| |
| |
| |
De Welfare State: schijn en wezen
Onder een verzorgingsstaat (welfare state) kan men het overkoepelende gezag verstaan dat aan iedere burger (citoyen) de bevrediging garandeert van de noodzakelijkste levensbehoeften: voedsel, kleding, woning, onderwijs, medische zorg en dergelijke. Hoewel zulk een systeem kan worden doorgevoerd op basis van collectief bezit of staatsbezit der produktiemiddelen is het in West-Europa georganiseerd op de grondslag van het particulier eigendom. Dit laatste was in de vorige eeuw niet het doel van de socialisten, die de veiligheid van het bestaan der burgers het eerst als ideaal stelden. Zij meenden dat de socialisatie van de grond, de delfstoffen, de fabrieken, de transportmiddelen enzovoort nodig zou zijn om de algemene verzorging te kunnen invoeren. De staat gold daarvoor in feite niet als het geëigende instrument. Er waren (minstens) twee onderscheiden theorieën omtrent de socialisatie. De marxisten wensen weliswaar het staatsapparaat aan te wenden voor de onteigening van de bourgeoisie en de instelling van een ‘dictatuur van het proletariaat’, waaronder overigens ‘de verovering der democratie’ en van de volkssoevereiniteit werd verstaan. Als echter eenmaal een klassenloze samenleving zou zijn verwezenlijkt kon de staat ‘afsterven’, want hij zou slechts kunnen bestaan als werktuig van overheersing van de ene klasse door de andere. Verdwenen deze klassen, dan was de staat onnodig en zelfs een rem op de verdere ontwikkeling. In zijn Staat en Revolutie (1917) heeft Lenin deze argumentatie, uitgaande van denkbeelden van Marx en Engels, nog eens samengevat. De anarchisten, vertegenwoordigd door bij voorbeeld Proudhon en Bakoenin, propageerden niet de verovering, maar de directe opheffing van de staat en van de privé-eigendom. De organen dezer revolutie zouden dan onder anderen zijn:
1. De commune, de lokale organisatie der verbruikers (alle inwoners), terwijl een federatie van zulke autonome gemeenschappen de staat moest vervangen.
2. De produktieve associatie, de bedrijfsraad die een onderneming behoorde te beheren in opdracht van de ganse gemeenschap, met grote autonomie, maar zonder eigenaar te zijn van het bedrijf.
Alweer zouden federaties van raden op hun congressen de algemene beheersregelen moeten vaststellen. Allerlei vroegere staatsdiensten konden dan voortbestaan als organen van de gemeenschap. In een overgangstijd kon men zich een systeem indenken zoals dat in 1950 is ingevoerd in Joegoslavië, met dit verschil dat daar van een wezenlijk afsterven van de staat geen sprake was (men denke aan de bewapening!) en dat tachtig procent van de bodem nog in handen is van particuliere kleine boeren, zij het verenigd in coöperaties. Maar hoe het zij: men dacht eerder aan een verzorgingsmaatschappij dan aan een verzorgingsstaat.
In de Atlantische wereld is dat streven in een vrij snel tempo door de sociaaldemocraten vervangen door de pogingen het kapitalisme evolutionair ‘uit te hollen’ door middel van de staatsmacht, die daarvoor veroverd diende te worden. Het particuliere bezit der produktiemiddelen zou blijven, zodat de inkomsten sterk moesten uiteenlopen. Maar door middel van de belastingheffing en van collectieve voorzieningen, waaraan allen moesten meebetalen, behoorde iedere burger verzekerd te zijn (‘van de wieg tot het graf’) van een menswaardig minimum- | |
| |
inkomen, ook dus bij ziekte, werkloosheid, pensionering en arbeidsongeschiktheid. Om zulks te veroveren werd het nodig geacht te ijveren voor algemeen kiesrecht, terwijl ook de ontwapening van de staat als urgent werd beschouwd. Zulke idealen werden al verkondigd door het eerste sociaaldemocratische kamerlid in ons land (in 1888) Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Behoudende en bezittende kringen noemden zulke eisen toen revolutionair en ze wezen zelfs het algemeen kiesrecht af, uit vrees dat dit tot een omwenteling zou leiden. Men vergete niet dat de gestelde eisen door de arbeiders werden beschouwd als voorlopige verlangens, uitgaande van de stelling dat de produktiemiddelen in feite toebehoorden aan de gemeenschap van werkers die ze door de arbeid van verscheidene generaties hadden gewrocht of produktief hadden gemaakt.
Maar de klassenstrijd die zou uitlopen op een definitieve afrekening, werd vervangen door een conflict van belangen binnen een gemeenschappelijk vaderland. De economische hoogconjunctuur na 1893 en de eerste wereldoorlog, brachten de ideeën naar voren van nationale saamhorigheid, door oorlogswinstmakers schandelijk misbruikt maar onder de arbeiders levend als een bron van consessies aan het proletariaat. De bescherming van werkende vrouwen, het algemeen kiesrecht, de ziekteverzekering, een bescheiden minimum voor bejaarden, verplicht en gratis lager onderwijs werden na 1918 bereikbare doeleinden van een reformistische politiek, die streefde naar verbeteringen binnen het raam van de kapitalistische samenleving. Hoewel de verschrikkelijke economische depressie van de jaren na 1930 een harde klap was voor de werknemers, en de sociale vooruitgang getorpedeerd dreigde te worden, herleefden alle idealen omtrent de verzorgingsstaat tijdens en na de tweede wereldoorlog. Bij de heersende en bezittende kringen en klassen was de vrees ervoor beperkt door een begrip voor de noodzaak zulke consessies te moeten doen om de burgerlijke staat te redden. De welfare state was geen edelmoedig geschenk maar een afgedwongen recht, en zijn verdediging werd derhalve een proletarische plicht. Het oude socialisme was toen (voorlopig?) van de baan om te worden vervangen door hetgeen volgens optimisten een ‘harmoniemodel’ was, volgens pessimisten een ‘corporatief bestel’ met gebleven ongelijkheid in vermogen, inkomen en... macht. Van licht en schaduw zou men blijven spreken.
| |
Succesvolle formule
De bevestiging van de grondslagen van de verzorgingsstaat in en na de tweede wereldoorlog verdient een nadere beschouwing, omdat ze beslissend werd voor het karakter daarvan in de Atlantische samenleving. De tweede wereldoorlog dreigde uit te lopen op revoluties, zoals de eerste wereldoorlog die in Rusland leidde tot een catastrofale ontwikkeling voor het Westen, en in Duitsland tot een omwenteling die tijdig werd gestuit. Om zulk een inzinking van het westerse patroon in 1945 te verijdelen moesten voorzieningen worden getroffen, die een sociale revolutie konden voorkomen. Daartoe moesten toezeggingen worden gedaan aan het proletariaat: sociale voorzieningen, algemene mogelijkheden om te studeren en tot de hogere klassen door te dringen, democratisering van de ontwikkeling op burgerlijke grondslag. Het was de liberaal Beveridge die in Engeland het model ontwierp voor de welfare state, en die eigenlijk het patroon vaststelde voor de toekomstige ontwikkeling in West-Europa. De Amerikanen die nauw betrokken bleven bij de strategisch-politieke situatie in West-Europa, kwamen met het Marshall-plan tot restauratie van het kapitalistische West-Europa. Zowel de dreiging van een Russische overheersing van het Westen als het gevaar van het communisme leidden tot de aanvaarding van een verzorgingsstaat, die beide nachtmerries moest verdrijven. Het was overigens niet moeilijk afkeer te wekken voor het Oosteuropese model: de armoede door de oorlogsverwoestingen en de autoritaire gedragingen
| |
| |
van een ‘marxistische elite’ werkten ten gunste van het Westen. Met name de christendemocraten in Duitsland en Italië (Adenauer en De Gasperi) droomden van het herstel van het roomse keizerrijk van Karel de Grote, dat eens de basis was geworden van West-Europa. Het speelde daarbij geen enkele rol dat aldus het begrip Europa eigenlijk verdween, hoewel de naam ervan werd overgeheveld naar de Amerikaanse invloedssfeer van hetgeen ons werelddeel eens was geweest. Evenmin was er sprake van dat de bouwers van dit ‘westblok’ dachten aan socialisme, hoe geestdriftig de socialisten er dan ook vóór waren. Maar men moest er zich wel rekenschap van geven dat - vooral vanaf 1947 - de sociale voorzieningen dienden om de algemene tevredenheid te bevorderen, opdat er geen ongewenste opstandigheid kon optreden, welke onrust schade kon berokkenen aan de oorlogsinspanningen die nodig werden geacht. De koppeling van verzorging aan bewapening, van sociale verantwoordelijkheid aan oorlogsmentaliteit mocht hoogst ongewoon worden geacht, ze was dat in feite sinds de eerste wereldoorlog niet geweest. Naar woorden van Marcuse was de welfare state in beginsel ook een warfare state. In dat feit lag de beperking van zijn wezen.
Nu gaf ‘het proletariaat’ - een woord dat steeds minder werd gebruikt en ook in veel opzichten misplaatst was geworden - er zich nauwelijks rekenschap van dat de bewapening wel degelijk een voorwaarde was voor een welvarende verzorging, zodat men het woord welfare (welzijn, sociale zorg kon vertalen alsof er prosperity (voorspoed, welvaart) stond. Het levenspeil kon, na de restauratie, stijgen tot een onvermoede hoogte en derhalve tot verburgerlijking van de werknemers, in tegenstelling tot de soberheid van Oost-Europa en China, en tot de armoe en ellende van de derde wereld. Deze voorspoed was echter het gevolg van de overheersende positie van de Atlantische wereld: industrieel, militair en wetenschappelijk, en van het feit dat twee derde van de wereld fungeerde als leverancier van (naar verhouding goedkope) grondstoffen of van bepaalde agrarische massaprodukten (zoals koffie, cacao, bananen en andere vruchten) en als afnemer van industriële artikelen. Maar daarvoor was de beheersing der zeeën en was voldoende controle over de regimes in Latijns-Amerika, Afrika en het zuiden van Azië nodig. Sinds 1945 zijn daar tal van oorlogen en burgeroorlogen gevoerd, en de stroom van wapens naar bevriende regimes in de derde wereld was met die situatie in overeenstemming. Intussen hadden kritische beoordelaars geen ongelijk, toen ze na een kwart eeuw constateerden dat ‘de rijke landen steeds rijker, de arme volkeren steeds armer waren geworden’.
| |
Militaire en economische macht
De ‘sociale staat’ in het Westen kon echter met verhulling van zijn elitaire karakter, zijn structuur aanzienlijk versterken. De militaire macht en de concentratie van bedrijven en kapitalen, de overheid en de particuliere economie die het ‘militair-industriële complex’ vormden, gaven aan de samenleving een ongekend sterke ‘bovenbouw’ en daarmee aan de staat een steeds grotere controle over de volkeren. Eveneens aan Marcuse ontleend was de term ‘repressieve tolerantie’: het dulden van allerlei vrijheden die de tevredenheid en de lustgevoelens vermeerderden, maar die de sociaal-politieke structuur niet mochten aantasten. De collectieve voorzieningen, betaald door de burgers via een premiestelsel waaruit pensioenen en uitkeringen werden betaald, hadden wel door vakbonden en andere bedrijfs- of beroepsgroepen beheerd kunnen worden, maar de staat trad op als administrateur van de geïnde en uitgegeven miljarden. De al bestaande bureaucratie werd sterk uitgebreid en als wijze van werkverschaffing ook verdedigd. Voor zover men nu kan spreken van een ‘vierde macht’ is deze tamelijk autonoom, niet gekozen of benoemd door het volk, met alle gevaren van vervreemding. Gebrek aan rationele bedrijfsvoering, aan individuele produktiviteit, aan modernisering, aan dienstvaardigheid jegens
| |
| |
de ‘cliënten’ blijft als mogelijkheid voorhanden. Ook de wil om te bevoogden en te ‘betuttelen’ hoort daarbij, des te meer omdat de wetten steeds ondoorzichtiger worden, de regelen soms absurd lijken (men denke aan het belastingstelsel met zijn vele mazen in het net of aan manipulaties bij subsidieverleningen), zodat steeds meer brave burgers ‘begeleid’ behoren te worden en het gewoon wordt gevonden dat men uitgaat van de stelling dat de normale sterveling noch als volwassen noch als zelfstandig kan worden beschouwd. Een verbureaucratisering van het systeem der ‘agogen’ ligt dus evenzeer voor de hand als die van de staatsadministratie. Aangezien min of meer de helft van het nationale inkomen (voor zover dit tenminste bekend is) wordt beheerd door instanties die onder de controle van de staat vallen, is de schepping van steeds meer hiërarchisch (dus in gezagsgeledingen) opgebouwde categorieën, toenemende differentiëring en distinctiedrang een gevaar geworden. Een systeem van diploma's, dat soms doet denken aan het examenstelsel van het keizerlijke China, doorkruist de democratisering. Daarbij komt dat de ingewikkelde verstening die aan elke bureaucratie eigen is, drastische veranderingen vertraagt of zelfs verijdelt. En bovendien dat de ‘planning’, bedoeld voor een aantal jaren, in die tijd geen ommezwaai mogelijk maakt. Voor bepaalde constructies zijn gedurende een aantal jaren de gelden uitgetrokken, de deskundigen en hun personeel benoemd. Terwijl de macht van het parlement reeds vermindert naarmate het militaire apparaat en de economische concentratie krachtiger worden, ziet dit parlement ook door de andere genoemde structuren zijn vermogen om in te grijpen ernstig beperkt. De klachten over het gebrek aan controle door het parlement en over autoritair optreden van de uitvoerende macht vallen samen met de uitbreiding van de verzorgingsstaat. De
ontwerpers daarvan hebben dit in de jaren na de oorlog wel degelijk gewild. Niemand kan de materiële en sociale voordelen van het stelsel kleineren, het blijft een verworvenheid, waarover werknemers die de vooroorlogse ellenden hebben gekend, zich geestdriftig plegen uit te spreken. Maar men kan niet ontkennen dat de kans op ‘verstening’ en van een ‘corporatief’ bestel (een door de overheid geregelde samenwerking tussen klassen en standen) levensgroot aanwezig is.
Aldus, daarmee samenvallend, groeit de vrees voor indoctrinatie, nauwelijks geruisloos in opmars door de massaproduktie van kennis, nieuws en ontspanning, de voortdurende voorlichting van hulpbehoevenden en onwetenden door wetenden, die als zodanig erkend zijn. Tijdschriften, radio en televisie oefenen een suggestieve invloed uit. Als opvallend nevenverschijnsel is de afkeer toegenomen van de (minder in aanzien zijnde) handenarbeid, zelfs als die door geschoolden wordt beoefend. Het moge enerzijds zo zijn dat de technische ontwikkeling de rol van de handenarbeid heeft teruggedrongen, anderzijds hebben niet weinigen de veronderstelling onderstreept dat het menselijk geluk pas kon beginnen met werkzaamheden die min of meer als ‘intellectueel’ konden gelden. De meeste van die activiteiten zijn echter automatisch van aard, ingeklemd in een reusachtig mechanisme dat door weinigen nog wordt overzien of gekend. En in zijn ergste vorm, als allerlei kennis geheim wordt gehouden, verkeert de argeloze burger in situaties zoals die door Kafka wel eens zijn beschreven.
Nogmaals: men kan de erkende voordelen van de verzorgingsstaat niet over het hoofd zien, noch ontkennen dat de gevoelens van materieel welbehagen groter zijn dan in de vooroorlogse periode. Misschien is het ‘bemoederd worden’ in de kinderjaren in de herinnering ook wel een bron van heimwee naar een vorm van veiligheid, die door hogere instanties mag worden verzekerd. Dan wordt opvoeding allereerst beschouwd als een vorm van aanpassing aan het cultuurpatroon, opdat de kansen om in dat verband maatschappelijk te slagen (carrière te maken) zo groot mogelijk zullen worden. Voor velen is dat ook gelukt: de ‘mobiliteit’, de kans voor kinderen uit minder bedeelde kringen om op te stijgen tot de
| |
| |
welvarende klassen, is toegenomen en allerlei experimenten zijn ondernomen om het taalgebruik, de manieren, de strijdbaarheid van jongeren uit de volkswijken zodanig te wijzigen of te richten dat ze konden slagen in hogere categorieën. Hetzelfde kon worden gezegd voor volwassen vrouwen, zij het in mindere mate, omdat velen van hen door huishoudelijke arbeid geremd werden. De gezaghebbende voorstanders van de verzorgingsstaat waren voor het verlenen van subsidies, ter wille van de integratie van steeds meer mensen in het geldende systeem. Voor velen waren de persoonlijke voordelen daarvan niet gering, zelfs als die alleen de ‘status’ betroffen van de aldus meerwaardig geworden enkeling. Er was sprake van ‘volksontwikkeling’ in de geijkte zin van het woord. De enorme bedragen besteed aan het onderwijs (ongeveer een vijfde van de begroting) verhoogden de stabiliteit van de samenleving en het welzijn van studerenden, vaak ook hun welvaart. Binnen de burgerlijke samenleving was een hoogtepunt bereikt inzake de kansen om opgevoed te worden. In ons land was daarvoor de periode van 1945 tot 1975 wel het meest kenmerkend.
| |
Crises en conflicten
Maar ook in deze samenleving zijn de dialetische vormen van evolutie, door middel van tegenstellingen, niet afwezig. De economische depressie en de wedloop in bewapening veroorzaken in dit cultuurpatroon (met andere factoren) ernstige scheuren, die ook getuigen van ‘groeistuipen’ en de gedachte dat een alternatieve samenleving wel mogelijk zou zijn. Er zijn minstens drie voorlopig voortdurende moeilijkheden: de voorziening van het Westen met grondstoffen, met name van olie en ertsen; de ongunstige conjunctuur, een gevolg van zogenaamde overproduktie, terwijl er eerder sprake is van gebrek aan koopkracht in de grotendeels verarmde wereld buiten het Atlantische blok, plus Japan en Oceanië; de technische structuur, die steeds verder mechaniseert en de werkloosheid tot een blijvend verschijnsel maakt, tenzij men de arbeidstijd drastisch verkort, in welk geval echter de kosten van de collectieve voorzieningen (en dus de verdere daling van de persoonlijke inkomens) toenemen. In de hoogconjunctuur sprak men van volledige werkgelegenheid en een steeds hoger levenspeil, maar die tijd schijnt voorbij. Als men nu kiest voor permanent functioneren van de verzorgingsstaat en voor lagere inkomens (dus collectieve bezuiniging), dan treedt de psychologische oorzaak naar voren van een veel verdere nivellering, want grote volksgroepen verdragen niet lijdzaam de versobering als daarnaast kleinere categorieën van bevoorrechten hun welvaart kunnen uitbreiden. Met name in een democratie worden zulke voorrechten aangevallen, en vandaar de roep bij ‘hogere standen’ om een sterker gezag.
Hoe men de toekomstverwachtingen beziet, het vasthouden aan een welfare state zal gepaard gaan met een heftiger klassenstrijd, terwijl men die juist wilde voorkomen. De talloze actiegroepen zijn geen directe verschijnselen van die strijd, maar wel van de wil om groepsbelangen hardnekkig te verdedigen met het argument dat staat en parlement ze verwaarlozen. Bovendien - men denke aan de agitatie tegen kerncentrales en neutronenbommen - begint de angst voor een allesvernietigende oorlog sterker te worden. Wat Adenauer en De Gasperi, geruggesteund door Churchill, dertig jaar geleden met succes hebben willen verwerkelijken, vertoont tekenen van verval, omdat de kapitalistische structuur en de gedachte aan een consumptiestaat gaan falen. Een teken van dit bewustzijn was eind februari 1979 het plan van de voedingsbonden van de FNV om de sociale fondsen te doen beheren door de vakbonden (of in elk geval ‘van onder op’), openbare diensten (hierbij is allereerst gedacht aan het personenvervoer) gratis te maken, dat wil zeggen ze collectief te betalen, en socialistisch zelfbeheer als ideaal te stellen.
Als dit bewustzijn zou toenemen krijgt de volksontwikkeling, begunstigd door de burgerlijke verzorgingsstaat, in meerdere mate een ‘ideo- | |
| |
logisch’ karakter in die zin dat ze de eens nagestreefde integratie in de bestaande samenleving nauwelijks nog op de voorgrond kan stellen, gezien het labiele karakter van het systeem, de werkloosheid en het gebrek aan betrouwbaar inzicht, om niet te spreken van een psychologisch ondermijnend oorlogsgevaar. Volksontwikkeling moet dan wel worden gezien als een instrument om kritische, volwassen burgers (citoyens dus) te vormen, de actieve democratie te versterken, te pogen het eigen lot beter te beheersen en meer ideële dan materiële verlangens te onderstrepen, kortom als een werktuig tot vermenselijking van de samenleving. |
|