870, er bestaan alleen isoglossen. De eerste onderzoekers van na 1870 waren een beetje verbijsterd. Toch was dit de uitkomst van de enquêtes: dialectgrenzen bestaan niet, er bestaan alleen isoglossen. Vreemd eigenlijk dat men daar toen zo beduusd van was. Men kreeg immers precies te zien wat men wenste te zien! Het idee om dialect-enquêtes te gaan houden is immers al een motie van wantrouwen jegens dialectgrenzen. Als men echt nog had geloofd in dialectgrenzen, bij voorbeeld een dialectgrens tussen Putten en Harderwijk, waar kan men die dan beter bestuderen dan ter plekke, tussen Putten en Harderwijk? Maar dat deden de enquêteurs niet: een zo groot mogelijk deel van het taalgebied moest met de enquête bestreken worden. Dat verraadt dat men tussen Putten en Harderwijk niets bijzonders verwachtte te vinden, althans niet bijzonderder dan tussen Putten en Garderen, en tussen Garderen en Voorthuizen, en Voorthuizen en Barneveld, en zo door. Bovendien: als je echt gelooft in dialectgrenzen, waarom stel je dan 184 vragen? Waarom niet één vraag? Eén dialectgeografisch significante vraag? Waarom is de dialectologie niet op zoek gegaan naar het dialectgeografisch sjibbolet? De 184 vragen verraden dat men vermoedde, bewust of onbewust, dat de grenzen bij het ene woord anders liggen dan bij het andere. woord. De opvatting dat er geen dialectgrenzen bestaan, alleen isoglossen, kan gezien worden als een gevolg van de dialect-enquêtes, maar met evenveel (of even weinig) recht als de oorzaak ervan. De houding ten opzichte van dialectgrenzen wàs al aan het veranderen, vóórdat de uitkomsten van de eerste enquêtes bekend waren. Ik geloof dat het gaan houden van zulke enquêtes voortvloeide uit een nieuwe houding, een veranderd taalgevoel. | |||||
Veranderend taalgevoelHet gebeuren bij de dialectologen van honderd jaar geleden staat niet op zichzelf. Daardoor is het een bruikbaar aanknopingspunt voor verdere beschouwing van het taalgevoel van die tijd. Kort gezegd komt het hier op neer: in de periode van omstreeks 1870 tot 1880 vond een grondige verandering plaats in het taalgevoel, in de houding ten opzichte van taal en taalgebruik. Zij werd niet teweeg gebracht door de vernieuwingen in de dialectologie, ook niet door vernieuwingen in enig ander onderdeel van de taalwetenschap; die vernieuwingen zijn er veeleer een gevolg van, of liever: zijn er manifestaties of symptomen van. Het blijkt namelijk dat hetzelfde ook buiten de taalwetenschap te vinden is in die tijd, soms zelfs nèt iets eerder. | |||||
Wat gebeurde er in de dialectologie?Vóórdat we buiten de taalwetenschap gaan kijken, moet eerst goed nagegaan worden wat er | |||||
[pagina 170]
| |||||
nu precies gebeurt in de dialectologie van 1870 tot 1880. Was het echt vreemd dat de Nederlandse enquêteurs van 1879 (en de Duitse dito van 1876, en de Franse van iets later) zo beduusd waren van hun uitkomsten? Hebben ze echt al niet meer geloofd in dialectgrenzen? Ik weet het niet. Waarschijnlijk was hun wantrouwen heel impliciet en waren zij zich er nauwelijks bewust van. Wat behelsde dan wèl hun veranderde taalhouding? Daarvoor moeten we eerst nog even terug naar die dialectgrenzen en de isoglossen. Het afschaffen van dialectgrenzen, en het invoeren van isoglossen is niet zo maar een vervanging, zoals een onbruikbaar geworden paar schoenen afgedankt wordt en een nieuw aangeschaft. Dialectgrenzen zijn lijnen van een andere orde dan isoglossen. Dialectgrenzen leven in het bewustzijn (al of niet terecht); het zijn dingen waarvan men zich bewust is, of kan zijn (nogmaals: al of niet terecht). Bij isoglossen is dat niet zo. Buiten de dialectoloog kent niemand isoglossen. Dit is zeer wezenlijk. Een vorm van taalbewustzijn wordt aan de kant gezet, om plaats te maken voor de cartografie van nietbewuste verhoudingen. Bewuste taalkennis, dat wat men bewust over taal weet (of meent te weten), wordt gedegradeerd en voortaan minder geacht dan wat men onbewust weet of doet. Vóór 1870 lag dat anders, maar ná circa 1870 tot 1880 is dat de situatie. Wat men na omstreeks 1870 wil onderzoeken is onbewuste taalkennis, spontaan taalgedrag... en isoglossen. En dat is sedertdien zo gebleven, tot aan de laatste tijd. Heden ten dage is de situatie anders, maar daarover straks. De taalkundige, ook de dialectoloog, is uit op onbewuste taalkennis, op spontaan taalgebruik. Dat vindt hij kennelijk interessanter, belangrijker, echter, dan bewuste taalkennis. Wat wij menen te weten over taal, dat wantrouwt de linguïst, dat is niet echt. Misschien weten de correspondenten en informanten van het Dialectenbureau dat niet, maar toch is het zo. Een dialectoloog is als iemand die aanbelt, zogenaamd om de gasmeter te controleren, maar in feite uit op iets heel anders. Hij vraagt wat in dialect het woord is voor ‘draadnagel’, en ondertussen wil hij alleen maar horen hoe de ‘ij’ wordt uitgesproken. Als de informant er lang over na moet denken, wordt hij niet meer geloofd, en heimelijk noteert de dialectoloog intussen wat daarvóór tussen neus en lippen werd gezegd. Overigens is dit geen fundamentele oneerlijkheid van dialectologen, maar wetenschappelijk idealisme. Zo gaat dat. En dat is begonnen in de periode 1870 tot 1880, ten tijde van de eerste dialectenenquêtes. | |||||
Verdere taalkunde 1870-1880De vernieuwing in de dialektologie stond bepaald niet alleen. Ook bij andere onderdelen van de taalkunde zien we dezelfde verschuiving: aandacht voor het onbewuste, voor het spontane, en wantrouwen tegenover bewustheid. Ik zal er een paar noemen: de experimentele fonetiek, de nadruk van de neogrammatici op het onderzoeken van eigentijdse talen, de interesse voor taalverwerving bij kinderen, de interesse voor afasieverschijnselen, allemaal nieuw omstreeks 1870. En om ook een voorbeeld te geven van het uitgesproken wantrouwen jegens bewuste taalkennis: de kritiek op de traditionele grammatica. De vernieuwingen bij de dialectologie in de jaren zeventig, het feit dat men dialect-enquêtes gaat houden, het loopt keurig in de pas met andere onderdelen van de taalwetenschap. Ik geloof dat daar een in die tijd nieuwe houding achter zit tegenover taal en taalgebruik, een nieuw taalgevoel, niet speciaal bij taalkundigen maar bij iedereen. Bij taalkundigen blijkt het uit vernieuwingen van hun methodes en principes (dit is een nieuwe voorwetenschappelijke instelling), bij niet-taalkundigen blijkt het op een andere manier. Dat wil ik laten zien aan de verhouding tussen spreektaal en schrijftaal. Taalkundigen hebben zich daar ook wel eens mee bemoeid, | |||||
[pagina 171]
| |||||
maar die blijven nu even buiten beschouwing. Het gaat me erom dat ook de niet-taalkundige, de ‘modale’ negentiende-eeuwer, in diezelfde periode eenzelfde nieuwe taalhouding blijkt te hebben. | |||||
Schrijven en sprekenAls we spreken en schrijven met elkaar vergelijken wat betreft spontaniteit, dan wint het spreken het. Schrijven gaat langzamer, daar denken we meer bij na; schrijven is al gauw doordachter, bewuster, gekunstelder, dan spreken. Er is een tijd geweest, vóór 1870, dat men aan schrijven een hogere waarde toekende dan aan spreken. Spreken was dan een afgeleide vorm van taalgebruik, minder verzorgd, bruikbaar voor het gewone leven, maar tekortschietend als het er om ging taal echt taal te laten wezen. Taal op z'n best was toen geschreven taal. Dat is, ergens in de negentiende eeuw, anders geworden, en wel precies andersom. Aan het eind van de negentiende eeuw vindt men gesproken taal primair (‘taal is klank’), en het geschrevene ‘slechts’ de schriftelijke weergave van klanken. Deze verschuiving van eerst schrijven primair naar dan spreken primair is bekend. Minder bekend is:
| |||||
Spreken is nummer één sedert 1870-1880Als de schrijftafel niet langer het voorbeeld is voor het spreken maar de rollen omgedraaid worden en het spreken model komt te staan voor het schrijven, gaat men vanzelf anders denken over de spelling. Dat gebeurt dan ook precies in die tijd. Juist tussen 1870 en 1880 gaan er stemmen op voor spellinghervorming in de richting van de uitspraak. Onze beroemde Kollewijn begint er in 1876 mee; J.P.N. Land, minder beroemd maar veel intelligenter, in 1870. De British Spelling Reform Association is opgericht in 1879, de American Spelling Reform Association in 1876. De aandacht voor spellinghervorming is maar een van de vele verschijnselen waarin de verschuiving van schrijven naar spreken zich manifesteert. Multatuli met zijn uitgesproken ideeën over schrijven hoort er evenzeer bij. En de uitvinding van de telefoon, in 1876. En in 1877 de fonograaf (zeg maar: de grammofoon). Telefoon en grammofoon, 1876, 1877: twee markante gebeurtenissen in de taalgeschiedenis. Geschreven taal had vanouds het grote voordeel te ontsnappen aan twee fundamentele beperkingen van het spreken: de beperking in de ruimte en in de tijd. Wat gesproken wordt, is honderd meter verder niet meer te horen, en nog geen seconde later ook ter plekke niet meer. Hoe anders het geschreven woord: dat gaat over de hele wereld, en kan vele eeuwen bewaard blijven. Wil het spreken werkelijk de eerste plaats over kunnen nemen van het schrijven, dan moeten die beperkingen overwonnen worden. En dat is precies wat er gebeurt, in 1876 en 1877, met de uitvinding van de telefoon en de grammofoon. In het begin sprak ik al over een bepaald soort wetenschappelijke mensen dat zulke gelijktijdigheden, vanuit een overigens achtenswaardige scepsis, toeval zal noemen. Of een willekeurige groepering van de feiten door mij. Toch frapperen de jaartallen: 1879, 1870, 1876, nog eens 1879, 1876, 1877 ... En er zou nog heel veel meer te noemen zijn. Bij voorbeeld het vrij plotselinge succes van schrijfmachines sedert omstreeks 1874/1876, of de grote toename van afkortingen in geschreven taal. Als schrijven niet langer de hoogste en zuiverste representant is van taal, maar alleen de meer of minder gebrekkige weergave ervan, dan gaat de schrijftaal er natuurlijk anders uitzien. Als we van verschillende afkortingen de frequentie en | |||||
[pagina 172]
| |||||
het aantal in een grafiek tekenen, vertoont deze een duidelijke knik bij de periode 1870 tot 1880: frequentie en variatie nemen dan vrij plotseling toe. De ‘Hallemannetjes’ van Multatuli, d.z.b.f.w. (Idee 365) spotten met een in die dagen opkomende gewoonte. | |||||
Een conclusieHet is na het voorgaande zeker niet vergezocht de verschuiving van schrijven primair naar spreken primair te dateren rond 1870 tot 1880. Die verschuiving is niet tot stand gebracht door taalkundigen, en behelst niettemin dezelfde beweging als die we bij de taalkundigen zien: argwaan, afkeer van bewuste taalkennis, en grote belangstelling en bewondering voor onbewuste taalkennis, voor spontaan taalgebruik, voor praten. | |||||
OnderwijsHet laat zich raden wat van dit alles de gevolgen zijn voor het onderwijs in de moedertaal. Zij bleven niet uit, maar het duurde enige generaties voordat het nieuwe taalgevoel zich duidelijk en over de hele linie in het onderwijs manifesteerde. En toen ook met indrukwekkende gevolgen. Die nieuwe houding ten opzichte van taal en taalgebruik stond namelijk krachtens haar eigen aard op gespannen voet met alle moedertaalonderwijs. Wie een hekel heeft aan bewuste taalkennis, en uit is op spontaan taalgebruik en op praten, moet, als hij consequent is, alle taalonderwijs staken. En dat is dan ook wat men in meer of minder extreme vorm allerwegen ziet gebeuren. En zelfs van degenen die om welke reden dan ook niettemin taalonderwijs willen geven, wordt de gedachte dat ze iets waardevols nastreven ondermijnd door het algemeen gevoelen. | |||||
KritiekMaar, zal men nu misschien zeggen, dat is heel leuk van die telefoon en Multatuli en zo, en van die isoglossen, maar er is zoveel meer gebeurd, honderd jaar geleden. Om eens wat te noemen: de oprichting van de Vrije Universiteit, of het begin van de margarine-fabricage. Hebben de VU en die margarine er ook mee te maken? Zo niet, is het dan geen pure willekeur om wèl de telefoon er bij te betrekken en niet de margarine? En een andere vraag zou kunnen zijn: dat prijsgeven van dialectgrenzen en het gaan tekenen van isoglossen is zeker interessant, en inderdaad zíjn isoglossen minder bewust kenbare dingen dan dialectgrenzen, maar is dat nu echt wel zo wezenlijk? Kan men niet met evenveel recht andere aspecten van die vernieuwing naar voren halen? Dat sluit ik niet uit. Maar de in dit opstel genoemde aspecten zijn blijkbaar essentieel, blijkend uit wat elders gebeurt, binnen zowel als buiten de taalkunde. De parallellie tussen verschillende gebeurtenissen kan, achteraf, aspecten naar voren halen die voor de tijdgenoot minder belangrijk waren, of die hij niet zag. Dat het de enig belangrijke of de belangrijkste zijn, wordt niet beweerd. | |||||
SlotDe (historisch niet constante) houding ten opzichte van taal en taalgebruik wordt niet wetenschappelijk onderzocht, bij mijn weten. Dat is jammer. De bestudering daarvan zou onderdeel moeten zijn van de historische taalkunde. Zoals ieder historisch vak zou het van groot belang zijn voor het heden. Wat te denken van de trend in de taalkunde van de laatste vijftien of twintig jaren, om nu toch weer wèl veel waarde te hechten aan bewuste taalkennis? Sinds een jaar of tien zijn er, vrij plotseling, weinig voorstanders meer van een spellinghervorming. De traditionele grammatica is weer vrijwel in ere hersteld (behalve bij de ACLO-M). Zonder te geloven dat de geschiedenis zich thans in omgekeerde richting voltrekt, meen ik toch dat momenteel de wind uit een heel andere hoek waait dan honderd jaar geleden. Dat betekent dat er van de houding waarmee men aan dialect-enquêtes begon, omstreeks 1870-1880, weinig meer over is. Het ligt daarom voor de | |||||
[pagina 173]
| |||||
hand binnenkort ingrijpende veranderingen binnen de dialectologie te verwachten. Het moedertaalonderwijs reageerde op de veranderingen van honderd jaar geleden buitengewoon traag. Ik ben niet pessimistisch, maar heb toch de indruk dat het anno 1980 nog volop bezig is idealen na te streven die honderd jaar geleden nieuw waren, en zodoende andermaal achterloopt bij veranderingen in het taalgevoel. Onderwijs dat niet aansluit op de eigen houding ten opzichte van taal en taalgebruik, maar op één van vroeger die al dood is, wordt onvermijdelijk doctrinair. En dat is dan de situatie van nu. |
|