De Gids. Jaargang 142
(1979)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 617]
| ||||||||||||
Siep Stuurman
| ||||||||||||
1. Marxisme en stalinismeNog geheel afgezien van de vraag of de ideologie van de bolsjewistische partij al dan niet van belang was voor het verdere verloop van de geschiedenis lijkt het me nuttig te onderscheiden tussen marxisme, leninisme en marxismelenisme. Marxisme is een bijzonder breed begrip: het wordt gebruikt om het denken van Marx mee aan te duiden maar ook als aanduiding van de gehele, zeer heterogene traditie die bij Marx begint. Het denken van Lenin is al een zeer specifieke stroming binnen het marxisme (ook al beweerde Lenin zelf van niet): het ‘leninisme’ ontstond in de periode na 1900 uit de pogingen van Lenin om op basis van het marxisme een revolutionaire theorie te ontwikkelen die adequaat zou zijn aan de klassenverhoudingen in het tsaristische Rusland; het feit dat Lenin zelf tegelijkertijd volhield dat zijn theorie de enige consequente uitdrukking van het marxisme überhaupt was, was het begin van de verwarring. De ‘discussiemethoden’ die Lenin in de strijd met zijn vele tegenstanders hanteerde vormden een niet onbelangrijk onderdeel van het ‘leninisme’: een ideologie bestaat immers niet louter uit een aantal inhoudelijke uitspraken, de wijze waarop die uitspraken gehanteerd en verdedigd worden maakt een integraal deel van de ideologie uit. Dit ‘leninisme’ is de dominante ideologie in de bolsjewistische partij als deze in 1917 aan de macht komt; dat het medebepalend is geweest voor de verdere ontwikkeling van de revolutie lijdt geen twijfel. Het ‘marxisme-leninisme’ ten slotte is zelf een produkt van de Oktoberrevolutie en de daarop volgende ontwikkeling van de Sovjetstaat. Het ‘marxisme-leninisme’ is de codificatie van marxisme en leninisme tot een officiële, door de staat gesanctioneerde leer. Dit is natuurlijk niet in één keer gebeurd: in de loop van de twintiger jaren kristalliseerde zich langzaam een semiofficiële doctrine uit, terwijl oppositionele stromingen één voor één het veld moesten ruimen. Er ontstond iets dat door de Hongaarse marxistische dissident Marc Rakovski wordt aangeduid met de term ‘marxism of the apparatus’: Rondom het groeiende staatsapparaat vormde zich een nieuwe heersende klasse, wiens feitelijke belang gelegen was in de consolidering en de versterking van de greep van het centrale apparaat op economie en politiek. Maar de leiders van de bolsjewistische partij zagen zichzelf uiteraard niet als de vertegenwoordigers van een nieuwe klasse in wording: ‘... in their thinking, the aims of survival and holding on to power were constantly related to another aim: maintaining the proletarian nature of that power. They knew very well that society would fall apart if the ruling apparatus did not find a modus vivendi with the peasant commodityproducer. However, they treated this problem of survival not from the standpoint of the apparatus but from that of an (imaginary) | ||||||||||||
[pagina 618]
| ||||||||||||
working class.’ (Rakovski 1978, 108) Uit deze contradictoire positie van de bolsjewistische elite ontstond de specifieke vorm van het ‘marxisme-leninisme’ als dominante ideologie van de nieuwe maatschappijformatie. Zoals in de liberaal-democratische ideologie de heerschappij van de burgerlijke staat wordt gelegitimeerd als ‘heerschappij van het volk’ zo wordt in het ‘marxisme-leninisme’ de sovjetstaat gerechtvaardigd als de ‘georganiseerde macht van de arbeidersklasse’. In de loop van de verdere ontwikkeling, met name in de dertiger jaren, onderging het ‘marxisme-leninisme’ nog een aantal inhoudelijke wijzigingen in reactionaire richting, maar dat neemt niet weg dat de grondtrekken ervan reeds in de jaren twintig bestonden. De taaiheid van de ‘marxistisch-leninistische’ ideologie is zo groot gebleken dat ook de revisionistische oppositie in de jaren vijftig en zestig zich nog op een specifieke interpretatie ervan beriep (wat weer gevolgen had voor de politieke speelruimte van die oppositie). Het ‘marxisme-leninisme’ kan daarom niet zonder meer als één van de bronnen van de stalinistische ontwikkeling beschouwd worden; eerder maakt het er op een gecompliceerde manier deel van uit. Gouldner gebruikt aan het begin van zijn ‘methodological considerations’ de termen ‘marxism’, ‘leninism’ en ‘marxismleninism’ zonder onderscheid; dit lijkt me in het licht van het bovenstaande weinig gelukkig. | ||||||||||||
2. Het sociaal-historisch paradigmaGouldners behandeling van de sociaal-historische verklaringen voor het stalinisme is nogal oppervlakkig. Hij noemt zeer uiteenlopende auteurs zoals Carr, Stephen Cohen, M. Lewin, die eigenlijk niet veel meer gemeen hebben dan hun sociaal-historische benadering en hun afwijzing van het idealistisch-determinisme van de koude-oorlogshistorici die het stalinisme uit de marxistische denkbeelden lieten voortkomen. De omschrijving die Gouldner van het sociaal-historische paradigma geeft, is gedeeltelijk onjuist en bovendien intern tegenstrijdig: ‘The reaction within academic historiography to this vulgar idealism, has in recent years fostered an alternative account which may be called the “social history” paradigm. This paradigm is anti-deterministic; focuses on political processes and structures; minimizes the effects of ideological theoretical commitments, yet stresses the effects of national tradition and culture; tends to have an empiricist character; and emphasises psychological factors, especially Stalin's character distortions... ’ (Gouldner 1978, 8) Misschien dat deze verschillende kenmerken bij verschillende moderne historici allemaal te vinden zijn, maar in de regel niet allemaal tegelijk. In feite is er een groot verschil tussen een historicus als Roy Medvedev, die uitdrukkelijk de persoon van Stalin als één van de hoofdoorzaken van de terreur aanwijst (Medvedev 1973, 289ff), Deutscher die binnen de grenzen van het systeem een zekere rol aan Stalins karakter toekent (Deutscher 1967, 38; Deutscher 1963, passim) en Carr, die uitdrukkelijk zegt dat ‘few great men have been so conspicuously as Stalin the product of the time and place in which they lived’ (Carr 1970, 202). Gouldners karakterisering van het sociaal-historische paradigma als anti-deterministisch gaat voor iemand als Medvedev wel op, maar voor Carr niet. Gouldner benadrukt trouwens zelf weer dat Carr en anderen de ‘force of circumstances’ alle gewicht toekennen, en als hij verder zegt dat ‘in this paradigm the Stalinist social system is conceived as the avoidable outcome of unplanned, yet cumulative responses to the “chaos”... of the post-revolutionary era’ (Gouldner 1978, 9, cursivering door mij), dan gaat dit weer (ten dele!) op voor sommige historici zoals Lewin, die van mening is dat Bukharins pleidooi voor een voortzetting van de NEP levensvatbaar was (Lewin 1975, 61, 89ff), maar niet voor Alec Nove, die de grote koerswijziging van 1928-29 weer wat deterministischer ziet (Nove 1972). In feite hanteren zowel Carr, Lewin als Nove een veel subtieler geschiedsbeeld dan Gouldner doet voorkomen. Nove bespreekt het probleem van | ||||||||||||
[pagina 619]
| ||||||||||||
het determinisme uitdrukkelijk en stelt dat een zekere ‘graad van determinisme’ nodig is, maar dat de politieke keuzemogelijkheden in gegeven situaties daarmee niet tot nul gereduceerd zijn (Nove 1979, 220ff). Gouldner had ook wel iets meer aandacht kunnen besteden aan de behandeling van sociaal-economische structuren door deze auteurs; het maakt nog wel iets uit of een auteur de vrijheid van keuze in het algemeen benadrukt of dat hij een zorgvuldige afweging tracht te maken van de mérites van de - weinige - mogelijke strategieën in het industrialisatiedebat van de jaren tussen 1924 en 1928. Het blijft - ook nu nog - bijzonder moeilijk om vast te stellen in hoeverre de keuze voor de geforceerde industrialisatiepolitiek in 1928-'29 nu ‘noodzakelijk’ was, gegeven de sociaal-economische mogelijkheden, gegeven de klassenverhoudingen en gegeven het karakter van het staats/partij-apparaat en de dominante ideologie. Gouldners betoog komt erop neer dat de tegen de boeren gerichte oplossing het logische gevolg was van de gehele kijk op de verhouding stad-platteland in de ‘marxistisch-leninistische’ ideologie: één van de factoren die de afloop bepaalden was het zeker, maar strikt economische en militair-strategische lijken me zeker even belangrijk; een zeer snelle ontwikkeling van de zware industrie was in Bukharins economische model niet mogelijk (Erlich 1967). Het is heel goed mogelijk zich in te denken dat om economische en militair-strategische redenen voor een snelle industrialisatie werd gekozen, en dat deze keuze vervolgens tot de scherpe botsing tussen de boeren en de Sovjetstaat leidde. Het lijkt me in elk geval gevaarlijk om de houding van de staat tegenover de boeren tijdens en na de collectivisatie en de massaterreur terug te projecteren op de gehele periode daarvoor; Gouldner ontkomt niet geheel aan dat gevaar. | ||||||||||||
3. Stalinisme als ‘intern kolonialisme’?Gouldner beschrijft het stalinistische stelsel van de massaterreur als een vorm van ‘intern kolonialisme’, waarin een stedelijke elite met behulp van geweld een tribuut aan het platteland onttrekt. Als beschrijving is hier weinig op aan te merken. Maar of het ook een verklaring geeft, is de vraag. Het lijkt me in elk geval twijfelachtig om meteen met een grand theory over de ‘great tradition’ en de ‘little tradition’ aan te komen; niet dat deze tweedeling niet bestaat: het onderscheid stad-platteland en de stelling dat de stad superieur is aan het platteland maken deel uit van de dominante ideologie van de meeste maatschappijen sinds de klassieke oudheid. Maar juist daarom kan er relatief weinig mee verklaard worden. Een vergelijkende studie van revoluties zou laten zien dat zij altijd resulteerden in de opbouw van een nieuwe staat met behulp waarvan een stedelijke elite het platteland domineerde; maar de vorm die die dominantie aannam kon zeer uiteenlopen. (Voor een structurele vergelijking tussen de Franse, de Russische en de Chinese revoluties op dit en andere punten, zie Skocpol 1979.) En als Gouldner zelf een vergelijking tussen de Sovjetunie en China maakt, geeft hij ook meer gewicht aan factoren als de verschillen in de structuur van het grondbezit, de specifieke geschiedenis van de Chinese communistische partij en de rol van die partij in de tweede wereldoorlog. Tegelijk blijkt daarbij de zwakte van Gouldners verklaring: hij poneert zonder meer dat de Chinese partij een ander economisch ontwikkelingsmodel had, zonder zich af te vragen waarom dit zo was. Meer aandacht voor de geheel andere internationale verhoudingen èn voor de meer ‘technische’ economische verschillen was hier op z'n plaats geweest. Conclusie: vooralsnog vind ik ‘intern kolonialisme’ als beschrijvende term wel redelijk, maar zie ik niet in op welke manier een verklaring van het stalinisme hiermee dichterbij wordt gebracht. | ||||||||||||
4. Theorieën over de Sovjet-maatschappijIn zijn theoretische conclusies brengt Gouldner een aantal punten naar voren die me in hun algemeenheid wel juist lijken, maar verder wei- | ||||||||||||
[pagina 620]
| ||||||||||||
nig revolutionair. Dat de dominante ideologie niet slechts ‘vals bewustzijn’ was, maar tegelijk één van de factoren was die het politieke gedrag van de heersers richting gaf; dat bureaucratie altijd een politieke inhoud heeft en niet zuiver als ‘technocratisch’ of doelrationeel kan worden beschouwd; dat de depolitiserende factor bij uitstek niet de bureaucratie maar de massa-terreur was. Marxistisch gesproken zijn dit allemaal vanzelfsprekendheden. (Dat veel Marxisten juist als het over de ‘socialistische landen’ gaat deze vanzelfsprekendheden wel eens willen vergeten, kan slechts politieke redenen hebben.) Het eigenlijke probleem is: Wat voor soort maatschappij was en is de Sovjetunie? Volgens Gouldner was het stalinisme ‘primarily a process of state-building grounded in a very specific set of class relations, i.e., one in which the classes are not part of, or are only tenuously part of, one single moral community’ (Gouldner 1978, 41). Dit lijkt me te algemeen: heersende en onderdrukte klassen zijn altijd ‘only tenuously part of one single moral community’: en als het om het handhaven van zijn machtspositie gaat, is iedere heersende klasse bereid om de onderdrukte klasse als een ‘object of outright exploitation’ te behandelen. De vraag is wanneer precies, hoe precies en waarom precies. Daarop geeft Gouldner eigenlijk geen antwoord. Zijn betoog over de boeren als tweederangs burgers die buiten de ‘moral community’ stonden vooronderstelt datgene dat nu juist verklaard moet worden: namelijk waarom de Sovjetstaat in de politieke crisis van 1928-'29 de uitweg koos van een extreem snelle, gewelddadige collectivisatie van de landbouw. Daarmee zijn we weer terug bij het klassieke debat over de economische strategieën en de klassenverhoudingen in de jaren twintig. Gouldner schenkt veel te weinig aandacht aan economische problemen en kan daardoor ook weinig bijdragen aan de beantwoording van die vraag. Het politieke systeem dat in 1928-'29 reeds bestond, verklaart ook voor een groot deel de verdere ontwikkeling. Gouldners fixatie op de boeren doet hem uit het oog verliezen dat dictatuur, kampen, uitbuiting en geheime politie in de twintiger jaren allemaal al bestonden, zij het op veel kleinere schaal dan later in de Stalinperiode. Ook de stedelijke arbeidersklasse, die in de dertiger jaren enorm in omvang zou toenemen, werd door de bolsjewistische elite als object van de politiek beschouwd, en de systematische depolitisering van de massa van de bevolking begon al in de eerste helft van de jaren twintig. De manier waarop de Sovjetstaat georganiseerd was bracht deze tendens tot depolitisering noodzakelijk voort (Rakovski merkt terecht op dat de belangrijkste erfenis van de oude bolsjewistische partij niet een specifieke ideologie, maar een organisatieprincipe was). Het is hier niet de plaats om er uitvoerig op in te gaan, maar het lijkt me dat de opbouw van de staat in de jaren twintig veel meer aandacht moet krijgen bij een adequate verklaring van het latere stalinisme in engere zin. Gouldners these van het interne kolonialisme’ leidt het onderzoek de verkeerde kant op, vrees ik. Het systeem van de massa-terreur was een fase in de ontwikkeling van de Sovjetstaat. Deze fase duurde tot 1953-'56. Daarna, in de periode van de zogenaamde destalinisatie, verdween de massaterreur maar bleef de politieke basisstructuur van de Sovjetstaat, die al in de jaren twintig was ontstaan, intact. Het is opvallend dat Gouldner erg weinig zegt over de destalinisatie en de oorzaken daarvan; toch is het ook voor zijn onderwerp belangrijk want dezelfde staat die de boeren als een interne kolonie behandelde ging onder Chroetsjow over tot een verbetering van de positie van de boeren; alweer: waarom? Gouldner kan natuurlijk ook niet alles tegelijk verklaren, en ik gun hem graag het voordeel van de twijfel. Maar ik denk dat een meer algemene theorie over de maatschappijen van het Sovjettype nodig is om vervolgens de periode 1928-1956 als een specifiek ontwikkelingsstadium daarvan te kunnen behandelen. De notie van het ‘interne kolonialisme’ zal de basis voor zo'n theorie vermoedelijk niet kunnen leveren. | ||||||||||||
[pagina 621]
| ||||||||||||
Literatuur:
|
|