| |
| |
| |
1965: bronnen van onbehagen
De pogingen om de oorzaken te ontleden van de explosieve ontwikkelingen der jaren van 1964 tot en met 1969 gaan voort zonder dat dienaangaande werkelijk bevredigende uitkomsten te melden zijn. Nu is dat niet zo erg, want ten eerste was de beroering van minder diepgang dan velen toenmaals hoopten of vreesden; en ten tweede twist men gewoonlijk eeuwen lang over gronden en bronnen van veel belangrijker historische processen. Niettemin houdt het probleem juist tijdgcnoten bezig: wat is er toen, en voornamelijk in 1965, gebeurd? Veel van hetgeen geschiedde, met als centrum Amsterdam, was inderdaad verrassend, en het loont wellicht de moeite ons daarvan nog eens rekenschap te geven. Vervolgens kunnen we een poging ondernemen, te registreren welke brede en zelfs wereldwijde stromingen zich toen in onze vaderlandse historie hebben geopenbaard. Belangwekkend was de tijd van Provo, Nieuw-Links, D'66, de Vietnam-actie en de Cuba-sympathie in elk geval wel.
| |
Ratio: een voorgevoel
In februari 1964 verschijnt het eerste nummer van het maandblad Ratio, in brochurevorm. Er wordt in aangekondigd, dat het weekblad van de vrijdenkersorganisatie ‘De Vrije Gedachte’, voorheen ‘De Dageraad’, is opgeheven en dat Ratio hoopt met dezelfde abonnees te kunnen voortgaan. Hoewel dit weldra een misverstand bleek, bleef J. Gerhard Rausch, de oude redacteur van Bevrijdend Denken, meewerken en met hem werden genoemd Phia Baruch, Kitty van der Hage, Rob van Kamp, Herbert Leupen en Dick Zaal, terwijl de motor van de uitgave - zoals daarna van verscheidene andere, bij voorbeeld van Revolución dat aan Latijns-Amerika is gewijd - Henk J. Meier was. Hij had in zijn vingertoppen het gevoel dat vereist werd om te weten wat er gaande was. Hij wist voor enkele nummers ook aan te trekken Ewald Vanvugt, Max Schreuder, Simon Vinkenoog, Peter Vos, zelfs Henk Hofland, toen allen literatoren of publicisten die ‘de jonge garde’ elk op eigen manier wisten te vertegenwoordigen. Natuurlijk bleven velen ook buiten de kring van Meier, die toch een aanzienlijke rol speelden in het proces van vernieuwingen, en we denken bij voorbeeld aan Harry Mulisch; maar deze was reeds op zichzelf een programma. Soms echter bleken er tussen hem en Ratio wrijfvlakken te bestaan, bij voorbeeld inzake de gezamenlijke belangstelling voor Lou de Palingboer, deze fantastische God in Holland met zijn dienstbare vrouwenkolonie, die verdiende in het sektenwezen een internationale rol te vervullen. Over God en het gebruik van zijn naam is in Ratio natuurlijk veel te doen, waarbij werd geconstateerd dat ‘nog tweederde van de Nederlandse bevolking een vaste afnemer’ van hem was, hoewel ook werd opgemerkt, hoezeer ‘God in Nederland’ verwant was met woede, rancune en wraak als hij in de officiële kerken (zij het
onzichtbaar) aanwezig werd geacht. Dat iedere vaderlander zo
ongeveer zijn eigen God heeft, werd ook verklaard: ‘Nederland kent veel water en weinig denkers. Men heeft daar sinds de regentijd een individualisme ontwikkeld dat tot een geïsoleerd bewustzijn leidde.’ Inzake de kerken wordt ook nog de vraag gesteld: ‘Is de paus fascist?’ terwijl wordt onderstreept dat er in Duitsland en Italië, nu ‘democratieën’, zovele ex-nazi's (of nog-nazi's)
| |
| |
zijn dat algemeen wordt gezegd: ‘Nazi's hebben nooit bestaan!’ Behalve tegen de confessionele christenen wordt er geprotesteerd tegen het koningschap (het kost dan bijna vier miljoen per jaar) en tegen de verachting van zinlijke lusten. Aat Veldhoen is gedagvaard wegens het tekenen van coïtus-prenten ‘geschikt om de zinnelijkheid van de jeugd te prikkelen’, welke prenten hij op een bakfiets door Amsterdam rijdende heeft willen tentoonstellen. De plastische weergave van de afbeeldingen moet de rechters veel seksueel genot hebben gegeven, want ze gewagen van naakte mannen en vrouwen, die vleselijke gemeenschap met elkaar hebben, in elk geval geslachtelijke handelingen met elkaar plegen, ‘op welke afbeelding de blote vrouwelijkheid van de vrouw en de blote mannelijkheid van de man duidelijk waren afgebeeld’. Veldhoen wordt onder andere verdedigd door prof. mr. W.H. Nagel, die de beroemde woorden heeft gesproken: ‘Waartoe heb ik mijn zinnen, als ze niet geprikkeld mogen worden?’
Dan, in het derde nummer, is er al sprake van de onconventionele taal van Jan Cremer, en in het juni-juli-nummer van Willem Frederik Hermans, ontdekt als aanklager, hoewel - naar duidelijk zou blijken - niet zozeer van deze maatschappij als wel van haar corrupte moraal.
| |
Hermans en Cremer
Men mag niet onderschatten wat in die tijd door auteurs als Hermans en Cremer werd opengebroken, afgezien van anderen als Nagel en Mulisch natuurlijk. Hermans keert zich fel tegen de eenzijdige kritieken van de kunstredacties, maar ook tegen de katholieken. In 1952 had zijn roman Ik heb altijd gelijk zijn eerste proces tot gevolg wegens ‘opzettelijke belediging in het openbaar van een Nederlandse volksgroep’, van de katholieken namelijk, door Hermans onder andere aangeklaagd wegens hun christelijke antisemitisme. ‘Het door minister Van Schaik geredigeerde wetsartikel 137c kan niet verhinderen, dat hoewel er nauwelijks twintigduizend joden in Nederland zijn overgebleven, de H.H. (Heel Heilige) Rooms-Katholieke Provinciale Pers dag aan dag knarst van de antisemitische ploertigheden... ’ Hermans werd vrijgesproken, maar zijn afkeer van het katholicisme was er niet minder om. ‘Men kan het zo gek niet bedenken in Nederland of de Rooms-Katholieken hebben er een vinger in de pap. Op “Podium” na is heel Nederland crypto-katholiek.’ Nadat hij dan nog heeft herhaald dat critici in het algemeen op schrijvers wraak nemen, komt hij terug op de heilige koeien in ons land, die overigens geen melk geven. ‘Ik geloof dat juist omdat onze eigen koeien niet heilig zijn, omdat we die opeten in tegenstelling tot de Indiërs, daarom juist is alles, wat geen koe is, in Nederland heilig. Je moet wel een koe zijn in Nederland om niet heilig te zijn!’
Van andere aard is het optreden van Jan Cremer, wiens eerste boek dan juist in 1964 is verschenen. In het aprilnummer van Ratio vindt men de bekende ‘fallische’ foto's van Jan op zijn motorfiets, terwijl dan wordt gewezen op het erotische element in zijn boek, dat een weergaloos succes zal blijken te hebben, binnen tien jaar ongeveer een kwart miljoen exemplaren. Opgemerkt wordt: ‘Ondanks alle beschrijvingen van erotische en sexuele acties blijft Cremer echter klinisch observeren. In vrijwel geen enkele copulatiescène breekt ook maar iets van bewogenheid, wezenlijke interesse of engagement door. Zijn dierenliefde en het abattoir bij voorbeeld zijn aanzienlijk geëmotioneerder weergegeven dan zijn (hetero)sexuele relaties, die uiterst steriel zijn beschreven. Het autoritaire vaderschap, hoewel enerzijds een ideaal, is anderzijds een bron van stoornissen en conflicten. Er wordt gewezen op een interview in de Haagse Post, waarin Jan op de vraag wat hem het meest irriteert heeft geantwoord: ‘Machthebbers’. Hij daagt die dan ook graag uit. Ratio heeft een interview met hem en daarin tracht Cremer typisch te provoceren. Hij spreekt over het autobiografische element in zijn obscene taferelen (‘Ja, Harry Mulisch heeft eens gezegd: elk boek
| |
| |
heeft een sterk autobiografisch element en ik vind dat hij dat goed gezegd heeft’) en als hem wordt gevraagd of hij veel leest geeft hij dit antwoord: ‘Ik lees niet zoveel. Alleen maar de dingen die me erg interesseren, die pakken, direct. Ik lees dus wel veel, dat wil zeggen ik lees ook Micky Spillane, Dick Bos-boekjes, detectives. Maar die lees ik gewoon in een uurtje. En strips en zo’. Hij geeft toe dat hij als andere interessen heeft opgegeven: mooie wijven, autorennen, bokswedstrijden, pornografie, gangsters, mannequins, vuurwapens. Ze hebben hem ‘het woeste beest’ genoemd of ‘cultuurnozem’. Dat woord nozem is door Jan Vrijman in de Haagse Post in gebruik geraakt voor een jongen die zijn eigen subcultuur heeft, brutaal het patroon van de geijkte civilisatie afwijst.
Van de beroering die Jan Cremer wekte zal men thans geen idee meer hebben. Het regende verzoeken om hem te vervolgen en zijn boek te verbieden. De moeder van Jan, van afkomst een Hongaarse, werd geïnterviewd (H.P. 10 oktober 1964) en zei: ‘Waarom het boek zo'n succes geworden is? Jan heeft al heel vroeg begrepen dat hoe vromer het gezicht, hoe meer vuiligheid er achter steekt. Die oude viezerikken zitten allemaal van dat boek te genieten’.
En Jan Cremer maar uitdagen. De burgemeester van Gorcum, een Ridder van Rappard, wil in februari 1965 dat de regering wordt weggejaagd omdat ze het boek niet in beslag heeft laten nemen. Jan herinnert er nog eens aan hoe beroemd hij ook is als schilder: hij heeft een doek gemaakt dat de naam heeft gekregen van The Japanese War en hij vraagt er een miljoen gulden voor, want de zakenman die dat koopt maakt een reclame die nauwelijks te betalen is. Hij vertelt ook dat hij geen drugs gebruikt, maar wel vier pakjes sigaretten per dag rookt, hij houdt van leren laarzen of Italiaanse lakschoenen, zijn (niet-wettige, wel beminde) vrouw heet Hester, zij is de dochter van een Zuidafrikaanse legerofficier, en ze hebben twee (weldra drie) kinderen en een wolfshond. En het kan niet op:
Jan houdt van nachtclubs, speelholen, bioscopen, hij krijgt een opleiding als parachutist. Men moet het - dit alles gelovende - uitsluiten dat hij nog ooit eens tijd zou vinden een tweede boek te schrijven! Waarom heeft hij dat boek gewrocht? Om de poen, om de greep naar de macht (blijkbaar uit haat jegens andere machthebbers) en om bekend te worden. ‘Er is vorig jaar - aldus in 1965 - in Nederland meer over Cremer geschreven dan over de koningin.’ En dat was nog waar ook. In augustus 1964 heeft hij tot Fred. van Sluis gezegd dat hij voor een misdadiger wordt gehouden, voor een psychopaat, voor een avonturier, voor een stuntman, en ‘woest beest’. Hij vindt het allemaal prachtig: ‘Ik sta nu nog maar op de onderste sport van de ladder’.
In zijn interviews heeft hij het gehad over twee fenomenen. Hij zal gaan zingen, zoals de Beatles, want de massa krijg je nog eerder aan je voeten met zingen dan met schrijven, en de poen is er ook naar. De Beatles hebben dan een toppunt van hysterische verheerlijking bereikt, met name op hun Amerikaanse tournee. In Dallas (aldus de pers in september 1964) stortten talloze meisjes zich languit op het grasveld, dat de Beatles betreden hadden en ze deden zich te goed aan het uitverkoren gras. In Seattle verkocht een hotelhouder kleine stukjes van de acht lakens waartussen vier Beatles hadden geslapen, en er werden voor die lapjes fantastische bedragen betaald. In Detroit zorgden dertigduizend tieners, juichend en wenend, voor middeleeuwse tonelen. Maar Jan Cremer had het ook over Bart Huges, een student in de medicijnen, die ‘high’ wilde worden door ‘een derde oog’, en die schijnbaar een gaatje in zijn hersenpan heeft geboord: dat gaatje, met een diepte van vier millimeter en een middellijn van acht millimeter, had hij op 6 januari 1965 dan volgens eigen zeggen werkelijk aangebracht, na alle toespelingen erop in het jaar 1964. Simon Vinkenoog heeft hem daar lang van weerhouden, zo lezen we, en die is ook voortdurend in het nieuws: het Vlaamse blad Kwik (22 januari
| |
| |
1965) meldt: ‘Tot volslagen bevreemding van deskundigen in narcotica-smokkel is deze week tegen de magere, zenuwachtige en ook bijzonder zelfingenomen schrijver een straf geëist van duizend gulden boete en drie maanden voorwaardelijk wegens het bezit van vijfentwintig gram marihuana die hij had verkocht. Nu had Simon Vinkenoog nog een veroordeling lopen van zes weken voorwaardelijk voor een soortgelijk feit... ’
Ratio heeft de nauwste contacten met al deze kringen. Een deel van de vrijdenkers is er niet voor teruggedeinsd, ze zijn Ratio blijven lezen. Er is in de Raamstraat een zaaltje waar iedere vrijdagavond lezingen met debat worden gehouden. In Vrij Nederland (19 december 1964) geeft Joris van den Berg een verslag van een lezing, gehouden door dr. A.L. Constandse over de seksuele hervorming. Hij zet boven het uitvoerige en ironische verslag ‘Samen sexueel hervormen, ja, gezellig’. De spreker heeft gezegd dat het wel lijkt of de wetten inzake de seksuele zeden gemaakt zijn door lieden met een minimum aan seksuele driften, ouwe heren of vroeg uitgedroogde echtparen. Er worden andere huwelijksvormen verdedigd, ook abortus, en bij de discussies wordt alles overhoop gehaald wat thans nog hevig aan de orde is. Ook de kwestie van de monarchie, waarover Constandse in 1965 zal spreken, en dan zitten er onder zijn gehoor een aantal provo's.
| |
De provo's
De provobeweging is als manifestatie voortgekomen uit de ‘happenings’ bij het Lieverdje, dat standbeeldje op het Spui. De animator bij uitnemendheid bij zulke ludieke demonstraties is Robert Jasper Grootveld. Hij heeft een artikel geschreven in Ratio van januari-februari 1965, en er is dan nog geen uitgesproken Provo. Grootveld zegt dat het standbeeldje van het Amsterdamse jochie is ontstaan op initiatief van Het Parool, maar ten slotte betaald door een sigarettenfabriek, die haar naam op de sokkel van het monument heeft mogen laten aanbrengen. Tegen het samengaan van pers en industrie zijn de happenings gericht, ze moesten de betekenis hebben van waarschuwingen. De massabeweging onder de jeugd, die ‘beat’ en ‘hip’ is genoemd - met jazz en strips - moest een ‘zinvolle eredienst’ worden, gericht tegen de consumptiemaatschappij die verslaaft, tegen de ‘dopesyndicaten’, tegen de ‘misselijk-makende middenstand’. Een half jaar lang is er elke week een oploop geweest, soms waren er wel duizend mensen, soms wel vijf politie-auto's, botsingen, geweldplegingen.
Nu hebben Jan Cremer en zijn naaste vrienden van die tijd (Vinkenoog, Grootveld, Vaandrager) al veel eerder een happening georganiseerd, naar Cremer zei op 6 december 1962. Het thema was ‘Open het Graf’, maar dit was maar een zwakke afschaduwing van een happening in Amerika. En bij die gelegenheid heeft Jan Cremer de volgende woorden gesproken: ‘Wat u van avond gaat zien is 'n flauw aftrekseltje! Plagiaat van de alom bekende niets ontziende happenings uit New York en Parijs. Nederland is een bijzonder klein landje waar bijzonder kleine mensen en kleine dingen de meest mogelijke aandacht krijgen! Zo zal ook dit epigoon de nodige aandacht krijgen en de kranten zullen weer vol staan, omdat er toch niets interessants is om over te schrijven, behalve mij! Maar laat u niet verneuken. Het is niks, het wordt niks en het stelt niks voor. Happenings, woelige openingen met bloederige tafrelen, massahysterie, semipornografische manifestaties, geënsceneerde moordpartijen, theaterplays met necrofilie, kunnen alleen maar uitgelokt worden door mij en C.B. Vaandrager, Simon Vinkenoog, Hans Verhagen en Sleutelaar e.a. Dus: ODE AAN MIJ! “In de bloederige loopgraaf”: granaatscherven slaan trechters, fluitende kogels, oversuizende projectielen, darmen en ingewanden, moord en manslag, bloed en stront in de loopgraaf!’
Wat ‘pornografie’ aangaat heeft de knappe Marijke Koger zich eens naakt laten fotogra- | |
| |
feren met beschilderd lichaam, en dat was best aardig om te zien, zonder de bloederigheid die in de verbeelding verplicht heette te zijn.
Blijkbaar is de eerste Provo-happening begonnen op 25 mei 1965, bij het Lieverdje. Ratio registreert het verschijnsel Provo in het nummer van augustus 1965, in reactie tegen het klootjesvolk. Roel van Duyn heeft geschreven: ‘De provo's zijn de laatste revolutionaire klasse in Nederland, en tot die provo's rekenen wij nu ook beatniks, pleiners, magiërs’. De toon van de manifestaties is politieker geworden, geïnspireerd door het anarchisme, en Roel zal zich eens bij het standbeeld van Domela Nieuwenhuis laten fotograferen, terwijl Bakoenin wel de grote man is van deze stroming. Het gaat duidelijk om civiele ongehoorzaamheid, om weigering, om verzet tegen het gezag. Het eerste maandblad van Provo - in langwerpig formaat - is in beslag genomen, want het bevatte een verkorte weergave van een brochure uit de vorige eeuw over aanslagen met dynamiet, onder de titel ‘De practische anarchist’. Natuurlijk waren deze thans zotte recepten om springstof te maken een vorm van ironie, wat de politie blijkbaar niet zo gauw door had. Uit Ratio blijkt intussen, dat deze Provo-beweging onmiddellijk samenviel met het betwiste huwelijk van prinses Beatrix met Claus von Amsberg, en dat het Provo-verzet tegen handhaving van Beatrix als troonopvolgster in zeer brede kring weerklank vond. De ongewone aandacht die de Provo's in de pers kregen was mede te verklaren uit dit onbehagen over de koninklijke en steeds meer Duitse familie. Het eerste nummer van Provo is gedateerd op 12 juli 1965, de administratie was gevestigd in de Jordaan, ten huize van Roel van Duyn (Karthuizerstraat 14) en bekende geestverwanten waren toen al Hans Korteweg, Rob Stolk, Luud Schimmelpenninck, om de voornaamsten te noemen. Er wordt uitgegaan van een definitie van het woord ‘provo’ afkomstig van dr. W. Buikhuisen, die met die naam eigenlijk nozems aanduidde, die zich niet rechtstreeks keren tegen de
bestaande maatschappij, wel
‘de verzenen tegen de prikkels’ slaan. Maar, aldus Roel van Duyn: ‘Wij propageren het provocisme als hèt verzet tegen de maatschappij, wij hopen dat de provo gaat inzien dat zijn baan hem degradeert tot een radertje in de tijdbom die deze maatschappij is, wij pleiten voor full-time-provocisme. Wij willen een betekenisontwikkeling bevorderen van: provo is gelijk provocerend nozempje tot: provo is gelijk staatsgevaarlijk anarchist. Vandaag houdt de provo zich niet onverdienstelijk bezig met het provoceren van de politie, reltrappen op de Dam, rotjes in brievenbussen leggen; morgen moet hij de politie als bewuste vijand gaan behandelen, het paleis op de Dam bestormen en eindelijk eens bommen in de brievenbus van de BVD leggen... ’
Nu was er reden voor om deze taal te beschouwen als bloemrijke retoriek, want de macht waarover de provo's beschikten was natuurlijk zeer beperkt. Nadrukkelijk hebben ze zelf het provotariaat onderscheiden van het proletariaat, dat immers reformistisch en ten dele zelfs behoudend was geworden. Het provotariaat achtte zich niet bepaald aan een klasse gebonden. Maar hoe moest het dan macht vormen? Aan dit dilemma is Provo - zoals vele andere anarchistische stromingen - bezweken, hoewel de invloed van de beleden denkbeelden en idealen stellig niet verdween. Hoe beeldrijk het proza van het eerste nummer van Provo was, blijkt reeds uit de inleiding: ‘Provo is een maandblad voor anarchisten, provo's, beatniks, pleiners, scharenslijpers, bajesklanten, zuilenheiligen, magiërs, pacifisten, sjarlatans, filosofen, bacillendragers, opperstalmeesters, happenaars, vegetariërs, syndicalisten, huslers, brandstichters, Klazen, kleuterleidsters; en BVDers natuurlijk niet te vergeten. Provo heeft iets tegen kapitalisme, communisme, fascisme, burocratie, militarisme, snobisme, professionalisme, dogmatisme en autoritarisme. Provo voelt zich voor de keus gesteld: desperaat verzet of lijdzame ondergang. Provo roept op tot verzet waar het kan. Provo ziet in dat het de uiteindelijke verliezer zal zijn,
| |
| |
maar de kans deze maatschappij althans nog eenmaal hartgrondig te provoceren wil het zich niet laten ontgaan. Provo beschouwt het anarchisme als inspiratiebron voor het verzet. Provo wil het anarchisme vernieuwen en het onder de jeugd brengen’.
Nu kan men, sinds Provo-aanhangers zich herdoopt hebben in kabouters, en deze naar vele windhoeken verstrooid zijn, de betrekkelijke betekenis erkennen van deze beweging, terwijl men tevens beseft dat de uitgolving van deze gedachten en tendensen sinds 1965 niet is geeindigd, geenszins. In talloze actiegroepen komen elementen uit deze denkwereld van voorstanders van direct optreden telkens terug. Waar manifestaties konden zijn, waren ze er, tegen de politie, tegen het gezag, tegen het koningshuis. In deze eerste Provo wordt al geprotesteerd tegen de verloving van Beatrix met Claus. Behalve het maandblad waren reeds een aantal pamfletten verschenen, en de nummers 2 en 3 waren aan de monarchie gewijd, verlucht met illustraties. Gaandeweg werd de beweging reformistischer, gezien de afwezigheid van een revolutionaire situatie, ze ging over tot deelneming aan de verkiezingen voor de Amsterdamse gemeenteraad, Roel van Duyn werd ten slotte een blauwe maandag wethouder voor de radicale PPR, van huis uit links-religieus. Maar dat zegt weinig voor de uitstraling van de gepropageerde denkbeelden in de hitte van de beweging: onder andere namen kwamen die ideeën gestadig terug. En niet weinige Provo-demonstranten namen deel aan manifestaties tegen de oorlog in Vietnam, de boycot van Cuba, de apartheid in Zuid-Afrika, nog later tegen de moord op Allende in Chili.
| |
De koningskwestie
De bijdrage die de provo's hebben geleverd tot de verscherping van de dynastieke kwestie was groot, want in dezen hebben haar protesten op diepgaande weerklank kunnen rekenen. Er waren twee hoogtepunten in deze betogingen: toen de verloving van Beatrix en Claus moest worden gevierd in de zomer (juli in Amsterdam) en op de huwelijksdag van 10 maart 1966. Bij een boottocht door de Amsterdamse grachten waren soms de kaden leeg en wuifde het vorstelijk paar tegen niemand, wat fotografen eveneens registreerden. Bij het passeren van een woning aan de Herengracht verscheen een banier ten gunste van de republiek. De politie moest voortdurend waakzaam zijn. Toen eenmaal vaststond dat het huwelijk zou plaatsvinden en dat de Kamer er mee zou instemmen kwamen er talloze reacties los in de landelijke en gewestelijke dagbladen, en natuurlijk in alle weekbladen. Er was een grote oppositie tegen de aanvaarding van Claus als toekomstige prinsgemaal. Een behoudend weekblad als Panorama, van een katholieke uitgeverij, achtte het gewenst ‘inside-informatie’ te geven door met Wim Klinkenberg (communist zonder partij) af te spreken dat hij over de jeugd van Claus nadere gegevens zou verzamelen, onder andere in Londen. De familie Von Amsberg had namelijk vele jaren in Tanganjika gewoond, de voorheen Duitse kolonie die in de eerste wereldoorlog al in Engelse handen was overgegaan. De Duitse kolonisten die er bleven, welvarende landheren, hadden de overwinning van Hitler toegejuicht. De ouders van Claus hadden hem naar nazi-Duitsland gestuurd om daar op een typische Hitleriaanse school (kon het anders!) verder te worden opgevoed. Soldaat was hij geweest in Italië. Toen het artikel met de bevindingen van Klinkenberg al in honderdduizenden exemplaren van Panorama was gedrukt, moest op bevel van directie en commissarissen de hele oplage worden vernietigd. Daar zat onder andere de heer De Quay achter, die in de oorlog en tijdens de
bezetting al zo'n
kwalijke rol had gespeeld in de Nederlandse Unie, om een vergelijk te zoeken met de nazi's. Dit had niet verhinderd dat dezelfde De Quay het tot minister-president had gebracht, al had onder andere professor Geyl nog eens herinnerd aan hetgeen deze roomse politicus onder de bezetting had geschreven.
| |
| |
De redacteur van het Nieuw-Israëlisch Weekblad meende in november 1965: ‘We kunnen niet feest vieren met een familie, die haar zoon in de tijd van onze diepste vernedering Hitler te hulp zond’. Er werd door de justitie een onderzoek ingesteld naar de inhoud van een toespraak van mevrouw Annie Romein-Verschoor, die zich misschien aan... majesteitsschennis had schuldig gemaakt, omdat ze aan Beatrix ‘hooghartige koppigheid en slimme overrompelingstactiek’ had verweten. In Utrecht weigerden de Vereniging van ex-politieke gevangenen, de Israëlische gemeente, het plaatselijke NVV-bestuur en allerlei studentenorganisaties deel uit te maken van een comité dat een huwelijksgeschenk bijeen wilde collecteren. In Amsterdam kwamen noch de studenten noch de rabbijnen naar de huwelijksplechtigheid. Er waren merkwaardige beschouwingen over de positie van de kroon. In het Haarlems Dagblad van 29 juni 1965 verscheen een artikel van de parlementaire redacteur. Voorheen sprak de grondwet (zo schreef hij) van ‘het regerend stamhuis’, maar met Juliana was in 1948 het Huis-Mecklenburg opgetreden, met Beatrix zal dat het Huis-Lippe Biesterfeld zijn. De term ‘stamhuis’ is uit de grondwet geschrapt (in 1963) en de naam Oranje-Nassau heeft geen enkele basis, die betreft alleen ‘het spraakgebruik’. Meesmuilend werd vernomen dat Claus drie gunsten deelachtig zou worden: een zeer snelle naturalisering; de titel Prins der Nederlanden; en een jaargeld van driehonderd duizend gulden. Voor een gewone burgerman heel wat, en bespottelijk. Hij mocht ook evenals Bernhard zijn eigen Duitse naam houden, anders had hij Klaas moeten heten. Maar de echtgenoot van Wilhelmina, Heinrich, had zijn naam wel moeten veranderen in Hendrik. De discussies bewezen dat de laatste glans van het zogenaamde Oranjehuis werd uitgewist.
Toen op 10 maart 1966 de huwelijksplechtigheid plaatsvond in de Westerkerk in Amsterdam, kwam nog de klap op de vuurpijl. Het centrum van de hoofdstad leek wel op een beschermde vesting. Er is later een speciaal nummer aan gewijd door de provo's, ditmaal een uitgave van ‘De parel van de Jordaan’, maar aan hetzelfde adres. Foto's en knipsels over optreden van de politie, de rookbom die naar de stoet werd geworpen. Jan Wolkers stuurde uit protest de novelle-prijs van de stad Amsterdam terug. Een bericht uit De Telegraaf: ‘Het nerveuze optreden van enige agenten was vannacht oorzaak van langdurige relletjes op de Dam. Bij sommige politieagenten zat de gummistok zo los, dat er in een minimum van tijd op alle hoeken van de Dam complete gevechten losbrandden’. In de Haagse Post: ‘De klokken van het paleis, 's middags nog persoonlijk door H.M. de Koningin geïnspecteerd, beieren juist middernacht, als zich op de hoek van de Kalverstraat en de Dam een groepje manifesteert, dat het eerste opstandige geluid van de 10de maart laat horen. Het wordt kracht bijgezet met een rookbommetje. Even later worden de dichter Hoornik, de auteurs Mulisch en Nooteboom, cabaretière Liesbeth Liszt en cartoonist Opland door een handvol (die dag van Groningen naar Amsterdam getransporteerde) agenten uiteengeslagen.’ Men ziet in een teruggedrongen menigte Joop van Tijn. Bij het standbeeld van de dokwerker hebben Eddie Hoornik, Harry Mulisch, Jan Hein Donner, Edo Spier en anderen een krans gelegd uit protest tegen het huwelijk. Rudolf de Jong was al eerder van de Dam verwijderd, toen hij bloemen legde bij het monument ter herdenking van de slachtoffers van de Duitsers. De televisie bracht echter geen beelden van het optreden der politie en van protesten, en Trouw meende op 11 maart te kunnen schrijven: ‘Het was een mooie trouwdag, die ons volk gisteren van begin tot einde heeft
kunnen meemaken’.
Er was geen sprake van dat de hele (landelijke) golf van anti-monarchale gevoelens en uitdrukkingen verwekt was door Provo, maar Provo was er op dat ogenblik wel het symbool van.
| |
| |
| |
Hervormingstendensen
Na de wrange bruiloft in maart 1966 begon de nadere bezinning op de oorzaken van het brede onbehagen. De redactie van De Gids had daaraan ook aandacht geschonken, al veel eerder. De opmerkelijkste bijdragen tot de geschiedenis van deze periode waren er zes in getal. In 1965 (nummer 6) verscheen een ongewone verklaring van de redactie. Daarin wordt prinses Beatrix aangeraden af te zien van haar rechten op de troon als ze vasthoudt aan haar huwelijk met Claus von Amsberg en het voorbeeld te volgen van prinses Irene bij haar huwelijk met Hugo Karel van Bourbon. ‘De heer von Amsberg is, zij het op jeugdige leeftijd, bij de militaire machtsontplooiing van zijn land betrokken geweest... . Wij voorzien in dit opzicht voortdurende moeilijkheden. Het is namelijk niet waar, zoals men het Nederlandse volk wil doen geloven, dat de deelneming van de heer von Amsberg aan de oorlogen van Hitler niets te betekenen heeft. Hij was toentertijd weliswaar jong, maar hij draagt thans het verleden met zich mee, heeft er deel aan door zijn tegenwoordige diplomatieke functie. Uit dien hoofde immers wordt bij voorbeeld van hem verlangd dat hij onder omstandigheden de gebiedsaanspraken van zijn land verdedigt. Dit, en meer, zal doorwerken. We zien maar één mogelijkheid. Deze: dat prinses Beatrix, indien zij haar hart aan de heer von Amsberg gegeven heeft, ervan afziet om voor haar huwelijk toestemming van de volksvertegenwoordiging te vragen. Zodat hetgeen voor de heer Hugo heeft gegolden, ook geldt voor de heer Claus. Dat houdt in dat wij prinses Margriet en haar toekomstige echtgenoot Pieter van Vollenhoven candidaat stellen voor de positie van de onschendbaren in ons midden. Zij hebben tot nu toe een uitermate bescheiden, nuchtere indruk gemaakt. Geheel in overeenstemming met de signatuur van onze samenleving.’ Een inderdaad ongewone verklaring.
In datzelfde jaar (nummer 8) heb ik een stuk geschreven ‘De school der anarchie’, met ervaringen van voor de oorlog, gedistantieerd maar niet zonder velerlei sympathieën ter sprake gebracht. Dan volgt in het eerste nummer van 1966 een interview van Harry Mulisch en mijzelf met Roel van Duyn, een lang stuk dat de ernstige achtergronden van Provo naar voren heeft doen komen. Iets lichter van toon is de bijdrage van Henk Hofland ‘Van Zazou tot provo’, maar ze is rijk aan informatie, hoewel zeer kritisch jegens de provo's. Anekdotisch is in dat nummer het artikel van Albert Perdeck over Domela Nieuwenhuis en de kringen der anarchisten. Hofland wijst op wantrouwen van sommige anarchisten tegen de provo's, maar gezegd moest worden dat er geen anarchistische beweging meer bestond. Hofland vraagt zich terecht af waarom de politie het eerste nummer van Provo in beslag heeft genomen ‘en er in Amsterdam een halve mobilisatie heeft plaatsgevonden om het verschijnsel in de hand te houden’. (De verstoring van de koninklijke bruiloft moest toen nog plaatsvinden.) ‘Een groot deel van ons land wordt bevolkt door een hysterisch aangelegd mensentype.’ Want volgens hem hebben de provo's weinig laten zien van de oppositie die ze beloofden. Dat weet ik achteraf niet, tot in de gemeenteraad hebben ze toch nog heel wat losgemaakt, maar waar is dat de stroming theoretisch zwak was, want ze had geen wezenlijke duurzame basis in een bepaalde groepering, of klasse, of generatie. Roel van Duyn heeft dat zelf bewezen. Rudolf de Jong heeft rechts-radicale trekjes van de provo's aangewezen (in Buiten de Perken, 30 november 1965) omdat hun anarchisme ‘eigenlijk zeer autoritair is, gebaseerd als het is op een zeer superieure verachting voor de massa’, die ‘geestloze troep kakkerlakken’. En er wordt een vergelijking getrokken met de Rapalje-beweging van kort na de eerste
wereldoorlog, toen
in Amsterdam een bedelende zwerver ‘Had-je-me-maar’ door anarchisten (eigenlijk individualisten van de soort van Alexander Cohen) in de gemeenteraad werd geholpen, al verscheen hij daar nooit. Nu is dat alles waar, maar de enorme belangstelling
| |
| |
en geheime of openlijke sympathie voor het fenomeen wees op een ruime onlust ten aanzien van de politiek.
Een uiteraard boeiend en van oorspronkelijke commentaren voorzien verslag van de gebeurtenissen heeft Harry Mulisch gegeven in zijn boek Bericht aan de rattenkoning. Het is geschreven in augustus 1966, en zoals de auteur zegt ‘In een drie weken durende woede- en lachaanval. Dat het daarvan de sporen draagt is volkomen in orde. Het handelt niet alleen over de gebeurtenissen, maar is ook een deel van de gebeurtenissen’. In dat jaar 1966 was het boek inderdaad gevolg en oorzaak. Men wordt uit het geschrift van allerlei gewaar over het voorspel: over de nozems van de Nieuwendijk, de meer kunstzinnige rebellen van het Leidse plein, de ‘happeners’ van het Spui. Dan Provo, ‘een alchymische verbinding’, en tal van tekenende bijzonderheden over de verloving en de bruiloft van Beatrix, met ‘het ontwaken der studenten’. Er zijn veel pesterige arrestaties geweest, ook van Koosje Koster, het provo-meisje dat op het Spui krenten uitdeelde. ‘Als zij op het bureau weigert zich uit te kleden - in verband met mogelijke zelfmoordpogingen - haalt een of ander vrouwspersoon drie agenten en zij kleden haar met geweld uit. De hoofdcommissaris beroept zich later op de dienstvoorschriften, maar weigert deze te produceren. De burgemeester verklaart niet te kunnen garanderen dat iets dergelijks zich niet zal herhalen. Ik herinner mij nog het ongeloof waarmee wij deze absurditeiten dag in dag uit zagen gebeuren.’ En later nog eens deze verzuchting: ‘De rechtsorde in Nederland was in haar hart getroffen door een krent’. Veel ernstiger werd het, toen door de politie een man werd doodgeslagen: hij zou aan een hartverlamming zijn omgekomen. We zaten in het labyrint! Op 23 juni werd inderdaad alles artistiek samengevat in Labyrint van Peter Schat, een anarchistisch ‘Gesamtkunstwerk’ van muziek, toneel, film,
dans, acrobatiek en dada: geen eenheid omdat
de tucht van een regisseur ontbrak, veeleer... een artistieke happening, in Carré.
En Mulisch eindigde zijn relaas aldus: ‘De politieke restauratie van na 1945, toen het regentendom in het Militair Gezag zijn gevaarlijkste gezicht liet zien, kraakt in alle voegen en staat op instorten; zij proberen tijd te winnen en doen of hun neus bloedt. Misschien bloedt het er eindelijk uit, het paternalistische heimwee naar betere tijden, zodat eindelijk een nuchter en bescheiden bestuursapparaat mogelijk wordt, dat haar plaats weet in de huishouding. Wij hebben onderhand genoeg van die dictatoriale huishoudster, die het gezin terroriseert en geen pottekijkers in de keuken wenst. Wij zijn van plan er een woonkeuken van te maken. Pas wanneer de ORDE de orde niet meer verstoort, en het GEZAG het gezag niet meer ondermijnt zal onze nederlandse huishouding leefbaar zijn in het jaar tweeduizend’.
Ook nog in 1966, eveneens na het geruchtmakende huwelijk van Beatrix, schreef professor L.H.C. Hulsman (De Gids, nummer 9) over ‘Provo en de handhaving van de openbare orde’. Dit artikel maakt deel uit van een bundel getiteld Provo, eveneens verschenen in 1966, waaraan verder hebben meegewerkt Bernhard de Vries, Ton Regtien, Godfried van Benthem van den Bergh, Rudolf de Jong, W. Buikhuisen, A.J. van der Staay, M.G.M. van den Dungen, F.E. Frenkel en J.F. Glastra van Loon, die een informerende en kritische taak hebben gehad. Wat nu De Gids aangaat, waarom het hier gaat, op de omslag ziet men twee agenten die (op 11 augustus 1966, op het Spui) een jonge man bij zijn haren wegslepen. ‘Alles wijst er op - aldus Hulsman - dat door leden van het Amsterdamse politiekorps op vrij grote schaal gebruik is gemaakt van geweld onder omstandigheden, waaronder dit met handhaving van orde niets meer te maken had.’ De handhaving van het recht is van groter belang dan de handhaving van de orde. Er is nauwelijks een dialoog geweest tussen bestuurders en bestuurden. Het artikel is van een ook nu nog hoogst actuele betekenis.
| |
| |
In 1966 speelt zich overigens veel af: de nieuwe partij D'66 wordt opgericht en in de Partij van de Arbeid manifesteert zich Nieuw Links, onder andere met het boekje Tien over rood. Dat Nieuw Links intussen, althans de leiding, dertien jaar later, ‘Nieuw Centrum’ is geworden, doet weinig af aan de betekenis die het toen had... en nog altijd heeft met andere kopstukken dan toenmaals. Dan verschijnt in 1967 (De Gids, nummer 1-2) een bijdrage van Aad van der Mijn over ‘Provo na de dood van Provo’. Het stuk begint aldus: ‘Het provo-raadslid Bernhard de Vries - die eens zijn meer dan dertienduizend kiezers beloofde de burgemeester van Amsterdam te zullen kraken - stelde de heer Van Hall op diens nieuwsjaarsreceptie met een society-praatje zijn verloofde voor. Van provocaties, happenings, pamfletten en nieuwe witte plannen was toen al gedurende enkele maanden weinig vernomen. De verschijning van Provo-13 kwam in deze stilte na de storm van '66 als een vertraagd en weinig bemoedigend levensteken.’ Men kan dan - in januari 1967 - terugzien op een mislukte bomaanslag op het Van Heutzmonument in de hoofdstad, maar ook op een dag van opstand in het centrum (14 juni 1966) die natuurlijk weinig te maken had met de macht van Provo, maar veel met de sfeer van onlust, ditmaal zowel onder arbeiders als onder jongeren.
En aldus was toch in de rijen van de gevestigde beroepspolitici de twijfel ontstaan over de hechtheid van het bestaande bestel. Men kan in deze ontwikkeling, nog in het jaar 1966, drie momenten onderscheiden. In het begin van de maand april organiseerde de redactie van het Algemeen Handelsblad een gesprek over de vraag of zich een gezagscrisis ontwikkelde. Aan die discussie namen deel: prof. W. Buikhuisen, dr. A.L. Constandse, prof. J. van der Hoeven, adjunct-hoofdredacteur H.J.A. Hofland, pater J.C.J. van Kilsdonk en mr. U.W.H. Stheeman, president van de Amsterdamse rechtbank. De bijeenkomst werd geleid door mr. H.A.F.M.O. van Mierlo, redacteur van Het Algemeen Handelsblad, die mede de stoot zou geven (op 15 september 1966) tot de oprichting van een nieuwe democratische hervormingspartij, D'66 genaamd.
De tekst van de discussies begint (in de krant van 9 april) met een uiteenzetting die ik zelf heb uitgesproken, en die ik hier reproduceer: ‘Er heersen onrust- en onlustgevoelens in veel grotere groepen dan men denkt. Anders zou nooit de belangstelling voor provo's en studenten te verklaren zijn. Er treedt heel duidelijk een geheime sympathie aan de dag, niet alleen bij de journalisten, maar ook bij het gewone publiek en vooral bij kunstenaars. Oorzaak van het verschijnsel: de leuzen van vrijheid en welvaart blijken in vele opzichten een illusie. Het gevolg is dat voor velen de indruk overheerst dat wij helemaal niet in een democratie leven. De enkeling beleeft de scheiding, de kloof tussen volk en gezag zozeer, dat hij de leuzen als vals ondervindt. De enkeling heeft ontzaglijk weinig invloed op het gebeuren. De overheid staat ver van hem af. Er is een regime van specialisten, de vertegenwoordigers die hij kiest zijn hem onbekend. De bureaucratie is ontzaglijk sterk. De gewone burger leeft in een wereld zoals Kafka die heeft beschreven. Er gebeuren allerlei dingen die hij niet meer verklaren kan: irriterende belevenissen als woningnood, het feit dat je bijna niet verhuizen mag, belastingbiljetten die onbegrijpelijk, dus uitermate gevaarlijk zijn. Dat wekt de indruk: de overheid is vijand. Dat wil nog niet zeggen fascistisch of nationaal-socialistisch, maar dan toch minstens Pruisisch. Dit gevoel van onvrijheid wordt versterkt door het feit dat we feitelijk leven onder een één-partijregime: men zegt wel vijf, maar in feite is het er één, met verschillende fracties en onbenullige verschillen, en de PSP en de Boerenpartij, die zich tegen een gelijkschakeling verzetten, als oppositie, hetgeen hun succes verklaart. U moet verder niet onderschatten de fatale invloed van de BVD. Iedereen weet wel een verhaal te vertellen over de BVD die loert en schaduwt, en het wekt de in- | |
| |
druk dat er een geheime politieke politie in
Nederland werkzaam is. Ook speelt angst voor een toekomstige oorlog en een atoomdood een grote rol. Het onbehagen en de indruk te leven in een maatschappij die niet democratisch is - wat de provo's beweren - komt in wijde kring tot uiting: cabaret, satire, radio, tv. De oorzaken gaan dus veel dieper, de provo's zijn slechts een uiting van dit gevoelen. Wanneer een adequate parlementaire oppositie ontbreekt, krijgt men buitenparlementaire manifestaties. Overigens valt het met de schade die de provo's aanrichten, erg mee. Eén pyromaan in Amsterdam richt meer schade aan dan duizend provo's. De wraak op de provo's en de straf komen voort uit het feit dat de overheid, die het contact met het volk heeft verloren, weet: zij vertegenwoordigen iets. Daarmee bewijst de overheid de stelling van de provo's: zij is vervreemd van het volk. Conclusie: motieven en ondergrond zijn uitermate ernstig. De provo's kondigen een nieuwe linkerzijde aan.’
Wat de uitvoerige discussie aangaat, die enige uren voortging, raadplege men de nummers van Het Handelsblad waarin de gestenografeerde teksten zijn opgenomen: men zal beschouwingen herkennen, van links en van rechts, die thans nog dagelijks terugkeren. Het vermelden waard is echter, dat later in het jaar, nadat de oproep om D'66 te stichten met geestdrift was ontvangen door vrijzinnige democraten, de Volkskrant besloot een conferentie te organiseren in het Kurhaus te Scheveningen, op 4 en 5 november, over de stand van onze democratie. De inleiding werd uitgesproken door dr. S.L. Mansholt, die gewaagde van kritiek op het partijstelsel, onder andere door het oprichten van nieuwe partijen. Hij wilde meer invloed van de kiezer en meer stabiele regeringen, in staat om beloften waar te maken. Vervolgens kwam prof. W.C.L. van der Grinten aan het woord, ten gunste van de KVP als middenpartij, en hij sprak troostende woorden aan het adres van de Partij van de Arbeid, die na de val van het kabinet Cals-Vondeling juist weer uit de regering was geworpen. Er ontstond toen een kleine impasse, waarin ik het woord kreeg als ‘politiek redacteur van De Gids’, en ik knoopte aan bij een passage van prof. Van der Grinten over het voordeel van kleine partijen met sprekende kopstukken, die dichter bij de kiezers zouden staan dan de leiders der massapartijen. Ik zei dan:
‘Ik zou willen opmerken dat het niet eens zozeer gaat om het al of niet gewenste van de kleine partijen, maar om de onvermijdelijkheid dat ze juist tijdens deze crisis van het partijwezen meer en meer ontstaan. Ik heb niet alleen het oog op groepen als die van boer Koekoek en van D'66 en dergelijke. Ik verwacht dat er veel meer zullen komen die succes hebben, vooral wanneer men zou overgaan tot een districtenstelsel. Er is namelijk een onbehagen, dat hier eigenlijk niet is aangeroerd, omdat degenen die aan het woord zijn geweest de echte, authentieke vertegenwoordigers zijn van oude partijen. De houding van het grote publiek tegenover deze - laat ons zeggen - traditionele vertegenwoordigers wordt steeds wantrouwender. Ik zou ook niet goed weten hoe men een vernieuwing van het partijwezen zou kunnen bereiken met deze oude mandarijnen, deze groep van oude bonzen. Het is immers een dagelijks te ervaren realiteit, dat deze het contact met de kiezers verloren hebben... . Wanneer men zijn oor te luisteren legt kan men vernemen dat men van gevoelen is dat het er weinig toe doet of men door de hond of de kat wordt gebeten. Velen staan tegenover het partijwezen als tegenover de militaire dienst: je moet wel, maar je voelt er eigenlijk niets voor. Deze situatie leidt mijns inziens tot de noodzaak om niet alleen nieuwe programma's naar voren te brengen maar ook nieuwe personen. Ik weet dat het dan ook voor hen uitermate moeilijk zal zijn om het vertrouwen van kiezers te winnen.’
Er volgde toen een beetje geharrewar over evenredige vertegenwoordiging of districtenstelsel, waarin ik natuurlijk nauwelijks geïnteresseerd was, behalve waar het ging om de banden tussen kiezers en hun afgevaardigden. Voorts
| |
| |
meende ik dat voor de grote partijen een aantal onderwerpen taboe was. ‘Ik zou er enkele van willen noemen. Het eerste is het districtenstelsel, maar goed, daarover wordt thans gesproken. Het tweede is de troonopvolging. Hierbij is het de vraag of die kiezers in de toekomst de keuze zullen hebben tussen het koningschap en de republiek. Een derde punt is, of het zin heeft om in een tijd van kernwapens aan de ene kant een guerrilla, aan de andere kant een leger te handhaven dat uit de tweede wereldoorlog dateert. Er is ook een vraag ten aanzien van de buitenlandse politiek, namelijk of een klein land als Nederland iets kan doen ter bevordering van de ontspanning in Europa.’ En na nog een interruptie: ‘Wanneer we over de kleine partijen spreken moeten wij, geloof ik, zeggen: ze zullen in steeds grotere mate komen, naarmate de emancipatie van de kiezer, de gezagscrisis en het wantrouwen van de kiezer jegens de oude leiders toenemen. Voor zover ik kan constateren nemen deze toe. Wanneer de oude partijleiders hier vergaderen om te spreken over de vraag hoe men een partij duurzaam kan maken - het duurzaam zelfbehoud van de partijen - of wanneer men eigenlijk komt om de coalitie van ministerpresident Cals te verdedigen, dan schiet men zijn doel voorbij. De crisis waarom het gaat ligt veel dieper.’
We laten nu verder onbesproken, wat door ettelijke kopstukken op deze conferentie is gezegd, bij voorbeeld door Hans Gruijters. En ook de wederwaardigheden van D'66 en Nieuw Links in de Partij van de Arbeid. Maar als men de jaren 1964, 1965 en 1966 overziet is het zeer aannemelijk dat men te doen had met een explosie van kritiek op de behoudend geworden democratie, in verschillende geledingen, op verscheidene terreinen. In 1966 was het niet afgelopen, en de invloed van hetgeen gebeurde in Berlijn en Parijs, en ten slotte nog eens in Amsterdam, de Maagdenhuisbezetting in 1969 bij voorbeeld, dus de betekenis van deze jaren van 1964 tot en met 1969, kan moeilijk worden ontkend. En evenmin kan men loochenen dat toen veel is losgemaakt, wat nog jaren later merkbaar was, men kan wel zeggen: tot heden. In De Gids van 1967 (nummer 8) heeft Hans Gruijters de partij, die hij met Van Mierlo (beiden toen op het Handelsblad werkzaam als redacteuren) feitelijk in het leven heeft geroepen, D'66 dus, nog eens verdedigd. ‘Wat niet te redden valt is intussen de oude gedachte, dat wie regeert alleen al door het feit van dat regeren zelf over “gezag” beschikt. De recente afgang van Van Hall is, wat dat betreft slechts het markante “cover”-portret op de “story” van de ontmanteling van de “gezagsdrager”. Wie in de toekomst wil regeren zal zich met meer dan zijn titel moeten legitimeren. Hij zal verkozen moeten worden op een wijze, die door de burgers inderdaad als een “verkiezing” wordt aanvaard. Het schimmige proces dat onder de naam “parlementair stelsel” de regering laat voortkomen uit een ondoorzichtig gemanoeuvreer der partijen met een scheutje koninklijke interventie, en dat die regering vervolgens met “het vertrouwen” van het parlement op poten houdt, blijft op dit punt beneden de maat. Zogoed als de benoeming van burgemeesters
“door de
Kroon”.’ De bestaande kritische sfeer werd aldus goed getekend.
| |
Oorzaken van de onlust
Hoewel het niet moeilijk valt de gebeurtenissen te reconstrueren uit de jaren van 1964 tot 1967, die doorslaggevend geacht kunnen worden, blijft het bezwaarlijk de wezenlijke oorzaken van deze ontwikkeling te schetsen. Nochtans weten we dat in de na-oorlogse jaren verscheidene tijdvakken te onderscheiden vallen. In 1945 en nog lang daarna, misschien tot 1955, overwoog nog de restauratie, de gelukkig-stemmende idee dat het nazisme en Duitsland de oorlog hadden verloren, en dat het oude Nederland gered was. De Partij van de Arbeid was het produkt van die gedachte, van de volkseenheid. Weliswaar hebben de katholieken weinig meer gedaan dan te trachten hun vooroorlogse machtspositie te herstellen, en
| |
| |
ze deden dat met succes en schaamteloos, zoals later is gebleken. En het mandement der bisschoppen in 1954 loog er ook niet om: het verbod om lid te zijn van de VARA en zelfs naar VARA-programma's te luisteren of te kijken. Daarmee gingen twee dingen samen: een weergaloze ophoping van kapitaal en dus een strenge beperking van de koopkracht, zodat in België en West-Duitsland zowel de lonen als het levenspeil hoger lagen dan in ons land; en een ongeëvenaarde koude oorlog tegen de Sowjet-Unie en het communisme. Dat dit alles ‘verkoopbaar’ was, vond zijn oorzaak in de blijheid over de bevrijding, de dankbaarheid jegens de Amerikanen, de herleving van de vooroorlogse massale haat tegen Moskou. Maar sinds 1955 (of daaromtrent) begon het getij te keren in die zin, dat de antikerkelijke tendensen toenamen, dat de ontevredenheid over het levenspeil groeide, dat de herstelde macht van de Duitsers beduchtheid wekte, en dat in 1956, toen het hof in een ernstige crisis verkeerde, ook het monarchisme weer afnam. In de tien jaar die toen volgden - dus van 1955 tot 1965 - in een hoogconjunctuur nog, namen de looneisen toe, ook de omvang van de sociale voorzieningen, de concessies aan de werknemers, die wegens de behoefte aan werkkrachten nog ontzien moesten worden, en niet minder tegen Oost-Europa gemobiliseerd moesten blijven. Deze tegemoetkomingen waren een tweesnijdend zwaard: ze bonden de massa aan het systeem, maar ze leidden ook tot steeds omvangrijker eisen. De euforie van de bevrijding was uitgewerkt; de tijd van de versobering was voorbij; in de consumptiemaatschappij (waarbij de middenstand zeer grote belangen had) moest het kopen worden aangewakkerd, maar werden ook de lustgevoelens méér geprikkeld en nam de kritiek op de christelijke maatschappij toe. De geloofsafval werd opzienbarend.
Daarbij kwam nu echter ook de groeiende vrees voor ineenstorting van dit ‘cultuurpatroon’, door een crisis, door opstand van een mishandelde derde wereld, door een wereldoorlog en dus door de weergaloze kernbewapening. Niet weinige provo's (zoals Roel van Duyn) kwamen van ‘Ban-de-bom’ tot een min of meer anarchistische idee. Met de welvaart nam het onbehagen toe, gezien de onzekerheid omtrent de grondslagen van het maatschappelijk bestel.
Dit is geen fantasie: men kan het registreren aan de hand van alle kritische teksten. De spanningen werden intenser, men kreeg steeds meer te verliezen, maar dat verlies was een reële mogelijkheid. De samenleving kon minder dan voorheen rekenen op trouw en toewijding, en terwijl de ontevredenheid groeide vermeerderde de tendens om van die maatschappij wel zoveel mogelijk te profiteren maar er zo weinig mogelijk aan op te offeren. Dit verschijnsel werd algemeen, en niet meer aan een klasse gebonden: ook bij de bezittende burgerij begon de corruptie tot een hoogtepunt te stijgen. Met de internationalisering van het kapitaal en de ‘Atlantisering’ van de bourgeoisie daalde de bekommernis om het lot van Nederland. Het burgerlijke egoïsme plantte zich voort, maar dan in die zin (en zo is het nog) dat er voor elke inspanning zoveel mogelijk betaald moest worden (of ontvangen) en dat de ‘verzakelijking’ van het leven het hele volk in haar greep kreeg. Wie er rijker van probeerde te worden lachte om vaderland, moraal, defensie, christendom, ook als daaraan lippendienst werd bewezen. Degenen die zich ergerden aan deze mentaliteit - en dat waren zeker ook de provo's in hun beste tijd - verkozen simpele en slordige kledij, het leven in proletarische buurten, de verrekening van de mogelijkheid van een totale ineenstorting. Niemand werd meer in geestdrift gebracht door zulk een samenleving.
De beste vertegenwoordigers van de burgerlijke cultuur (en daarbij kan men denken aan D'66, ten dele ook aan Nieuw Links in de Partij van de Arbeid) probeerden positieve strekkingen aan te wakkeren door de massa veel meer te betrekken bij het politieke gebeuren, dat democratisering en blijde toekomstverwachtingen voor het gehele volk zou moeten brengen. De provohoon werd begrepen, maar ze moest omgezet
| |
| |
worden in een bevredigende hervorming van het systeem.
Bij deze binnenlandse factoren kwamen dan de buitenlandse drijfveren. Over de vrees voor oorlog spraken we reeds: die was zeer wezenlijk. De ‘overkill’ van de bewapening begon nervositeit te wekken. Het machtsevenwicht zou waarschijnlijk geen derde wereldoorlog uitsluiten: de Cuba-crisis had dat bewezen. In het najaar van 1962 had de wereld op de rand van een catastrofe gestaan door de levering van Russische raketten aan Cuba. De ontvoogding van Afrika ging gepaard met spanningen waar grote mogendheden bij waren betrokken. Want de tijd van de kolonisering was niet voorbij: de strijd om grondstoffen, militaire bases, strategische posities werd zelfs heviger.
Dan was na 1960 de verhouding tot de derde wereld van grote betekenis geworden. De Verenigde Staten gedroegen zich tegenover Cuba als Europese mogendheden tegenover gewezen koloniën die hun eigen weg wilden gaan: vijandig en zelfs gewelddadig. De gevechten in Algerije, in Belgisch Kongo, in de Portugese koloniën, in Indo-China, in Latijns-Amerika... ze onthulden de imperialistische karaktertrekken van het Westen, van de Vrije Wereld. Merkwaardig was de toenemende solidariteit met de minder ontwikkelde landen. Ze had een tweeslachtig karakter. Aan de ene kant betekende die solidariteit dat de vroegere koloniën (leveranciers van grondstoffen en agrarische produkten, afzetgebieden van industrieprodukten) behouden moesten blijven binnen de kapitalistische Atlantische sfeer. Aan de andere kant, voor de kritische geesten, de minder-goed-weggekomen menigten en de idealisten, dat de armste volken geholpen moesten worden op kosten van de welvarendste naties. Hoe het zij: de verklaringen omtrent mensenrechten en democratie, vrijheid en menselijkheid verloren veel van haar waarde als het ging om economisch imperialisme, om formidabele militaire macht, om naakte kolonisatie.
Het jaar 1964 nu was, wat dit aangaat, bijna symbolisch. In Genève kwam de eerste Unctadconferentie bijeen, waar Che Guevara zijn donderende aanklacht lanceerde aan het adres van de Verenigde Staten. In Latijns-Amerika begon de mobilisatie tegen een mogelijke revolutie naar het Cubaanse model: politieke en financiële interventies in Chili om te voorkomen dat de socialist Allende president zou worden, welk doel toen ook werd bereikt; in Brazilië, het hart van Zuid-Amerika, de fascistische staatsgreep, en een soortgelijke putsch in Bolivia. Maar vooral: de Amerikaanse militaire machtsontplooiing in Vietnam. De ontluistering van Amerika was begonnen, en dit Amerika was de hoeksteen van het Westen. Het Nederlandse gebeuren werd gevat in een internationaal kader. Een hoogtepunt bereikten de ‘teach-ins’, de massale discussie- en debatbijeenkomsten. Het scheen of de grondslagen van de burgerlijke democratie voos waren. Dit alles tezamen voerde tot tegenstellingen die nog immer in verhoogde mate bestaan, zij het onder andere namen en met wisselende aspecten.
Wat dit alles aangaat is het provopamflet nummer 7, van september 1965, kenmerkend. De proclamatie door de koningin (in haar troonrede) van de sociale revolutie en de republiek stelt niet veel voor. Maar de onderwerpen van deze gefingeerde verklaring spreken voor zichzelf: emancipatie van de derde wereld; bevrijding van Vietnam; stopzetting van de wedloop in bewapening; beheersing van de geboorte-explosie; ontspanning in de verhouding tot Oost-Europa; toelating van China tot de Verenigde Naties. Dit waren drijfveren die de versnelde protestbewegingen hebben veroorzaakt, afgezien van de onlustgevoelens over de binnenlandse stagnatie. De daarmee samengaande begeerte een andere levensstijl te vinden had zich spectaculair gemanifesteerd. En dit was het duurzame element in de provo-happenings der bewogen dagen.
Nadat de beweging ongeveer een half jaar had bestaan schreef ik (De Groene, 25 december 1965) een der commentaren met meer be- | |
| |
grip voor het streven van Provo, na een bezoek aan het hoofdkwartier. We zaten nog midden in de vorstelijke huwelijkscrisis, de happenings bij het Lieverdje, de verwondering om de witte fiets, die aan niemand toebehoorde en ieder ter beschikking stond, kenmerk van socialisme en van protest tegenover ‘de terreur van het gemotoriseerde verkeer’. We hoorden dat ‘het grauw’ (zelfgekozen erenaam) een ‘onwaardige vlooienplaag’ werd genoemd. Aan het einde erkende ik de toekomst van het provocisme niet te kunnen voorzien. Maar... ‘hoe het zij, Amsterdam, deze weergaloze “lastige stad” en de even unieke Jordaan zijn het schouwtoneel geworden van een Europees verschijnsel: het tastbare onbehagen in een lustnajagende maar gelukvijandige cultuur. Melodrama, zo is men geneigd te zeggen. Misschien echter: tragedie’. |
|