De Gids. Jaargang 142
(1979)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 611]
| |
J.R. Evenhuis
| |
[pagina 612]
| |
Toch zou men zich kunnen afvragen of de politiek de enige reden was waarom er zo eenzijdig tussen het ene totalitaire kwaad en het andere werd gediscrimineerd. Rusland was ver en onbekend, Duitsland had altijd midden in Europa gelegen. De ten aanzien van het Duitse totalitarisme verontwaardigden konden er een hele Duitse geschiedenis bijhalen om het te ‘verduidelijken’. Iedereen droeg wel zijn steentje over Luther of Bismarck bij. Wat was er evenwel over de plaats van Stalin in de Russische geschiedenis bekend?
De kwestie is dat voor de meeste mensen, ook in het Westen, de Russische geschiedenis met Lenin begint. In de praktijk zijn zij daarmee vrijwel hulpeloos overgeleverd aan een visie op de Russische geschiedenis vanuit de marxistische hoek. en zo zitten zij met dezelfde moeilijkheden om het stalinistische fenomeen enigszins naar behoren te plaatsen als die marxisten zelf. Het zal wel zo zijn dat, zoals Gouldner zegt, ‘the repression of Stalinism as a topic gathered energies from all regions of the political spectrum’. Dit alles neemt niet weg dat het eenvoudige onvermogen om het stalinisme in een Russische historische context te zetten vermoedelijk meer van dat zwijgen verklaart dan elke bewust-politieke opzet. Dit zou ook veronderstellen dat al die westerse kringen die aan dat zwijgen meededen op één lijn zouden moeten worden geplaatst met al die moskovieten die zich thans zo wel bevinden bij hun stalinisme zonder Stalin. Er is hoogstens één aanrakingspunt: men heeft elkaar herkend in zijn wederzijdse ‘burgerlijkheid’. De achtergrond van het stalinisme zal in het Westen steeds minder mensen interesseren, gezien de uiteindelijke sociologische resultaten: het ontstaan, via het geweldige staatsapparaat dat Stalin in het leven heeft geroepen, van de eerste ware bourgeoisie die in Rusland ooit heeft bestaan. (Vergelijk nu vooral Vera S. Dunhams In Stalin's Time. Middleclass values in Soviet fiction, Cambridge University Press 1976). Die bourgeoisieën zijn nu begonnen elkaar de bal toe te werpen. Wat Amerika betreft, komt Gouldner met een reeks van sprekende voorbeelden (Ford die Solzjenitsyn niet wenst te ontvangen enzovoort). ‘On both the political left and right a powerful confluence of forces acts to repress discussion of the Stalinist past and of efforts to understand it.’ De politiek van détente heeft bij voorbeeld ingehouden dat Amerika Rusland tekens heeft gegeven dat het zich voortaan niet langer om een ander resultaat van het stalinisme, het oprichten van de Russische hegemonie in Oost-Europa, zal bekommeren (Sonnenfeldt-doctrine). Zo heeft zich in wezen reeds lang een herhaling voorgedaan van wat Europa al eens eerder heeft gezien: de incorporatie van een revolutie. Na de Franse is nu ook de Russische ‘geaccepteerd’, en evenmin als men de Fransen er later nog al te hard om viel dat zij eens een schrikbewind hadden gekend, herinnert men nu liever de Russen ook niet meer aan hun stalinistische periode. Wat daarbij helaas vergeten wordt is dat de nieuwe Russische bourgeoisie, aan het einde van haar ‘proletarisch’ vermomde revolutie, haar kracht voor een groot deel ontleent aan het heersen over andere landen, terwijl de Franse ten slotte op het eigen land werd teruggeworpen. Een Fransman met enige kennis van Rusland via zijn literatuur, Prosper Mérimée, zag het meer dan honderd jaar geleden al gebeuren: ‘Quand la Russie aura sa petite révolution, on verra comme elle marchera dans la voie de la conquête.’ En wat voor een effect buitenlandse expansie op het creëren van binnenlandse elites heeft, had een veroverend Rusland reeds volop in de achttiende eeuw getoond. In 1700 bestonden er omstreeks 3000 adellijke families, in 1800, na de geweldige gebiedsuitbreidingen vooral in zuidelijke richting, 200 000. (Reinhard Bendix, Kings and People, 1978, p. 508). Men dient het stalinisme dus wel in een historisch veld te plaatsen waarvan de horizon niet slechts door het jaar 1917 wordt bepaald. De zeer substantiële studie waarmee Alvin Gouldner kennelijk een bijdrage heeft willen le- | |
[pagina 613]
| |
veren aan de opheffing van een toestand die hij betreurt (‘repression of Stalinism as a topic’) roept daarom een paar vragen op.
In de eerste plaats wordt de kern van zijn betoog gevormd door een qualificatie van het stalinisme als een vorm van kolonialisme, gericht op het eigen land. Wat is daar, zo kan men vragen, het werkelijk verbijsterende van? Kolonialisme is ten slotte een niet-totalitair begrip, ja er bestaat gevaar dat men het specifieke van het stalinistische totalitarisme aan zijn oog voorbij kan laten glippen als men het fenomeen in zó'n traditionele politieke term tracht te vangen. Hierover dient het een en ander gezegd te worden als een pertinent principieel bedoelde kritiek op het stalinisme niet op een nieuw eufemisme wil uitdraaien. In de tweede plaats eindigt Gouldner zijn betoog met een merkwaardig schijnprobleem: hij wil met alle geweld een tegenstelling construeren tussen de partij en de bureaucratie als exponenten van de totalitaire opzet van de stalinistische staat. Ad 1. Het heeft er waarachtig de schijn van dat Gouldner meent met zijn beschrijving van het stalinisme als ‘internal colonialism’ hèt specificum van dat stelsel te hebben gevonden. ‘The Stalinist state is thus’, concludeert hij wanneer hij de ‘mythologie van het marxisme’ daarover opzij heeft gezet, ‘a social institution forced by a victorious group of men on a defeated peasantry, securing itself against revolt from within and attacks from abroad.’ Het zou slechts een vondst zijn geweest indien dit onder Stalin voor de eerste keer in de Russische geschiedenis zou zijn voorgevallen. Hier wreekt zich zijn zuiver politicologische kijk. Zich oriënterend aan Oppenheimers ‘conflicttheorie’ over het ontstaan van staten, komt hij alleen maar met een abstractie aanzetten die niet slechts op het stalinistische fenomeen slaat, maar feitelijk op elk Russisch staatsstelsel in zijn omgang met de boeren. Het stalinisme is een cataclysme van de twintigste eeuw, minstens sinds de achttiende eeuw worden veroordelenswaardige toestanden al met de term ‘kolonialisme’ aangeduid. Het moet teleurstellend voor Gouldners heuristische capaciteiten zijn, maar die laatste eeuw was nog niet ten einde of er was al een Russische intellectueel naar Siberië gestuurd die zijn souverein had geërgerd met zijn uiteenzettingen over het Russische regeringssysteem als ‘internal colonialism’. Die intellectueel was Alexander Radisjtsjev, de auteur van een beroemde Reis van St. Petersburg naar Moskou, waarin vooral de opstand van de Russische boeren ter sprake komt. Die Reis, tot op heden een typisch literaire vorm voor Russische intellectuelen die met het platteland geconfronteerd worden, verscheen in 1790. In heel Europa werd toen gesproken over een boek dat een felle aanklacht behelsde tegen het overzeese kolonialisme zoals dat zich tot op dat moment had ontwikkeld (Raynals Histoire philosophique et politique des établissements et du commerce des Européens dans les deux Indes). Ook Radisjtsjev had het gelezen, en dat bracht hem voor zijn Reis op een idee: Was wat de Europeanen in verre werelddelen deden eigenlijk niet precies wat een Russische regering met haar eigen onderdanen, overigens voor negenennegentig procent rechteloze boeren, uithaalde? Het begrip ‘internal colonialism’ was daarmee al tweehonderd jaar vóór Stalin geboren. Het werd in de negentiende eeuw in Rusland zelfs een gemeenplaats. Het speelde ook zijn rol in de discussie die tot de opheffing van de lijfeigenschap leidde. Vraag: kan men zo'n cliché, met oude historische omstandigheden verbonden, nog wel opnieuw gebruiken? Ook als aan te nemen valt dat Gouldner van dat historische gebruik niet op de hoogte is geweest maar er om te zeggen sociologisch-inductief op is gekomen. Voor een Amerikaan mag ‘kolonialisme’ dan een uitermate kwalijke aangelegenheid zijn, iets waarmee veel politieke systemen in deze wereld kunnen worden veroordeeld. (De ironie is natuurlijk dat de Amerikanen nu zelf met de term worden doodgegooid. Maar dat dit kan, bewijst feitelijk hoe inhoudloos die oude term allengs | |
[pagina 614]
| |
geworden is.) Doch op het stalinisme toegepast, komt het bijna op een ongewilde ‘whitewash’ neer. In elk geval wordt er niet veel specifieks over een twintigste-eeuws totalitair stelsel mee gesuggereerd, zeker niet in Rusland waar de boeren al altijd het kind van de rekening waren. Gelet op de criteria die Gouldner gebruikt, kan men zich zelfs afvragen of er wel enig verschil tussen petrinisme en stalinisme bestaat, en ik zou toch echt willen volhouden dat er een verschil tussen de ideologische autocraat Stalin en de barokke geweldenaar Peter de Grote aan te wijzen is. Het is jammer dat Gouldner in terminologische moeilijkheden is gekomen doordat hij zijn sociologische constructie niet in een historisch perspectief heeft vermogen te zetten. Zo is het een grandioze tautologie geworden.
Ad 2. Het is volgens Gouldner alleen maar de partij geweest, een ‘isolated and besieged CPSU’, die Rusland met dat ‘internal colonialism’ opgezadeld heeft. De bureaucratie als zodanig zou er niet zoveel belang bij hebben gehad dat de dingen zich zo ontwikkelden. Zij zou slechts zijn meegesleept, en als een van de bewijzen daarvan haalt Gouldner de (korte) na-stalinistische ‘dooi’ aan, volgens hem primair een zaak van die bureaucratie. Hier wordt zijn betoog uitermate pikant, daar dit eigenlijk een uitnodiging is om maar liever niet meer van die ‘partijbureaucratie’ te spreken die tot nu toe, met de terreur, als dè factor is gezien die van totalitaire staten dat maakte wat ze waren. Hij schijnt nogal wat goeds van die bureaucratie te verwachten, namelijk het herstel van een ‘publieke sfeer’ in een land met een door de terreur ‘gedepolitiseerde’ maatschappij. ‘The destruction of the Soviet public sphere was not the work of techno-bureaucrats but of the CPSU who, finding itself almost totally isolated, depoliticized society for fear that any political expression endangered its own position.’ Om een ‘publieke sfeer’ te kunnen verwoesten moet er echter eerst een zijn, en het getuigt wel van een zeer optimistische kijk op de verhoudingen tussen oktoberrevolutie en het begin van Stalins ‘internal colonialism’ (1929-1930) om aan te nemen dat er toen iets van dien aard zou hebben bestaan. Die gedachte moet Gouldner op de een of andere wijze toch weer aan een ‘mythologie van het marxisme’ hebben ontleend. Er bestaat in de hele Russische geschiedenis slechts één voorbeeld van het begin van een ‘publieke sfeer’: in de periode tussen 1861 (opheffing van de lijfeigenschap) en 1917. Toen kon men, als men wil, bij de tsaristische bureaucratie al die goede dingen opmerken die Gouldner kennelijk opnieuw eens bij een na-stalinistische bureaucratie naar voren hoopt te zien treden (‘inclined at some point to resuscitate the public sphere’). Hier dient men echter wel te beseffen wat er in dit opzicht juist precies sinds 1917 veranderd is.
De val van een oud regime wordt meestal aan de verkeerde factoren toegeschreven. Het is zelfs de vraag of de veel geciteerde ontevredenheid uiteindelijk de doorslaggevende factor is. Men zal in de nu ook al weer aardig oude Sovjetunie erg lang op een verandering moeten wachten indien men die van de ‘ontevredenheid’ van de burgers van die staat zou verwachten. Daar zijn tientallen miljoenen mensen omgebracht, dus heeft bijna elke familie wel redenen om het regime weg te wensen. Maar wij geloven niet aan een revolutie, aldus de aan een psychiatrische kliniek ontkomen en nu in het Westen levende Russische mathematicus Wladimir Boekowski in een gesprek met Jean-François Revel (L'Express 19.9.1977). ‘In een land waar de publieke opinie niet rijp genoeg is, zou elke revolutie slechts tot een herhaling van 1917 leiden. Er vloeit bloed en er komt een nieuwe dictatuur.’ De enige verandering zou kunnen komen van een slecht geweten van de heersenden. Maar in dit opzicht heeft Rusland in 1917 alleen maar een zeer slechte voor een betrekkelijk goede heersende klasse ingeruild. Want veel meer dan | |
[pagina 615]
| |
onderdrukking was een slecht geweten over die onderdrukking het kenmerk van de oude tsaristische heersende klasse. ‘Berouwvolle adellijken’ waren daarin om zo te zeggen een massafenomeen, naar de beroemde term van de narodnik Michailowski (kajoesjtsijsja dworjanin). Wat in Rusland thans heerst is de ergste uitgave van kleinburgerlijk filisterdom-zonder-geweten die énige zogenaamde bourgeoisie ooit heeft voortgebracht. Elke tijd heeft zijn eigen weldenkenden, en tot de weldenkende zonden van de twintigste eeuw heeft het niet in de laatste plaats behoord alles minstens de beneficie van de twijfel te schenken wat zich op socialisme beriep. Wat socialisten van iets vonden was voor de gemiddelde twintigste-eeuwer een soort surrogaat voor wat misschien vroeger een christelijke moraal een mens zou hebben voorgeschreven. Het is bekend dat in de marge van die moraal plaats was voor allerlei, ook het onchristelijkste. Op die manier wist Stalin, heerser over een land waarover in feite niemand veel wist (‘lying dumbly on the confines of two continents: a true desert harbouring no spirit either of the West or of the East’, zoals Joseph Conrad het onnavolgbaar heeft uitgedrukt), zich bijna onuitroeibaar in de marge van een twintigste-eeuwse socialistische weldenkendheid te nestelen. Ook toen al lang gebleken was dat de duivel zelf bij de goede socialistische god onderdak had gevonden, veranderde er geruime tijd niets. Nu was het de schaamte over de vergissing die hem daar hield. ‘Seeing Stalinism as bad news,’ aldus Gouldner, hebben alle socialisten zonder uitzondering overigens nog steeds de neiging het probleem van het stalinisme uit de weg te gaan. Om van socialisten die nog marxisten willen zijn maar helemaal te zwijgen. Zo zou men kunnen menen dat alle gevaar voor een vergoelijking van het stalinisme wel definitief geweken is als trotzkisten hun bijdrage gaan leveren. In werkelijkheid had Stalin Trotzki, afgezien van de persoonlijke rancune, ook rustig kunnen laten leven want een van de grootste ‘objectieve’ steunpilaren van de stalinistische ‘socialistische’ aanpak was tot op het moment van zijn vermoording Trotzki. Want hoe kon men, zoals deze nog in 1939 deed, tegelijk Stalin veroordelen en het systeem dat hij toen in Rusland had opgericht nog steeds voor socialistisch houden?
Tot op de dag van vandaag kan het stalinisme profiteren van de ‘objectieve’ steun van alle nog resterende marxisten, hoe anti-stalinistisch zij verder ook mogen zijn, als het op een historische interpretatie van het verschijnsel aankomt. Het is dan ook zo moeilijk het stalinisme uit het marxisme te lichten zonder dat het hele bouwsel van elk min of meer ‘reëel existerend’ marxisme in elkaar stort. Trotzki, marxist en anti-stalinist, heeft als geen ander het dilemma ondervonden: Stalin liet hem ombrengen op een moment toen hij zijn laatste publicistische pogingen deed om de wereld duidelijk te maken dat er in Rusland nog steeds marxisme aan de macht was, al leek het er misschien helemaal niet op. Trotzki liet dus een erfenis van ‘objectief’ pro-stalinistisch anti-stalinisme achter, en dat heeft in de discussie over het stalinisme geen geringe rol gespeeld. Een subtieler man als Stalin het was zou Trotzki ongetwijfeld hebben laten voortleven, al was het slechts om de wereld over de werkelijke aard van zijn systeem des te beter in 't ongewisse te kunnen laten. Zoals de stemming toen was, kon heel wat kritiek tot zwijgen worden gebracht door een ‘onverdachte getuige’ die, volkomen vrijwillig, het stalinisme zijn marxisme attesteerde. Onder die naam mocht toen van alles gebeuren. Zelfs vele anti-marxisten schortten hun verontwaardiging op als zij hoorden dat misdaden niet maar zo misdaden waren geweest, maar dat er een marxistische vlag bij was gehesen. De allergrootste ironie beleven we op dit moment nu de immuunsten eindelijk van de dwalingen huns weegs lijken terug te komen, maar niet eens tijd voor schaamte hebben en direct van een overjarig stalinisme in de een of andere prille ‘nouvelle philosophie’ overstappen. Tot dat hardleerse uitstel heeft Trotzki niet | |
[pagina 616]
| |
weinig bijgedragen. Op deze zwakke stee heeft Baruch Knei-Paz (The Social and Political Thought of Leon Trotsky, 1978) terecht de volle nadruk gelegd. Het was natuurlijk wel erg gek om in 1939 nog vol te houden dat men voor de meest socialistische staat van de wereld in Rusland moest zijn. Alles wat daaromtrent nu zichtbaar is, was het al volledig na die tien eerste, beslissende jaren van de ‘opbouw’ van dat stalinistische systeem. Als criticus van Stalin heeft Trotzki, juist in de opzichten die er toe deden, hopeloos gefaald, en als dat reeds zo'n briljante geest kon gebeuren, begrijpt men des te beter waarom alle socialistische weldenkenden het spoor helemaal bijster waren. Meer in het bijzonder stond Trotzki aan het eind van zijn leven voor de keus tussen de bureaucratische staat die Stalin in het leven had geroepen, en zijn eigen idee over de oktoberrevolutie. Hielden die twee nog ergens verband met elkaar? Nee, zeiden allen die gefrappeerd waren door het zuiver etatistische aspect van de stalinistische staat. Bruno Rizzi, een ex-communist, schreef in 1939 zijn Bureaucratisation du monde dat toen vooral in trotzkistische kringen zeer invloedrijk was en daar de overtuiging vestigde dat alle totalitaire staten, de stalinistische niet minder dan de hitleristische, één pot etatistisch nat waren. En wie daarvoor voelde, nam een grote bocht van communisme naar nazisme (Doriot, Drieu la Rochelle). Trotzki verweerde zich in een van zijn laatste pennevruchten (‘De USSR in de oorlog’) daartegen. Hij bleef in de Sovjetunie als socialistische staat geloven, verschillend van andere die er in hun etatisme toch alles gemeen mee hadden. Gouldner draait hier de zaak slechts om: voor hem is het etatisme juist het goede want uit de bureaucratie kan de redding voortkomen. Voor de rest moet hij zijn gedachte dat er weer een ‘publieke sfeer’ gerestaureerd kan worden in laatste instantie aan Trotzki hebben ontleend die na zijn val en verbanning steeds is blijven volhouden dat er niets ‘noodzakelijks’ was aan de ombuiging van het communistische regime in stalinistische richting. Het had ook heel anders kunnen lopen. In feite was Trotzki tot 1927 dè grote voorstander in de partij van dezelfde harde politiek jegens de boeren die Stalin dan na 1929 tot de zijne maakte. De ‘publieke sfeer’ viel van 1917 tot 1929 vrijwel samen met de vrijheid die de partij de boeren nog liet over hun produkt te beschikken. Trotzki en de zijnen waren daar altijd het felst tegen. Zij hebben het meest consequent het terrein voorbereid voor dàt aspect van het stalinisme dat Gouldner met zijn ‘internal colonialism’ boven alle andere aspecten ervan verheft. Zoals gezegd, hier wordt zijn kritiek op het stalinisme mij al te pikant, daar hij via een lange omweg allerlei misverstanden rondom dat fenomeen opnieuw invoert. Maar zij zijn misschien onvermijdelijk als men niet verder dan naar 1917 terugkijkt. Voordat Rusland Stalin kende, voordat de eerste marxisten zich gingen afvragen wat het stalinisme in de eerste plaats met Lenin, in de tweede plaats met Marx en in de derde plaats met enige herkenbare ‘socialistische politiek’ te maken zou kunnen hebben, en lang voordat Gouldner eigenlijk met een hoogst traditioneel begrip, kolonialisme naar binnen, licht in die duisternis heeft trachten te brengen, wist Joseph Conrad al iets toepasselijkers over de hele zaak te berde te brengen. ‘The Russian autocracy has neither an European nor an Oriental parentage. It seems to have no root either in the institutions or the follies of this earth. What strikes one with a sort of awe is just this something inhuman in its character.’ |
|