| |
| |
| |
Federico García Lorca
Toen in juli 1936 de Spaanse generaals in opstand kwamen tegen de republiek, vonden zij veel begrip in de Europese democratieën. Ze waren door Mussolini en Hitler bij voorbaat gerechtvaardigd, want dezen hadden hun steun gegeven aan de samenzwering, van de aanvang af uiterst tastbaar: de Italiaanse fascisten hielden de Balearen uit handen van de wettelijke Spaanse regering en zouden weldra hele legers leveren om met de Spaanse falangisten mee te vechten op het Iberische schiereiland. De Duitse nationaal-socialisten zorgden voor de hulp van enige oorlogsschepen en luchteskaders. Beiden voorzagen de rechtse rebellen van enorme hoeveelheden wapens en munitie, militaire adviseurs en grondstoffen. Daarbij voegden zich de Amerikaanse oliemaatschappijen, die twee miljoen ton olie op krediet leverden aan de troepen van Franco. Indien men nu gemeend zou hebben dat de leidende kringen van de democratieën daartegenover hun steun zouden aanbieden aan de republiek, zou men zich danig vergissen. De bovenlaag van het democratische Europa sympathiseerde veel meer met generaals als Franco, dan met een Spaans volksfront dat bestond uit burgerlijke democraten, socialisten en communisten. De burgerlijke pers was vrijwel over de hele linie vijandig aan de republiek, want deze vertegenwoordigde een ‘rood gevaar’. En de leuze ‘Mussert of Moskou’ inspireerde ook de Nederlandse burgerij tot de uitroep: ‘Franco of het communisme’. Het is een dwaling te menen dat de pro-kapitalistische democraten pas na de oorlog ontdekten dat ‘Franco een anti-communist was geweest van het eerste uur’, en dat hij deswege gespaard diende te worden, opgenomen in de Verenigde Naties, militair verbonden met de Verenigde Staten en met de Atlantische alliantie. Hij dankte zijn overwinning aan het feit dat Frankrijk, Engeland en Amerika weigerden de Spaanse republiek daadwerkelijk te ondersteunen, terwijl zij wisten hoezeer Duitsland en
Italië bezig waren Franco naar de militaire zegepraal te voeren. In die zin is het Francoregime in Spanje het produkt geweest van quasidemocratische regeringen, die in München in september 1938 bij monde van Chamberlain en Daladier poogden innige vriendschap te sluiten met Hitler en Mussolini. En altijd tegen ‘het rode gevaar’.
Wat konden de verdedigers van de republiek daar dan tegenover stellen? Weinig, en het is een groot wonder - en een reden voor een bijzonder eresaluut aan het Spaanse volk - dat het bijna drie jaar duurde voor Franco definitief kon overwinnen. Een korte tijd heeft de Franse socialist Blum, toen hij premier was, geprobeerd de republiek aan wapens te helpen, en de regering van Mexico trachtte hem daarbij behulpzaam te zijn. Overigens was het de Sowjet-Unie die materiële hulp bood, de internationale brigade onder haar hoede nam, maar in deze stalinistische tijd binnen de republiek zelf zovele tegenstellingen provoceerde, dat de partij-communisten eerst met de anarcho-syndicalisten en ten slotte ook nog met de socialisten in bloedige onmin raakten. De haat van de Europese linkerzijde tegen Franco ging gepaard met wrange gevoelens jegens Moskou.
In deze dubbele tragedie hebben intellectuelen en kunstenaars zich beijverd een cultureel front te vormen tegen de Spaanse falangisten en hun katholieke bondgenoten, en een beroep te doen op allen die de barbaarsheden van het fascisme
| |
| |
wilden bestrijden en veroordelen. Men weet hoevele kunstenaars toen de zijde hebben gekozen van de republiek: Picasso, Buñuel, Rafael Alberti, Pablo Neruda, Hemingway, Gide, Orwell, Auden, Huxley, Spender... een onnoemlijk aantal dichters, romanschrijvers, essayisten, schilders. Indien de openbare mening enigermate is gemobiliseerd ten gunste van de republiek, in elk geval tegen de fascisten, dan is het in niet geringe mate gebeurd door kunstenaars. En vandaar dat hun martelaar, Federico García Lorca, in het begin van de burgeroorlog lafhartig vermoord, posthuum een symbool werd van de verslagen republiek.
Later, toen generaal Franco, de ‘caudillo’, aan de macht was, heeft H.G. Wells, toenmaals internationaal voorzitter van de PEN-club, hem opheldering gevraagd over de omstandigheden waaronder García Lorca was vermoord. Het enige antwoord dat hij kreeg, luidde: ‘Een zaak García Lorca is mij niet bekend’. Federico was achtendertig jaar oud toen hij werd gefusilleerd. Hij was geboren op de vijfde juni van het jaar 1898 in een dorpje vlak bij de stad Granada, in het zonnige zuiden van Spanje. Zijn vader was een bescheiden grondbezitter, zijn moeder een vooruitstrevende onderwijzeres. Zij zorgden voor een uitstekende opvoeding van hun zoon en lieten hem bij voorbeeld muzieklessen geven door een van de beroemdste Spaanse componisten, Manuel de Falla, met wie Federico steeds bevriend zou blijven.
Over de jeugdjaren van de dichter weten we betrekkelijk weinig. Hij was levendig en vrolijk, en in zijn eerste verzen heeft hij zelf gedicht: ‘In mijn prille jeugd heb ik veel gezongen’. Hij had de herinnering aan een prachtig klimaat, een boeiend landschap, mooie tuinen, dierbare vrienden en - niet te vergeten - vurige paarden, die hij al vroeg leerde berijden. Hij hield ontzaglijk veel van sprookjes, en maakte ze zelf. Aan een vriend schreef hij eens dat deze zijn dochtertje moest zeggen dat hij, García, haar een sprookje zou komen vertellen van een hennetje dat een lange japon droeg met een sleep en een gele hoed. En van een haan, die een hoed droeg met een vreemde rand, omdat hij daaronder wilde schuilen als het regende. ‘En zeg haar ook dat ik haar het verhaal zal vertellen van de kikvors die piano speelde en ging zingen, als hij gebakjes kreeg.’
Hij was een vroegrijp kind, en hij bleef enigermate een kind. Als men zijn gekleurde tekeningen ziet, ontdekt men dat ze de frisheid hebben behouden van het primitieve en ongekunstelde. Wanneer hij later kostuums en decors tekent voor zijn eigen toneelstukken, blijft daarin die bruisende verbeelding leven. Er zijn van hem stillevens en illustraties die doen denken aan het kubisme van Picasso, zijn vriend, of aan het surrealisme. Een van zijn andere vrienden, Salvador Dalí, die vreemde en opzienbarende dingen schilderde, is aan de idealen van hun jeugd helaas niet trouw gebleven. De taal van Federico is rijk aan beelden en zinnebeelden. Als hij beschrijft hoe paarden met hun hoeven op de grond slaan als zij voortrennen, zegt hij dat de grond klinkt als een trommelvlies. Als het regent ontvangt de aarde de blauwe kus van de regendruppels. Hij ziet die druppels schitteren op de ruiten en noemt ze: goddelijke wonden van diamant. De blanke stralen van de maan noemt hij ergens: zenuwen van metaal. Hij heeft (in zijn ‘Romancero gitano’) een lang gedicht gewijd aan het woeden van de gevreesde guardia civil, de militaire politie, die in Spanje hoekige hoofddeksels draagt van lak, terwijl zij in hun patroontassen loden kogels torsen. Hij brengt die stoffelijke elementen over op hun geest en schrijft dat ze hersenen hebben van lood, zodat ze niet kunnen schreien, en een ziel van lak, die verhard is. Een ander voorbeeld: in de schemering van de ochtend zijn de hanen al wakker. De dichter vindt hun gekraai lelijk en hij ziet dat ze met hun snavels in de aarde pikken. Deze indrukken vat hij samen in twee zinnen: ‘de rode kam lastert de ochtend’, en ‘pikhouwelen van de hanen graven zoekende de morgen’.
| |
| |
Toen Federico in de Spaanse hoofdstad aankwam om daar te gaan studeren aan de universiteit vormde hij er snel een vriendenkring. Een van zijn medestudenten noemde hem ‘verwarmend, brandend, bezielend’, altijd ‘met zijn gevolg, waarop hij zijn vreugde voortplantte’. Onder zijn metgezellen waren zeer begaafde zigeuners, die hem vertrouwd maakten met hun liederen. En geestdriftig sprak men van ‘een gouden eeuw der vrijheid’, die zich aankondigde.
Evenals Buñuel, een van zijn vrienden, wijdde hij zich aan scenario's voor films. Hij vervaardigde een eigen marionettentheater, waarvoor hij de teksten schreef, met muziek van De Falla. Op letterkundige bijeenkomsten boeide hij velen. Kort nadat hij dertig jaar was geworden trok hij naar New York, waar hij enige tijd studeerde en lezingen hield, dan naar Cuba, later naar Argentinië. Ten slotte wierp hij zich geheel op het toneel. In 1931 was de (tweede) republiek geproclameerd (de eerste was van 1873 geweest) en de nieuwe regering wilde de cultuur laten verbreiden in kleine steden en in dorpen. García werd directeur van een toneelgroep van studenten, ‘La Barraca’ genaamd: ‘de kermistent’. Men trad vaak op de marktpleinen op. In het algemeen vertoonde het gezelschap stukken van beroemde klassieke schrijvers, dikwijls éénakters die het volk aanspraken. Er was veel belangstelling voor, want wie niet kon lezen had dan toch gelegenheid om veel te zien en te horen. Drie jaar lang kon men spreken van triomftochten door Spanje. In 1934 echter wankelde de jonge republiek al onder de slagen van de reactie, zodat deze vorm van volksontwikkeling werd afgebroken. In 1936, juist na een verkiezingsoverwinning van het volksfront, sloeg het fascisme veel wreder toe en begon de verschrikkelijke burgeroorlog.
Federico was zelf niet rechtstreeks betrokken bij politieke actie, maar hij werd meestal tot de linkse intellectuelen gerekend. Zijn drang naar vernieuwing van het artistieke leven maakte hem verdacht. Hij kon niet kerkelijk worden genoemd. Soms schreef hij ook radicale dingen over de politiek. ‘Omdat ik uit Granada kom ben ik geneigd begrip te tonen voor de vervolgden, voor de zigeuners, de joden, de negers’. En een andere keer: ‘Ik zal altijd aan de kant staan van degenen die niets bezitten en aan wie men zelfs nog de rust weigert om niets te hebben. Wij - en ik bedoel daarmee de intellectuelen die zijn opgegroeid in de milieus van de gegoede burgerij - wij worden geroepen om offers te brengen, en wij moeten die aanvaarden’. Hij werkte ook aan een toneelstuk tegen de oorlog.
Toch brachten zowel de politieke verhoudingen als zijn voorgevoel van rampzalige ontwikkelingen mede, dat een ondertoon van droefheid, verdriet en eenzaamheid doordrong in zijn poëzie en zijn toneelstukken. De meeste der persoonlijkheden uit zijn toneelstukken verlangen het onmogelijke, en schreeuwen daarna hun ellende uit. Een tragische bekendheid heeft zijn gedicht gekregen over de geduchte guardia civil, die in hun spookachtige mantels een dorp overvallen, waar zigeuners feest vieren. De onmenselijke moordpartij is ontroerend in versregels beschreven, en zijn poëzie zou minstens zo klassiek worden als zijn toneelstukken.
Wel had hij redenen gehad de dood te voorvoelen. Hij had naar aanleiding van de stierengevechten eens geschreven: ‘Spanje is het enige land waar de dood een nationaal schouwspel is’. Hij heeft een aangrijpend vers geschreven over ‘het zwarte verdriet’. Hij was niet patriottisch genoeg om alles te verontschuldigen wat zijn vaderland misdeed. ‘Ik ben geheel en al een Spanjaard, en het zou mij onmogelijk zijn buiten mijn geografische vaderland te leven. Maar ik haat degeen die Spanjaard is om niets anders te zijn dan dit. Ik ben de broeder van allen en ik verafschuw wie zich offert voor een abstracte nationalistische gedachte, alleen omdat hij zijn vaderland liefheeft met een blinddoek voor de ogen. De goede Chinees staat me nader dan de slechte Spanjaard. Ik bezing Spanje en ik voel het tot in het merg van mijn gebeente. Maar
| |
| |
vóór alles ben ik een mens van de wereld en aller broeder. Daarom geloof ik niet aan politieke grenzen.’
Op de zestiende juli van het jaar 1936 kwam de dichter uit Madrid in Granada aan. Zoals gewoonlijk wilde hij zijn vakantie doorbrengen bij zijn ouders, in een streek waaraan hij dierbare herinneringen had. Hij had in Andalusië zijn jeugd beleefd, zijn ongebreidelde verbeelding was daar ontsproten, hij had de zigeuners van het zuiden tot klassieke helden van zijn dramatische verzen gemaakt. Doch de dag na zijn aankomst werd de hemel verduisterd. In Noord-Afrika gaf generaal Franco - in overleg met de legerchefs Sanjurjo en Mola - het sein tot de aanval op de republiek. En reeds op 18 juli sloegen hun medeplichtigen toe in Granada. In deze stad en omgeving zouden ze twintigduizend voorstanders der republiek terechtstellen in een onvoorstelbaar bloedbad. Tot de eerste slachtoffers van de terreur behoorde de zwager van Federico, dr. Fernández Montesinos, burgemeester van Granada. Op 3 augustus werd hij gefusilleerd. Hetzelfde lot deelde de pianist Medina, een goede vriend van Lorca.
De dichter was gewaarschuwd dat ook zijn naam genoemd was door moorddadige vervolgers. Sinds zijn kinderjaren was hij bevriend met Luis Rosales, die intussen lid was geworden van de Falange, maar die hem uitnodigde bij hem bescherming te zoeken. Rosales had echter geen invloed op de bende van katholieke ketterjagers, uit de kringen van Gil Robles, die de boventoon voerde in Granada. In de nacht van 17 op 18 augustus werd Federico uit het huis van zijn vriend gesleept. De aanvoerder van het ‘zwarte eskadron’ haatte meer nog dan de falangisten, met een duistere roomse rancune, verlichte kunstenaars. De dichter werd naar het gebouw vervoerd van de nieuwe gouverneur, die wel een falangist was, en die Federico in de late avond van de achttiende augustus naar Viznar liet brengen, op een afstand van ongeveer twintig kilometer van de stad. Zijn partijgenoot Nestares, een brute fascist, besloot García te laten vermoorden. Tezamen met enige andere gevangenen werd Lorca naar een ravijn vervoerd, waar hij en zijn lotgenoten hun eigen graf moesten graven. Hij was slechts enkele kilometers verwijderd van het dorpje waar hij was geboren. De oude priester van Viznar werd gedwongen de terechtstelling bij te wonen en de veroordeelden de biecht af te nemen. In het zwakke licht van de dageraad, die hij zo dikwijls had bezongen, werd de dichter gefusilleerd, op de negentiende augustus. In zijn boek over Lorca herinnert Günter W. Lorenz er aan dat Federico juist twee maanden vóór zijn dood in Madrid zijn laatste drama ‘Het huis van Bernarda Alba’ had voltooid. En daarin vindt men de woorden: ‘Geen geklaag. Men moet de dood in het aangezicht zien... Tranen, die zijn voor als je alleen bent. We duiken allen in een zee van treurnis. Zwijgen... zwijgen’. En in zijn verzen had hij ontelbare malen over de dood geschreven en eens over zijn eigen einde: ‘Als ik zal zijn gestorven, begraaf me onder het zand met mijn
gitaar’.
| |
Ontroerend toneel
‘Het toneel is een van de meest sprekende en nuttige werktuigen voor de geestelijke verheffing van een volk, en de barometer die zijn grootheid of verval registreert... . Het toneel is een school waarin men leert wenen en lachen, en een vrije tribune waarop de mensen verouderde of twijfelachtige zeden problematisch kunnen stellen, en met levende voorbeelden eeuwige normen van hart en ziel kunnen verklaren. Een volk dat zijn toneel niet ondersteunt of bevordert is stervende, zo al niet gestorven... Ik weet dat degeen die zegt: “Het gaat om het heden, het tegenwoordige, het nu”, en die de ogen gericht houdt op het kleine keelgat van het loket, geen gelijk heeft. Maar wel hij die spreekt van morgen, van het komende, van de verwachting, en die het nieuwe leven, dat zich als in regendruppels over de wereld zal uitstorten, voelt naderen.’
| |
| |
Zo sprak, na de eerste voorstellingen van Yerma, op een bijeenkomst te zijner ere Federico. Nadat hij reeds een grote faam had verworven als leider van La Barraca was zijn reputatie als toneelschrijver bevestigd. Meer dan menig ander auteur was hij zich bewust van het sociale karakter van het drama. In een interview in februari 1935 onthulde hij dat hij meer en meer een mystieke eenheid beleefde met de mensheid in haar geheel. ‘Ik weet heel goed hoe men semi-intellectueel toneel fabriceert; maar dat telt voor mij niet. In onze tijd moet de dichter zich de aderen opensnijden voor de anderen... . Soms, wanneer ik zie wat zich in de wereld afspeelt, zeg ik tot mezelf: “Waartoe nog schrijven?” Maar we moeten werken, arbeiden, en helpen wie dat verdient. Arbeiden, zelfs als men soms meent zich nutteloos in te spannen, werken bij wijze van protest. Want de eerste reactie zou moeten zijn: het uit te schreeuwen, elke dag dat men ontwaakt in een wereld vol onrecht en ellende van allerlei soort: Ik protesteer, protesteer, protesteer!’
In dit interview kondigde hij aan, zijn stuk te willen schrijven tegen de oorlog. En over de communistische dichter Rafael Alberti zei hij, dat hij hem als dichter steeds had bewonderd. In april 1936 sprak hij zich in een ander vraaggesprek nog duidelijker uit over de sociale taak van het toneel. ‘Ik heb een persoonlijke en op zekere hoogte strijdlustige opvatting van het toneel. Het is de poëzie die het boek verlaat en gestalte krijgt in mensen. En aldus spreekt en schreeuwt zij, ze schreit en is wanhopig. Wat het toneel nodig heeft, dat zijn personages die voor het voetlicht verschijnen als dragers van de poëzie, maar die tegelijkertijd hun gebeente en hun bloed openbaren. Ze moeten zo menselijk zijn, zo verschrikkelijk tragisch, met zulk een kracht gebonden aan het leven en het licht, dat zij hun verloocheningen onthullen en hun smarten doen voelen, en dat van hun lippen de ganse trots opwelt van hun woorden, die vol zijn van liefde en van walging.’ En nadat hij de auteurs had gelaakt die weigeren te schrijven ‘voor de galerijen en de engelenbak’ kondigde hij een meer linkse wending aan in zijn werk. Hij erkende ‘te spreken als een waarachtige socialist’ en voegde daaraan toe: ‘De wereld staat als verlamd tegenover de honger die de volken teistert. Zolang er geen economisch evenwicht bestaat zullen de mensen niet kunnen denken... . De dag waarop de honger zal verdwijnen, zal zich de grootste geestelijke explosie in de wereld voordoen die de mensheid ooit heeft gekend. Men kan zich de vreugde niet voorstellen die zal uitbarsten op de dag van deze grote revolutie’. Hij zei dit vier maanden voor zijn gewelddadige dood.
Deze zich versnellende evolutie naar een sociaal radicalisme had zich in zijn werk toen nog niet zo duidelijk geopenbaard als het persoonlijke leed. Toch was hij nooit geheel voorbijgegaan aan politieke tendensen. In 1923 had koning Alfons XIII aan generaal Primo de Rivera opgedragen, een militaire dictatuur in te stellen. Twee jaar later voltooide Lorca zijn eerste drama in verzen, Maria Pineda, gewijd aan de heldin van een republikeinse samenzwering tegen het absolute koningschap, in 1831. Ze verkoos te sterven op het schavot eerder dan medeplichtigen te verraden. ‘In de banier der vrijheid borduurde ik de grootste liefde van mijn leven.’ Federico had reeds zijn plaats gevonden onder de jonge intellectuelen, die in geestdrift ontvlamden voor al wat in geest en uitdrukkingswijze nieuw en gedurfd was.
Intussen werd het gezag van het oude regime steeds meer ondermijnd. In 1927 werd Maria Pineda, met de medewerking van Lorca's vriend Salvador Dalí (voor de decors en kostuums) opgevoerd in Barcelona. Het jaar daarop verwekte Lorca een literair schandaal met de uitgave van zijn tijdschrift El Gallo (De Haan) en in de lente van 1929 reisde hij over Parijs en Londen naar New York, waar hij een jaar verbleef. In januari 1930 werd Primo de Rivera gedwongen af te treden, en toen Federico - na een bezoek aan Cuba - naar zijn land terugkeerde, wankelde
| |
| |
ook reeds de monarchie. In april 1931 werd de republiek geproclameerd. Men weet dat hij in deze nieuwe sfeer zijn grootste activiteit ontplooide met La Barraca. In de winter van 1933-1934 vertoefde hij in Zuid-Amerika, waar hij voordrachten hield en optrad als regisseur. De premières van zijn nieuwe toneelstukken volgden elkaar nu snel op.
Hij had na zijn jeugdwerk Maria Pineda in 1933 zijn Bloedige bruiloft voltooid. Het jaar daarop kwam Yerma gereed. Daarna Doña Rosita de vrijgezellin, waarvan de première op 31 december 1935 plaatsvond in Madrid. Toen wierp hij zich op Het huis van Bernarda Alba, en hij was er in juni 1936 mee gereed, las de tekst ervan voor aan enkele vrienden. Dat was dus zeer kort voordat hij werd vermoord.
Het opvallende is nu dat in deze drama's de auteur zich het meest heeft vereenzelvigd met vrouwen, haar hartstochten, haar leed, haar rancunes, haar opstandigheid. Heeft Lorca in hen symbolen gezien van de menselijke soort, of heeft hij zich emotioneel met hen verwant gevoeld? Waarschijnlijk beide. De dichter heeft altijd grote waarde gehecht aan zinnebeelden. Zintuiglijke ervaringen zijn bij hem aan elkaar verwant, en niets staat op zichzelf. Een kleur heeft voor hem geur, smaak en klank, een toon wekt een visueel beeld. In zijn beeldspraak kan de maan groen en bruin zijn. Dan zijn er vele metaforen, overdrachtelijke uitdrukkingswijzen, van andere aard. Men zou van ‘cryptische’ passages kunnen spreken, als het geheim niet te doorgronden zou zijn. Hij heeft zelf gezegd: ‘Alleen de metafoor kan een soort eeuwigheidswaarde geven aan de stijl.’ Zo is de vrouw... een metafoor. Maar waarvan, waaraan verwant? In elk geval van het vaak onbeheerste driftleven, dat lust belooft en leed veroorzaakt, van een gefrustreerde scheppingsdrang die in vernielzucht over kan gaan. Hij zelf heeft in een lezing gesproken van een ‘duende’, een kabouter of demon, die woonde in zijn ziel, en van ‘de dionysische kreet van het bloed’, van een ‘geest der aarde’, die niet alleen verwekt maar ook verscheurt. Zo zijn vreugde en pijn, leven en dood verstrengeld. ‘De duende bemint de wonde en brengt ons tot oorden waar de vormen samensmelten in een verlangen dat verre hun zichtbare verschijning te boven gaat.’ Een verlangen dat zowel erotische extase als doodsdrift kan zijn.
Men mag aannemen dat hij deze elementen gesymboliseerd zag in de vrouw, maar ook dat hij dit element zelf in zich had. Leed, wanhoop, eenzaamheid en verwrongen haat... dat alles was voor hem vrouwelijk. Of zijn eigen constitutie homofiel van aard was, mag men vermoeden, maar ‘vrouwelijk’ zou men die zeker kunnen noemen. En wat hij zo intens beschreef, was een der trieste aspecten van de Spaanse civilisatie: haar lustvijandige karakter, haar antiseksuele tucht, de verminkende verdringing van levensvreugde en erotiek naar het rijk der verboden vruchten. En daar, in het duister, konden driften ontaarden tot mensvijandige of zielverscheurende aandoeningen. In hoge mate was dus de vrouw daarvan het symbool, en de man was meer een meester dan een makker, die echter overwonnen werd als de vrouw een kind baarde. Dat immers vermocht de man niet! En in het kind bestendigde, vereeuwigde de vrouw zichzelf, kon ze proberen haar eenzaamheid en haar vernederingen te boven te komen.
Wanneer Yerma haar onvruchtbaarheid wijt aan haar man, en hem ten slotte in vertwijfeling doodt, heeft ze ook elke blijde verwachting vermoord. ‘Nu zal ik rusten zonder in opwinding te ontwaken of mijn bloed mij een ander, nieuw leven verkondigt. Met het lijf voor altijd dor. Wat willen jullie weten? Kom niet naderbij want ik heb mijn zoon gedood, ik zelf heb mijn zoon gedood.’ En de vrijgezellin Doña Rosita spreekt klagend aldus: ‘Er zijn dingen die niet gezegd kunnen worden, omdat er geen woorden zijn om ze uit te spreken. En als ze er waren dan zou niemand hun betekenis verstaan. Jullie begrijpt me als ik brood vraag en water, en zelfs een kus. Maar nooit zullen jullie kunnen voelen of van me wegnemen, telkens wanneer ik alleen blijf, die duistere hand waarvan ik niet weet of
| |
| |
ze mijn hart bevriest of verzengt.’ En in een van zijn verzen wijdde hij aan de vereenzaamde vrouw deze woorden: ‘Als wierookvat vol verlangen ga je in lichte en heldere middag, het vlees duister als een dorre nardus, maar machtig in je blik de sekse... Je doorleeft machtige passies en zwijgt. De onmetelijke droefheid die in je ogen drijft zegt dat je leven gebroken is en mislukt. Je lijf zal ten grave dalen, je droefheid zal opstijgen naar de sterren’.
Evenzo is Het huis van Bernarda Alba, met de zwoele sfeer van onbeantwoorde hartstocht en jaloezie, het verziekelijkte leven van hunkerende vrouwen, getiranniseerd door een moeder die zelf de levensvreugde nooit heeft gekend, een toneel van verschrikking. In dit milieu verwekt een man (die overigens zelf niet ten tonele verschijnt) bittere onderlinge jaloezie en een moordende explosie. Een der vrouwen, Amelia, verzucht: ‘Als vrouwen geboren te worden is de grootste straf’. Maar aan het einde van het stuk zegt het dienstmeisje, doelende op naijver en afgunst. ‘Wat zijn ze gemeen!’ En La Poncia: ‘Het zijn vrouwen zonder man, meer niet. In die dingen speelt zelfs bloedverwantschap geen rol’. Dit toneelstuk had nimmer geschreven kunnen worden zonder de achtergrond van een maatschappij die de ziel verminkt door de veroordeling van zinlijke lust en vreugde buiten het patriarchale huwelijk en een door de kerk geijkte heerschappij van de man. De neurotische verhouding tussen de seksen is - hoewel een psychisch gegeven - tot een kunstzinnige tragedie geworden. Van dit toneelstuk zei García Lorca zelf dat het ‘un documental fotográfico’ was. Hoeveel meer kon het genoemd worden: de tragedie van de verminking van een levenskracht.
Een groot kunstenaar werd in 1936 in Andalusië vermoord. Aan deze zinloze wreedheid wijdde Antonio Machado een ontroerend gedicht dat eindigde met deze woorden: ‘Laat ons bouwen, vrienden, een dichtersgraf van steen en dromen, ginds in het Alhambra, bij een bron van immer wenend water, dat eeuwig weeklaagt. In Granada voltrok zich deze misdaad, in Granada, zijn stad die hem lief had... ’ |
|