De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Frits Staal
| |
[pagina 90]
| |
maken de toegewijde volgelingen van Zen zich de Japanse of Chinese kledij van non of monnik eigen, en brengen de meeste westerse adepten van oosterse culten talloze uren door met godsdienstoefeningen, gezang en meditatie. De oosterse meesters onderstrepen het belang van deze praktijken en verklaren dikwijls dat de innerlijke betekenis van de leer alleen maar begrepen kan worden door degenen die zich houden aan de voorgeschreven tijdsindeling. Om deze zienswijze te staven wordt aangevoerd dat oosterse wijsbegeerte niet zomaar een intellectuele discipline is, maar een totale levenswijze.
Het onderscheid tussen theorie en praktijk is bijna even oud als de mens zelf. Een vroeg voorbeeld is de activiteit van vuur maken door twee stukken hout tegen elkaar aan te wrijven. De begeleidende theorie, die best eens even oud kan zijn, is dat het vuur in hout en bomen huist. Deze idee verschijnt al in de vroegste geschriften van de mensheid, men treft haar aan in het oude India en het oude China en ze wordt nog steeds hooggehouden in contemporaine culturen in Afrika, Amerika en Australië. Hier is een voorbeeld uit de Rgveda, de oudste Indo-Europese poëzie, waarin Agni, ‘het vuur’, veelvuldig wordt aangesproken in versregels als deze:
De zangers troffen je aan, verscholen,
Jij die huist in alle hout.
Bij wrijving geboren als een machtige kracht,
Agni, ze noemen je Zoon van de Sterkheid!
(Rgveda 5.11.6)
De theorie dat het vuur in hout woont verklaart op bewonderenswaardige wijze dat vuur ontstaat wanneer men hout tegen elkaar wrijft. Toch klopt die theorie niet helemaal, tenzij in Freudiaanse zin. Het geloof in een onjuiste theorie heeft de doeltreffendheid van de praktische toepassing ervan niet in de weg gestaan; de mens maakt al bijna honderdduizend jaar vuur door stukjes hout tegen elkaar aan te wrijven. Laten we ons nu eens richten op een verschijnsel uit de praktijk dat wat meer verwantschap heeft met ons huidige onderwerp: het mediteren. Men is het er algemeen over eens dat dit niet valt aan te leren uit boeken, maar alleen van volleerde meesters. Laat mij ter illustratie drie van zulke leermeesters opnoemen: Gopi Krishna, Maharishi Mahesh Yogi en Swami Muktananda Paramahansa. Beschikbaar bewijsmateriaal wijst erop dat deze drie in staat zijn te mediteren en anderen de kunst van het mediteren bij te brengen. Ik zie geen reden om deze bewijzen in twijfels te trekken, maar ik kan er misschien iets aan toevoegen dat mij in elk geval wel overtuigt: ik heb het mediteren zelf van een van deze drie meesters geleerd. Het proces kent geen omwegen en is verbazend doeltreffend. Nu doen er zich een massa vragen voor met betrekking tot praktijk en theorie. Bij voorbeeld: 1. De methoden van meditatie die door deze drie meesters worden gedoceerd, verschillen van elkaar. Volgt daar dan uit dat de meditaties zelf verschillend zijn? Elk van deze leermeesters beweert overeenkomstig goed Indiaas gebruik dat zijn eigen praktische toepassingen en verworvenheden de beste zijn, en dat alle andere slechts treden zijn die omhoog leiden naar dat hoge niveau. Bij de huidige staat van onze kennis kunnen dergelijke beweringen op geen enkele wijze getoetst worden, en evenmin kan er zelfs maar vastgesteld worden of de drie soorten meditatie hetzelfde zijn. En dus resteert ons de waarneming dat de drie verwante praktische toepassingen onderling verschillen. 2. De drie meesters onderwijzen zeer uiteenlopende zaken. Zijn die fundamenteel bezien hetzelfde of verschillen ze, is het een beter dan het ander, zijn ze verenigbaar met elkaar of zijn ze onderling strijdig? Is een ervan het ware? Volgens mij zijn de doctrines die gepubliceerd en uiteengezet zijn door deze leermeesters geen goed gestructureerde theorieën of brokstukken van theorieën, maar verzamelingen van ideeën, en bovendien zijn veel van deze ideeën aan- | |
[pagina 91]
| |
toonbaar onjuist. Ik zal hier met een gering aantal voorbeelden komen, maar aan de lezer die mij een gefrankeerde en voorgeadresseerde envelop stuurt met twintig dollar erin kan ik hele reeksen voorbeelden beschikbaar stellen. Zowel Muktananda als Gopi Krishna geloven dat de zaadvloeistof die zit opgehoopt in de testikels omhoog kan stromen naar het hart om dan gezuiverd te worden door het ‘gastrische vuur’ en de hersenen binnen te gaan, waarbij ze ‘alle zintuigelijke zenuwen versterkt en het geheugen en de intelligentie van een yogi enorm vergroot’ (naar Muktananda's Play of Consciousness). Vergeleken bij deze traditionele Indiase theorie zijn Freuds ideeën over sublimatie slechts kinderspel. In het tweede deel van zijn monumentale Science and Civilisation in China heeft Joseph Needham aangetoond dat de Taoïsten er een uiterst gelijksoortige (en even seksistische) theorie op nahielden. Er is een interessante praktijk aan verbonden, die ik beschrijf naar Needham (blzz. 149 en 428): ‘Op het moment van ejaculatie wordt druk uitgeoefend op de pisbuis tussen het scrotum en de anus, waardoor de zaadafscheiding de blaas wordt ingeleid om daaruit later geloosd te worden met de urine. Hiervan waren de Taoïsten echter niet op de hoogte.’ De Indiërs, aan de andere zijde van de Himalaya, deden hetzelfde en ook zij waren niet volledig op de hoogte. Zowel Chinese als Indiase wijze mannen stelden zich voor dat het zaad zich omhoog kon werken, de hersenen in, om die dan te voeden ‘op een soort wonderbaarlijke wijze’, zoals Needham het zegt. Dergelijke ideeën komen over heel Azië voor. Dezelfde plek, ‘boven de anus en onder de wortel van de geslachtsorganen’, zoals men in India zegt, is de laagste van de cakras of ‘wielen’ van het Tantrisme; dit zijn centra, gevestigd langs de ruggegraat en bekroond door de ‘duizendbladerige lotus’ bovenop het hoofd. De Maharishi levert talloze onnauwkeurige verklaringen over de feiten van zijn eigen traditie. Terwijl Gopi Krishna in het voorbijgaan zinspeelt op het bestaan van Kundalini Yoga in Zuid-Amerika, Afrika en het oude Assyrië, verkondigt de Maharishi in zijn commentaar op de Bhagavad Gita: ‘Grondige kennis van ieder onderwerp vereist dat haar deugdelijkheid wordt bewezen aan de hand van de zes systemen van de Indiase filosofie: Nyay, Vaiseshika, Sankhya, Yoga, Karma Mimansa en Vedanta’ (blz. 21). Een ieder die bekend is met deze systemen weet dat hun voorstanders constant verwikkeld zijn in pogingen elkaar te weerleggen. De zes systemen zijn zeker niet verenigbaar met elkaar. Volgens de Maharishi zou dit dan ook inhouden dat, wil enige kennis deugdelijk zijn, ze zou moeten voldoen aan met elkaar strijdige criteria. Waaruit volgt dat geen enkele kennis deugdelijk zal zijn.
Onze drie meesters zijn eveneens meesters der ontwijking. Zo wordt door Muktananda geen serieuze aandacht besteed aan bezwaren of kritiek. Een kenmerkend voorbeeld geeft de Maharishi met zijn commentaar op een versregel uit de Bhagavad Gita. In deze versregel wordt beweerd dat het verderf van de vrouw leidt tot een verwerping van de kasten. Hoewel de vertaling van de Maharishi nauwkeurig is, wordt zij gevolgd door het commentaar: ‘“De vermenging van kasten” houdt Arjuna bezig omdat hij begrijpt hoe moeilijk en gevaarlijk het is in een snelle stroom over te stappen van het ene op het andere bootje. Alle wezens moeten onder de ontzettende invloed van de sterke kracht van de natuur meedrijven op de stroom van de evolutie. Elk heeft zijn eigen weg te gaan. Als een man afwijkt van zijn eigen natuurlijke weg ... dan is dat als van bootje veranderen in een snellere stroom.’ Onze meesters zijn bovendien profeten. Om zijn profetieën bewaardheid te laten worden heeft de Maharishi een wereldomspannend netwerk opgericht waarop iedere multinational prat zou kunnen gaan. De beoefenaars van Transcendente Meditatie lijken net staffunctionarissen van zo'n bedrijf en gedragen zich dien- | |
[pagina 92]
| |
overeenkomstig. Volgens Gopi Krishna staat de mens aan het begin van een wereldomvattend evolutie-proces naar een hogere staat van bewustzijn. Er worden bewijzen geleverd ter staving van deze mening en tegelijkertijd beweert Gopi Krishna: ‘Een afname van de morele weerbaarheid van een volk is een eerste symptoom van degeneratie. Er is een toestand van voortdurende inspanning en waakzaamheid voor nodig om een verloedering tegen te gaan van het moreel besef dat gedurende eeuwen van beschaafde existentie is opgebouwd’ (uit Higher Consciousness, bladzijde 98). Laat ik het voorgaande samenvatten. Meesters in de meditatie vertolken vaak onjuiste gezichtspunten, die bovendien onverenigbaar zijn met elkaar (zoals alleen onjuiste gezichtspunten dat kunnen zijn). Zoals ik heb betoogd in mijn boek Het wetenschappelijk onderzoek van de mystiek, heeft dat duidelijke consequenties. Als wij willen leren mediteren dienen wij een volleerd en betrouwbaar leermeester te vinden, en precies te doen wat hij zegt, maar we hoeven niet te geloven wat hij zegt. Ik wil het nu, iets minder omstandig, hebben over een oosters voorbeeld van theorie en praktijk. Het raakt steeds meer bekend dat acupunctuur zeer doeltreffend werkt, niet alleen tegen pijn, maar ook als middel om een heel scala aan klachten en ziekten te verhelpen. Tegelijkertijd zijn de Chinese theorieën die de toepassing verklaren verbazend onnauwkeurig. Er wordt een mysterieuze verbinding gelegd tussen een geheel van punten op het lichaamsoppervlak en een theorie van zenuwkanalen, die fundamenteel overeenkomt met de Indiase cakras-theorie. Evenals in India zien we hier zoveel tegenstrijdige bewijzen dat sommige filosofen verklaard hebben dat de hele structuur symbolisch is, of betrekking heeft op een onzichtbaar en ontastbaar lichaam. Het ligt meer voor de hand dat wij hier te maken hebben met theorieën over het zenuwstelsel die op onzorgvuldige wijze geëxtrapoleerd zijn uit waarnemingen. In China wordt bij voorbeeld de substantie ch'i, die door de zenuwen circuleert en overeen lijkt te komen met het Indiase prṇa, geïdentificeerd met de substantie die wordt geinhaleerd door de longen, namelijk lucht. In India zegt men dat er drie hoofdkanalen door het lichaam lopen, naast 72 000 (volgens de Gheraṇḍasaṃhitā) of 300 000 (volgens de Prapañcasāratantra) kleinere kanalen die een soort netwerk van zenuwen vormen. Het centrale kanaal van de drie hoofdkanalen valt samen met de ruggegraat of het ligt in haar onmiddellijke nabijheid. De andere twee lopen volgens de Ṣaṭcakraniruaṇa binnenin de ruggegraat, maar volgens de Tantracūḍāmaṇi daarbuiten. De details van de wetenschappelijke bespiegelingen van de Taoïsten die ten grondslag liggen aan de acupunctuurtheorieën van de Chinese geneeskunst zijn zelfs nog verbazingwekkender dan deze Hindoe- en boeddhistische leerstellingen. Niet alleen propageerden de Taoïsten het eten van kwik, een giftig metaal (met soms fatale gevolgen), maar bovendien waarschuwden zij tegen het nuttigen van granen; in beide gevallen werd ervan uitgegaan dat een dergelijk dieet tot materiële onsterfelijkheid zou leiden.Waarom nog verdergaan? We komen al snel uit bij dezelfde conclusie die we al eerder bereikt hebben: er is hier sprake van een bewonderenswaardige en stevig gevestigde traditie van praktische toepassingen, in combinatie met theorieën die aantoonbaar onjuist zijn. Deze conclusie lijkt misschien niet heel erg nieuw. De westerse wetenschap heeft altijd al beweerd dat de wetenschappelijke theorieën uit het oosten onjuist zijn. Dit was echter een zuiver vooroordeel, niet gebaseerd op enige kennis. Needham en andere geleerden blijven aantonen dat er vaak interessante wetenschappelijke theorieën voortspruiten uit specifieke voor-wetenschappelijke ideeën. Een dergelijk gezichtspunt kan makkelijk leiden tot het lichte dédain dat we aantreffen bij Basham, een vooraanstaand beoefenaar van de Indiase cultuurgeschiedenis: ‘De oude Indiase artsen waren op de hoogte van het bestaan van het zenuwstelsel, al ont- | |
[pagina 93]
| |
brak het hen aan een juist begrip ervan.’ En hier begin ik dan argwaan te krijgen. Begrijpen wij het zenuwstelsel wel zo goed? Volgens mij luidt het antwoord op deze vraag negatief. Laat me iets duidelijker zijn. Ik heb de indruk dat westerse specialisten heel wat van het zenuwstelsel afweten; je zou met alle literatuur over dit onderwerp een flinke zaal kunnen vullen. Er is echter veel meer wetenswaardigs dat zij niet weten, en zo zou voor het opslaan van de literatuur over wat zij niet weten, als die tenminste bestond, het Pentagon of de piramide van Gizeh nodig zijn. Ik kan mijn gevoel ook anders uitdrukken, en wel door te zeggen dat de neurologie er over een eeuw waarschijnlijk volkomen anders zal uitzien dan op dit moment. Ik heb verschillende redenen voor deze vreemde veronderstelling. De eerste is persoonlijk, en ik hoop dat de lezer me een tweede autobiografisch uitstapje niet kwalijk zal nemen. Kort geleden liep ik een hoofdwond op die duidelijk te zien was en geen pijn deed, en daarbij ook een wond aan mijn arm, die niet te zien was, pijn deed en gebruik van de arm onmogelijk maakte. Mijn hoofd genas - met welk resultaat mag de lezer zeggen. Van mijn arm en omstreken werd een röntgenfoto gemaakt. Toen er niets gebroken bleek, verloren de westerse artsen hun belangstelling. Gelukkig woon ik in San Francisco en daarom vond ik een uitstekend acupuncturist die mijn arm met succes wist te behandelen. De eerste reden die ik dus heb om een westerse theorie te wantrouwen is gelegen in de afwezigheid van iedere bijbehorende toepassing. Het tegenovergestelde gaat echter eveneens op, hoe vreemd dat ook moge lijken. Net als de meeste onderdelen van de medische wetenschap is ook de neurologie eerder empirisch dan theoretisch. We weten dat lobotomie soms resultaten heeft, maar niet waarom en hoe dat tot stand komt. Toepassing en theorie zijn dus relatief onafhankelijk van elkaar. Om het nog erger te maken is de neurologie in de hiërarchie van de westerse wetenschappen een ‘zachte’ wetenschap. De echte harde wetenschap, en het ideaal van de westerse wetenschap is de natuurkunde. Laten we dus de verhouding tussen theorie en praktijk in de westerse natuurkunde aan een korte beschouwing onderwerpen. Newtons theorie van de zwaartekracht gaf een verklaring voor de beweging van een bal die door de ruimte werd gegooid. Deze theorie stelde de techniek in staat ballistische projectielen te bouwen. Ook de werking van geweren, revolvers en dergelijke berust tenminste gedeeltelijk op deze theorie, en haar grotendeels negatieve uitwerking op de beschaving is aanzienlijk geweest. Niettemin heeft Einstein aangetoond dat Newtons zwaartekrachttheorie onjuist is, of liever gezegd, een onnauwkeurige benadering. In bepaalde contexten vallen beide theorieën samen, en zo gebeurt het dan dat de ontoereikendheid van de Newtoniaanse theorie de doeltreffendheid van ballistische projectielen of schietwapens niet aantast. Toch is de theorie onjuist. We zien hier dus een westers voorbeeld van een geslaagde toepassing, gekoppeld aan een theorie die onjuist is.
Mijn volgende voorbeeld is een voor de hand liggende zaak: het praktisch gebruik van atomen versus de moderne atoomtheorieën. Niettegenstaande technologische vergissingen lijdt het geen twijfel dat de nucleaire techniek op velerlei wijze gebruik maakt van atomen en dat haar een ruime mate aan empirische kennis ter beschikking staat. Tegelijkertijd zijn de natuurkundige theorieën die over het atoom handelen in een staat van voortdurende beweging en uiterste onzekerheid. Er worden constant nieuwe deeltjes ontdekt, waarvan sommige gepostuleerd door een bepaalde theorie die dan daardoor bevestigd wordt. Vooralsnog is het aantal elementaire krachten gesteld op vier. Tijdens de negentiende eeuw combineerde Maxwell de theorieën van de elektriciteit en het magnetisme in één systeem van elektromagnetische vergelijkingen. Einstein droomde van een | |
[pagina 94]
| |
algemene veldtheorie waarin de zwaartekracht, de elektromagnetische kracht en later de nucleaire kracht zouden worden samengebracht. Er is echter niets van dien aard te voorschijn gekomen en intussen is het een komen en gaan van nieuwe deeltjes met de meest vreemdsoortige eigenschappen. Iedere natuurkundige zal het erover eens zijn dat de theorie van de atoomfysica er over een eeuw heel anders uit zal zien dan vandaag. Tot zover een degelijk en ‘hard’ onderwerp met een hoogontwikkeld niveau van theorievorming en een geschiedenis die al minstens tien maal zo lang duurt als de geschiedenis van de westerse neurologie. En zo wordt net als in het Oosten ook in het Westen een deugdelijke praktijk gekoppeld aan een ondeugdelijke theorie. Dienen we met dergelijke feiten voor ogen dan een pragmatische houding aan te nemen en alleen als waar te aanvaarden datgeen wat resultaten boekt? Een dergelijke stap terug zou laf zijn en de noodzaak ontbreekt geheel. Dienen we dan Kuhniaanse theorieën over te nemen? Neen, het lijkt niet nodig om verstrikt te raken in relativisme. Integendeel, ik ben er juist van overtuigd dat het loont om te zoeken naar theorieën die juist zijn, en we zullen ze vroeg of laat vast en zeker vinden. De dinosaurus heeft het honderd tien miljoen jaar uitgehouden, en de mens is pas hoogstens vijf miljoen jaar bezig. Waarom zouden we al in 1979 zo'n grote kennis moeten bezitten? Al gaat iedereen er op grond van de zogenaamde kennisexplosie van uit dat we bijna alles al weten, we staan nog pas aan het begin, met name waar het kennis aangaat over onszelf. Is er reden tot optimisme? Ja, want wij maken zelf gebruik van toepassingen die perfecte resultaten opleveren zonder dat we de theorieën kennen die eraan ten grondslag liggen. Zo zijn we bij voorbeeld in staat om een taal vloeiend te spreken zonder dat we de theorie van haar grammatica kennen. Toch heeft iedere taal een grammatica, aangezien haar oneindig vele zinnen alleen maar door een eindig brein gevormd, begrepen en gebruikt kunnen worden als er een onderliggend systeem van regelmatigheden bestaat dat door dat brein is opgenomen.
Aan het begin van dit opstel heb ik het gehad over westerlingen die zich theorieën uit het oosten hebben eigen gemaakt. Sommige mensen die ik ken geloven in de boeddhistische theorie van de afhankelijke oorsprong (een theorie over een causaliteitsketen met twaalf schakels) en anderen aanvaarden het gezag van het Boek van de Veranderingen (I Ching), Kundalini Yoga, Tibetaanse doctrines, de paradoxen van Zen of talloze naamloze eigentijdse mengvormen, transformaties en verbasterde versies van deze theorieën. De reden hiervoor is simpel. Deze leerlingen geloven alles wat hun leermeesters hen voorhouden. Naar mijn bescheiden mening hebben deze lieden het in dit opzicht bij het verkeerde eind, hoewel misschien niet hópeloos verkeerde eind. Mijn conclusie is eenvoudig, al kan zij gemakkelijk verkeerd begrepen worden. Een groot aantal oosterse theorieën is onjuist. Veel westerse theorieën lijken in een constante toestand van beweging te verkeren, en aangezien ze niet consistent zijn met elkaar, moeten de meeste ervan onjuist zijn. Aspiranten dienen daarom de theorie links te laten liggen en een toetsing over te laten aan mensen met een grotere kennis en ervaring. Wanneer het aankomt op toepassing, dan valt er oneindig veel te leren, en wel op de in dit opstel toegelichte gebieden, in de muziek, in de dans, het krijgsbedrijf, etcetera. Een ieder kan ervan genieten en er de vruchten van plukken. Volwassen denkers die zich openstellen zonder lichtgelovig te zijn, staat menige ontdekking te wachten. Door ons neer te zetten aan de voeten van oosterse meesters kunnen we iets leren over onszelf, ons lichaam, onze geest en het feit dat het niet goed is ons zelf op te delen in een lichaam en een geest. Uiteraard zijn niet alle theorieën die worden uiteengezet door onze meesters noodzakelijkerwijs juist of zelfs bij benadering juist. | |
[pagina 95]
| |
Sommige oosterse meesters hebben hetzelfde benadrukt: geloof mij niet, probeer er zelf achter te komen! Ook Boeddha heeft dit gezegd, al was het misschien zijn manier om van incompetente leerlingen af te komen Er wordt immers ook van hem verteld dat hij verklaard heeft (in de Dhammapada) dat een onrijp iemand zijn leer nooit zal begrijpen ook al doet hij er zijn hele leven zijn best voor, evenzeer als een lepel nooit de soep zal proeven, al wordt hij altijd gebruikt om haar op te scheppen. En in de Mahāvagga lezen we over de slang die monnik wilde worden. Vermomd als mens trad hij in, maar zijn vermomming werd doorzien. Daarop zei Boeddha tegen hem dat hij als slang niet in staat was iets te bereiken in Boeddha's leer en discipline. Zou hij echter op de achtste, de veertiende en de vijftiende dag van de maand vasten, dan zou hij gauw een mens worden. ‘Hij zegt dat ik niet in staat ben iets te bereiken in zijn leer en discipline,’ sprak de slang, en met tranen en kreten van verdriet ging hij bedrukt zijns weegs.
(Vertaling uit het Engels: Rob van der Veer) |
|