| |
| |
| |
Het einde van het huwelijk
De talloze boeken en publikaties die in de laatste halve eeuw gewijd zijn aan de seksuele verhoudingen hebben gewoonlijk nog geleid tot vrij optimistische opvattingen over het huwelijk der toekomst. Het sociale ideaal van de gelijkwaardigheid van man en vrouw en van beider economische onafhankelijkheid zou het erotische probleem kunnen helpen oplossen. Wanneer man en vrouw elkaar vrij en zelfstandig zouden kunnen tegemoettreden, zou slechts één element hen verbinden: de liefde. Liefde en huwelijk zouden wezensgelijk worden. Een idealistische socialist als Otto Rühle (in zijn Liebe, Ehe, Familie) schreef: ‘De ervaring leert dat de meest vrije mens de vrijheid het minst misbruikt’. En lyrisch riep hij uit: ‘Vrije arbeid, vrije liefde, vrij huwelijk... eindelijk, eindelijk waarachtig vrije mensen!’. Thans echter lijkt de heftige drang naar emancipatie van de zijde der vrouw uit te lopen op een strijd tussen de geslachten, die de botsing der klassen vervangt. En het slachtoffer van deze explosie is zeer waarschijnlijk het huwelijk. Niet alleen dat de vrouw steeds minder bereid is zich aan zijn dwingende regelen te onderwerpen, ook de man vreest zulk een band, omdat hij meer dan voorheen redenen heeft de houding der vrouw te vrezen.
| |
Kansen op matriarchaat
In het midden van de vorige eeuw ontstond de gedachte dat de kapitalistische maatschappij, en eveneens de daaraan voorafgegane feodale samenleving, het systeem dus dat berust op de privé-eigendom van produktiemiddelen, was gegrondvest op het patriarchaat. De man had vrouw en kinderen aan zich onderworpen, en het christendom had dit uitvoerig geregistreerd. Ten dele had het zich aangesloten bij tradities uit het Oude Testament, ten dele bij zeden en gewoonten uit het Romeinse rijk, voor zover deze monogaam konden heten. In de Brieven van Paulus leest men: ‘De vrouw ontvange zwijgend onderricht in alle onderdanigheid. Onderricht te geven is haar niet toegestaan. Ze moet zich stilhouden. Immers: Adam is het eerst geschapen, daarna Eva’ (I Timotheus 2). ‘Dat uw vrouwen in de gemeente zwijgen. Want het is haar niet toegestaan te spreken, doch bevolen onderworpen te zijn’ (Corinthe 14:34).
Voor zover deze bevelen konden worden toegepast - en het middeleeuwse antifeminisme doet vermoeden dat dit niet gelukte, omdat daarin de vrouw verschijnt als een duivelin (Tertullianus noemde haar ‘janua diaboli’) terwijl ook op andere gronden haar driften werden gevreesd - kon de man wel bogen op afgedwongen gezag, maar niet op kameraadschap, laat staan op liefde. In haar uitvoerige compilatie Le deuxième sexe heeft Simone de Beauvoir de auteur Jules Laforgue geciteerd, die meende dat de misvorming van de vrouw zo ver was voortgeschreden dat ze niet meer in staat kon zijn een trouwe gezellin te zijn: ‘Neen, de vrouw is jegens ons niet broederlijk. We hebben er door luiheid en bederf een wezen van gemaakt dat apart staat, ons onbekend, met geen ander wapen dan haar sekse. En dat betekent niet alleen een eeuwigdurende oorlog, maar dit wapen is ook niet eerlijk. Ze kan vereren of haten, maar geen rondborstige kameraad zijn, wel een wezen dat samenzweert met seksegenoten, een vrouwelijke vrijmetselarij. En dat zijn de vormen van het wantrouwen van de eeuwige kleine slaaf’.
| |
| |
Het patriarchaat heeft inderdaad de vrouw vernederd wat haar maatschappelijke positie aangaat, en vaak haar wraakzucht gewekt, de ontaarding van geslachtsdrift in machtsdrift. Ook Simone de Beauvoir gaat uit van de gedachte dat Aeschylos in zijn Eumeniden de mannenheerschappij heeft willen bevestigen (na een vermoedelijke periode van vrouwenrecht), door Apollo te doen zeggen: ‘Niet de moeder verwekt het kind, zij behoedt slechts de kiem door de man in haar gezaaid. Men kan ook zonder moeder... vader zijn!’ Zeus, de Zaaier, heette inderdaad de voortbrenger van Minerva, uit zijn hoofd geboren. Welnu, indien de socialisten in het voetspoor van vrijzinnige historici overtuigd waren van de funeste rol van dat patriarchaat, dan was het de vraag of men niet kon terugkeren naar het veronderstelde moederrecht. Vooral August Bebel heeft in zijn baanbrekend boek Die Frau und der Sozialismus (1878) deze kwestie aanhangig gemaakt. In 1861 was het werk verschenen van de Zwitser J.J. Bachofen over ‘Das Mutterrecht’, waarin deze tal van etnische gegevens gaf over stammen en volkeren, die aan de vrouw een voornamere positie zouden hebben toegekend. Merkwaardig genoeg vond Bachofen, vervuld van geloof aan een stijgende evolutie, en met eerbied voor het ‘geestelijke’ element in het huwelijk, die matriarchale fase inferieur. Ze berustte op het beginsel van de bloedverwantschap, de vrouw maakte aanspraak op het kind, eventueel haar zoon) volgens de realiteit van de vleselijke verwekking. Maar het gezag van de vader berustte op geestelijke superioriteit. Natuurlijk aanvaardden de socialisten dit niet, ze waren vooral verheugd over de erkenning van het feit dat moederrecht had bestaan. Het was vervangen door het patriarchaat, maar volgens het dialectische beginsel zou dit weer omslaan in zijn tegendeel. Daarbij ging men ook uit van de veronderstelling dat het moederrecht socialistisch zou zijn geweest. Zeer
lange tijd was het
denkschema dus ongeveer dit: bevrijdt de vrouw uit haar dienstbaarheid, dan heft ze met het manlijke gezag ook de privéeigendom op, ze herstelt de uitgebreide bloedverwantschap (veel ruimer en groter dan de burgerlijke familie) en legt de basis voor een socialistische maatschappij.
Het is begrijpelijk dat August Bebel ook een boek heeft gewijd aan Charles Fourier, hoewel hij diens radicaalste werk over de liefde niet kan hebben gekend: Le nouveau monde amoureux, waarschijnlijk daterend van de jaren 1817-1819, is pas uitgegeven in 1967. Maar Fourier, de inspirator van de commune, hier ‘phalange’ genoemd, waarin man en vrouw gelijkwaardige produktieve wezens zouden zijn, had voldoende laten blijken dat hiermede het huwelijk tussen twee mensen zou ophouden. In de ‘phalange’ hadden de kinderen meerdere ‘vaders en moeders’, en dezen veelzijdige polygame verbindingen. Wat die kinderen aangaat, Fourier bleek reeds de toelaatbaarheid van jeugdseksualiteit te hebben bepleit, zij het enigszins verborgen, hoewel hij op het standpunt stond dat de hartstochten scheppende en morele krachten waren, geen destructieve factoren. De invloed van Rousseau was groot, maar Fourier overtrof verre diens beperkte gezichtskring, en verving het pessimisme van de romantische Zwitser door een laaiend optimisme over de zegeningen van het uiten van de geslachtsdrift, van het vijftiende jaar af. In zijn posthume geschrift voorziet hij dat jongens en meisjes die goed zijn voorgelicht en ‘ingewijd’ zich door hun seksuele verkeer harmonisch zullen ontwikkelen, en heel wat minder onuitstaanbaar zullen zijn dan de jongeren van zijn eigen tijd. Wat hij al niet verwachtte: respect voor de partner, eerbiediging van elkanders vrijheid, vriendschap, eer, wellevendheid. ‘Vrije vrouwen zullen de mannen overtreffen in toegewijde arbeidzaamheid, trouw en adel.’
De emancipatie van de vrouw moest derhalve leiden tot een min of meer matriarchale samenleving. Fourier, die geobsedeerd werd door het verschijnsel van ‘le cocuage’, het ‘horentjesdragen’, het verdriet van de bedrogen mannen,
| |
| |
maakte van de nood een deugd door met de opheffing van het huwelijk ook het overspel te annuleren. Hij verplaatste de onderhoudsplicht van de man naar de ganse maatschappij, en vergat niet de nadruk te leggen op de produktiviteit van de vrouwen. Men krijgt de indruk dat hij de opheffing van het patriarchaat niet in de laatste plaats mede beschouwde als een vorm van emancipatie van de zwaar belaste man. Hoe het zij, in de tweede helft van de vorige eeuw waren de socialisten overtuigd van de mogelijkheid van een seksuele revolutie, die ook een sociale omwenteling zou zijn. Dat door auteurs als Bebel en Rühle nog de indruk werd gehandhaafd dat de vrije liefde best kon voeren tot een vrij huwelijk, dat even duurzaam kon zijn als het burgerlijke huwelijk, moet men verklaren uit de vrees voor kritiek van een geestelijk onvolwassen massa, en uit puritanisme. Weliswaar paste het idealisme inzake de toekomst bij een grondig pessimisme inzake de ellenden van het bestaande huwelijk. Mocht de stelling van Jules Laforgue omtrent de vijandigheid van de vrouw jegens de man ook toen veel gehoord worden, dan bewees dit volgens de utopisten niets anders dan dat de wedergeboorte op alle gebieden noodzakelijk was. De vrouw was voorbestemd om in vrijheid een trouwe kameraad te worden van de man.
Later zouden Marx en Engels zich beroepen op een andere etnoloog (antropoloog), L.H. Morgan, die door Engels uitvoerig wordt geciteerd in zijn Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staates (1884), waarin wederom eigendom en staat als uitvloeisels van het patriarchaat worden gezien. Het was logisch daarbij tevens te denken aan de antifeministische rol van de grootste godsdiensten. Niet bij toeval was God een man, een voorstelling geschapen naar het beeld van de stamvader, de oervader. Ten slotte heeft Sigmund Freud in zijn boek Totem und Tabu (1909) het vaderrecht tot grondslag gemaakt van zijn beschouwingen over de godsdiensten. Veel heeft hij ontleend aan J.G. Frazer, aan diens werken The Golden Bough (1890) en Totemism and Exogamy (1910), maar hij heeft de daarin vermelde feiten psychologisch trachten te verklaren. Hij heeft onder andere gewezen op het neurotische element in zulke mythen en legenden en later, in zijn Die Zukunft einer Illusion (1927), op het verschijnsel van paranoia. De gelovige leeft in twee verschillende werelden, in onmin met zichzelf, vooral in vrees, en zijn contacten met het rijk der verbeelding en van de illusie getuigen van de neurotische elementen die in de dwingende samenleving worden gewekt en bestendigd. Het kinderlijke denken en voelen, de magische fantasie, het Oedipuscomplex (opstand tegen de vader en gebondenheid aan de moeder), zijn veelvuldig aanwezig. Maar ook het schuldgevoel en derhalve de angst. Freud ziet in de totemwezens beelden van de oervader, tot God geworden, en het religieuze kannibalisme is symbool van de illusie dat vlees en bloed van de goddelijke vader, als ze worden opgenomen in het lijf der zonen, hen sterk en zelfs onsterfelijk maken. In het christendom is dat geloof geconcentreerd op Jezus, de zoon Gods die op zijn beurt zelf vader is geworden, en door zijn stamgenoten is gedood, zoals dit vaak in de
primitieve horde gebeurde. Vandaar twee zeer
christelijke elementen: het diepe schuldgevoel, en de riten van het avondmaal (de eucharistie) waarbij ‘de kinderen Gods’ zinnebeeldig diens vlees en bloed tot zich nemen. Hoewel Freud aan het patriarchaat een enorme betekenis toekende, heeft hij de mogelijkheid van een matriarchaat niet verworpen. Hij zag dit ook als een fase die voorafging aan die van het vaderrecht, en daartoe wees hij onder andere op het boek van Bachofen. Maar grote betekenis schonk Freud aan dit moederrecht niet. Uit de opstand tegen de vader kan het naar voren zijn getreden, zonder zich te kunnen bestendigen. Want het gezag van de oervader wordt opgevolgd door dat van de ‘broederclan’, een manlijke collectiviteit die de moeder weer op de achtergrond schuift. Freud is geen verkondiger geworden van een nieuw matriarchaat, zoals de genoemde utopisten en socialisten.
| |
| |
| |
Fictie of ideaal?
Intussen moest natuurlijk de vraag rijzen, wat nu dat moederrecht wezenlijk was. Heeft het echt bestaan? De twijfel daaraan is met de jaren wel toegenomen. De school van Bebel - en daartoe behoorde in ons land bij voorbeeld ook Henriëtte Roland Holst - nam aan dat de vrouw inderdaad eens een regelende en dominerende factor was doordat ze de feitelijke economische macht vertegenwoordigde. Terwijl de mannen zich zouden hebben gewijd aan de jacht, de visvangst, de fraaie kunsten (Ruth Benedict heeft het in haar Patterns of Culture nog over zulke situaties in onze eeuw) hebben de vrouwen hutten gebouwd, manden gevlochten, kleren geweven, gronden bewerkt, dieren verzorgd, kortom de onmiddellijke behoeften bevredigd van de stam. Vandaar haar overwicht. De kinderen werden - zo zei men - door haar opgevoed en ingewijd in de vereiste arbeid. Hoe dan echter de veronderstelde snelle ommekeer te verklaren van het matriarchale naar het patriarchale model? Ook daarvoor werd wel een oorzaak gevonden: doordat de mannen zich hadden geconcentreerd op de jacht, waren ze ook krijgers van beroep geworden. Het geweld nu is altijd een enorme economische macht geweest en die is in de interne aangelegenheden - dus naast de oorlogen met vijandige stammen of volken - aangewend om medemensen te onderwerpen en te exploiteren. Dat kon nog wel aanvaardbaar klinken.
Niettemin bleef het probleem vele antropologen en historici bezighouden. En geleidelijk ontstond het vermoeden dat het matriarchaat in de ideale zin eigenlijk nooit had bestaan, voor zover men althans de geschiedenis kende. De verhalen over Amazonen moeten dan wel als legenden worden aangemerkt. Wat werd ontdekt, was minder utopisch. In 1929 publiceerde de Britse antropoloog van Poolse afkomst, B. Malinowski, zijn beroemd geworden boek The sexual life of savages in North-Western Melanesia. Het ging om de Trobianders in een eilandenrijk van de Stille Zuidzee en om hun bedreigde civilisatie. Deze wilden (een woord dat men met menig korreltje zout moet nemen) kenden een ‘matrilineaal’ systeem, waarbij de kinderen behoorden tot de verwantschap van de moeder en daarvan ook afhankelijk waren, totdat ze er zelf deel van gingen uitmaken. Opmerkelijk was dat de natuurlijke vader geen gezag had maar een kameraad, leermeester en beschermer was van zijn kinderen. Hij had geen economische verplichtingen jegens vrouw en kinderen. En de moeders, hoewel die zelf ook zeer produktief waren, hingen weer af van hun broers, die voorbestemd waren het gezag binnen de ‘clan’ uit te oefenen, daartoe voorbestemd door... de vrouwen! Wel was het waar dat in de verwantschap gemeenschappelijke eigendom van produktiemiddelen bestond, en een arbeidsverdeling die men socialistisch zou kunnen noemen. Elke jonge, nieuwe deelgenoot kon rekenen op een stukje grond, visgerei, de nodige werktuigen. Malinowski ontdekte echter dat de gelijkheid werd ondermijnd doordat het hoofd van de familie (in de wijdste zin van het woord) toch een man was, die eventueel zelfs meerdere vrouwen had. Voor die vrouwen moesten haar broers de benodigde levensmiddelen en verbruiksartikelen garanderen, zodat het polygame stamhoofd bijdragen ontving van verscheidene kanten. Ook in andere opzichten viel er nog al wat af te dingen op het matriarchale karakter van
deze samenleving.
De vrijheid van de kinderen was weliswaar groot, er bestond een aanzienlijke seksuele vrijheid vóór het huwelijk, allerlei complexen die eigen waren (onder andere volgens Freud) aan de patriarchale maatschappij ontbraken inderdaad. Daar stond echter tegenover dat (gezien de sociale verplichtingen van de mannen jegens hun zusters) deze mannen toch in feite de produktiemiddelen beheersten, zij het ten bate van hun verwantschap of zelfs van een stam, die uit meerdere van zulke ‘families’ bestond. In de meeste gevallen kon men dus toch spreken van familie-eigendom van al datgene wat de clan
| |
| |
of de stam nodig had.
Nu heeft Wilhelm Reich, toen hij in zijn Der Einbruch der Sexualmoral (1931), de studie van Malinowski analyseerde, de seksuele zeden van de Trobianders geprezen. ‘De primitieven hebben hun volledige seksuele vermogen tot liefdeleven, maar de geciviliseerden kunnen niet meer tot volkomen bevrediging komen, omdat hun seksuele structuur door de morele remmen - door de opvoeding aangebracht - neurotisch gestoord is.’ Dit had ook Freud wel geconstateerd, maar Reich meende een uitzondering te ontdekken inzake de niet-geciviliseerden, wat hun geslachtsleven aangaat. Laten we aannemen dat hij niet wilde generaliseren en met name het oog had op de Trobianders. Dan bleef als discipline toch de ‘exogamie’, het trouwen buiten de eigen verwantschap, het incestverbod. En eenmaal gehuwd hield de vrije jeugdseksualiteit op: kuisheid, spaarzaamheid, zelfbeperking werden dan deugden. Reich heeft nu geprobeerd een economisch-politieke verklaring te vinden voor dit soort matriarchaat, en het daarmee tegelijk problematisch gesteld. Hij zag de samenleving der Trobianders ook als een samenvoeging van een aantal ‘clans’, die door de afloop van oorlogen verenigd waren. De overwinnaars dwongen - aldus Reich - de overwonnen verwantschappen om hun bruiden te leveren, en (bij wijze van schatting) die uitgeleverde meisjes ook levenslang te blijven voorzien van hetgeen ze behoefden. De vrouwen van de verslagen ‘clan’ mochten niet toebehoren aan hun manlijke verwanten, en vandaar de ‘exogamie’, het huwen buiten de eigen kring. Aldus zou de regel zijn ontstaan dat de huwbare vrouw ten laste blijft van haar broer. Geleidelijk was dan het cultuurpatroon van de dominerende ‘clans’ algemeen geworden. De zeden van de heersende kasten zouden de heersende zeden zijn geworden. Deze veronderstelling is zeer aannemelijk, maar van een echt matriarchaat kon dan natuurlijk geen sprake zijn: schijn
bedriegt! De
‘matrilineale’ structuur zegt nog niets aangaande een dominerende positie van de vrouw.
Over een andere, maar toch soortgelijke samenleving, heeft Reimar Schefold iets verteld. (Men zie o.a. De Nieuwe Linie van 11 april 1973). Hij leefde lange tijd in de gemeenschap van de Mentawaiers op het eiland Siberut ten westen van Sumatra. Zij geloven in hun animistische wereldbeschouwing, waarin alles wat leeft (planten, dieren, mensen) bezield is. De huwelijken zijn monogaam, maar de kinderen hebben een bijzondere verhouding tot de broer van hun moeder. Die is hun ‘tweede vader’ en eventuele verzorger. Hier echter is de commune een overwegende vorm van gemeenschap, en deze komt dus meer overeen met de voorstellingen van het matriarchaat. ‘Man en vrouw zijn samen één geheel en zij hebben kinderen, maar die gaan op in de grote clan. Ze hebben een klein huisje in de plantage als het te vermoeiend is om 's avonds naar huis te gaan, maar meestal wonen al die gezinnen samen in het grote clanhuis. Het kind weet in dat huis natuurlijk precies wie zijn vader en moeder zijn, maar het spreekt ook de broers van zijn moeder (en die van zijn vader) met “vader” aan, de zusters van zijn moeder met de naam van “moeder”.’ Hier wordt men herinnerd aan de utopie van Charles Fourier, afgezien van de seksuele monogamie die bij de Mentawaiers was blijven bestaan.
Als men de historische balans opmaakt van het matriarchaat is echter grote twijfel op zijn plaats. Ook als men aanneemt dat er een periode is geweest, waarin vrouwen de onderhoudsplicht jegens een verwantschap op zich hadden genomen, en dat moeders zorg droegen voor hun kinderen, dan is het zeer wel mogelijk dat de grote rol van de vrouw bij het bestendigen van het leven van de clan' niets bewees ten aanzien van haar gezag, maar dat het gezag van de man (die zovele economische functies overliet aan de vrouw) ongeschokt was gebleken. De man kon immers zeer wel de vrouw verplicht hebben tot het op zich nemen van zovele lasten. Hij zelf bleef - als jager en krijger - drager van een gemonopoliseerd geweld, dat een enorme economische macht vertegenwoordigde. Met dit
| |
| |
geweld bleef de man overheersend.
Een andere kritische observatie inzake het matriarchaat moest ook in de modernste tijden voor de vrouw tot nadenken stemmen. Als zij geheel in haar onderhoud kon en wilde voorzien; als haar kinderen werden verzorgd door de gemeenschap, door mannen en vrouwen samen; als zij in het eventuele huwelijk geen economische band meer wilde zien... dan kon zij ook nooit terugvallen op enige onderhoudsplicht jegens haar van de man, noch in haar ouderdom rekenen op zijn tweezijdige solidariteit. Zij kon hoffelijkheid, bescherming, kameraadschap in elk geval niet meer verlangen op grond van haar sekse. Misschien zou de man door dit feminisme meer van zorgen worden verlost dan de vrouw. De tijd moest aanbreken dat juist mannen actieve propagandisten zouden worden voor de economische onafhankelijkheid van de vrouwen. Een probleem vormde het gebrek aan passende betaalde betrekkingen voor vrouwen, juist nadat in 1971 kon worden geconstateerd dat weer een van de langdurige economische depressies begonnen was, waardoor de werkgelegenheid ernstig werd beperkt. In beginsel echter kon wellicht de man van ganser harte gaan instemmen met het principe dat de vrouw voor zich zelf behoorde te zorgen. Men kon na 1970 dan ook opmerken dat er aarzelingen begonnen op te treden bij sommige feministen. En de meest extremen onder hen, bereid de man te beschuldigen van inhumane instincten en driften, lieten duidelijk weten dat ze bij echtscheiding toch niet van plan waren af te zien van alimentatie of pensioenrechten. Ze begonnen hun waarde voor de samenleving te onderstrepen: ze leverden het vaderland zonen en soldaten; ze meenden (terecht overigens!) aanspraak te kunnen maken op een aanzienlijk deel van het manlijke inkomen in ruil voor de bewezen huishoudelijke en seksuele diensten; zij wilden hun recht op pensioen (waarvoor de man de premies betaalde) veilig stellen; en aangezien in het Westen vrouwen gemiddeld zes jaar ouder werden dan mannen, was dit geen gering voorrecht voor de
‘tweede’ sekse. Er trad in het neo-feminisme een merkwaardige dialectiek binnen, waardoor men soms de indruk kreeg dat de man weliswaar de materiële voorziener moest blijven, maar de vrouw een dominerende factor. Van zulk een tendens maakten verscheidene lesbische vrouwen zich gaarne meester: ze predikten dat een vrouw voor haar liefdeleven geen man nodig had, maar dat het goed was hem te wantrouwen als die man van zijn kant wel meende een vrouw te behoeven. En indien een wijfje dan al met het ‘stuk masculien venijn’ naar bed ging, of zijn huishouden verzorgde, had ze recht op een eigen inkomen als bezoldigde sociale werkster. Het beroep van prostituée kon in dit perspectief nauwelijks meer laakbaar zijn. In deze visie was weinig plaats overgebleven voor seksuele kameraadschap, of voor liefde: de sekse was een zakelijke factor.
Reeds lang geleden heeft de romanschrijver Marnix Gijsen in zijn Vleespotten van Egypte, dat een satirische beschrijving geeft van het leven in Noord-Amerika, zulk een tendens van het feminisme, vermomd als matriarchale filosofie, geschetst, in deze passage: ‘In dit land van het matriarchaat heeft de boezem een bijzondere betekenis: het erkent en verheerlijkt niet de Rubeniaanse boezem, doch heeft de beschaving van de uier opgebouwd. Andreas, die ik altijd als een moederskind had beschouwd, al lieten zijn steeds ironische uitlatingen over de barones vermoeden dat hij tegen haar in bedekte opstand leefde, werd getroffen door de kleverige manier waarop de Amerikanen over de Moeder gewaagden. Het leek wel of geen volwassen Amerikaan zich in het leven veilig voelde, of een duistere drang hen allen terugdreef naar de veiligheid van de moederschoot, zoals de zalm terug wil naar zijn geboorteplek, die ook zijn doodsbed zal zijn. Mij draaide het hart in de borst rond, als ik in de liedjes, in de dagbladen, in heel het openbare leven deze “mom” hoorde verheerlijken, alsof het feit alleen van het leven aan een kind geschonken te hebben, een vrouw tot een heilige maakte... . Het leek wel of iedere geboorte het gevolg van een verkrachting was, want over de
| |
| |
vader werd zorgvuldig gezwegen. En met geen microscoop kon men ontdekken of er onder de miljoenen moeders misschien één was, die de zaak niet onaardig had gevonden. In onze maatschappij is de vader de steunpilaar, het sluitstuk van het gezin. Hier bleek het dat hij de “provider” was, de voorziener, de werker, de werkbij die, wat zwak van verstand en door buitensporige lage driften bezeten, in het onderhoud van de bijenkoningin moest voorzien’.
Zo was dan het veronderstelde en waarschijnlijk historisch-fictieve matriarchaat in de geest geworden tot zijn eigen karikatuur: tot een levenshouding van gefrustreerde vrouwen, frigide of lesbisch misschien, maar zeker strevende naar meer macht. Er waren te weinig vrouwelijke ministers, professoren, politie-inspecteurs, kamerleden enzovoort. Zou de maatschappij menselijker worden door zulk een feministische opmars naar de top? Het streven naar gelijkheid van geschoolde en bekwame vrouwen met ditomannen was volkomen gewettigd. Maar de toegenomen deelneming van vrouwen aan een hoger soort van beleid, in het economische of politieke leven, had niets toegevoegd aan de humanisering van de samenleving. Mussolini en Hitler zijn aan de macht gekomen doordat miljoenen vrouwen, hysterische aanhangsters van de Sterke Man, hun echtgenoten en zonen naar deze dictators hebben toegedreven. Oorlogen zijn alleen mogelijk geweest door actieve dienstbaarheid daaraan van vrouwen. Hun emancipate scheen voorlopig een vorm van integratie in het cultuurpatroon, met deelneming aan het masculiene gezag. Wat de socialisten dienaangaande hadden gedroomd was - zoals veel van hetgeen ze hadden voorspeld - uitgelopen op een nauwelijks herkenbare misvorming van het ideaal. Evenmin als de arbeidersklasse de factor bij uitstek was geworden van het streven naar broederschap tussen de volken, van vrede en vreugde, was de vrouw het symbool geworden van de mens der toekomst: zacht, verzorgend, blijmoedig en lustaanvaardend. In de onbedorven erotiek was het natuurlijk dat man en vrouw voor elkaar een lustobject waren. Dit woord werd nu een belediging geacht. Er viel voor en aan dit soort feministen blijkbaar niets meer te genieten! Orthodoxe vrome dames mengden zich onder hen om te protesteren tegen het naakt op foto's en schilderijen. De eens gevoerde klassenstrijd werd vervangen door een strijd tussen de seksen. De overheid, het voordeel inziende van zulk een ontwikkeling, kwam tegemoet aan
allerlei verlangens van de neo-feministen waar het de ideologie aangaat. Het Jaar van de Vrouw, in 1975, werd welkom gevierd. Christenen herinnerden zich dat de invoering van het vrouwenkiesrecht vrijwel steeds had geleid tot versterking van het conservatisme: In de tijd van de grootscheepse ideologieën, die onder het mom van democratisering de indoctrinatie moesten dienen, was de ombuiging van het feminisme (niet meer tegen staat, gezag en militarisme gericht, maar tegen ‘de man’), dat streefde naar de verovering van meer voorrechten binnen de bestaande samenleving, voor benauwde regeringen een geschenk. Matriarchaat? In verleden en heden kennelijk een fictie.
| |
Een teleurstellende balans
Het denken over de sociale positie der vrouw - en dat is iets anders dan het probleem van de erotiek, want dat is sinds de natuurstaat niet wezenlijk veranderd - heeft dus minstens twee fasen doorgemaakt. De eerste was de idealistische, socialistische utopie omtrent hetgeen de vrouw zou kunnen worden: een kameraad van de man om de samenleving menselijker te maken, verheven uit haar frustraties van ‘tweede sekse’, als mens dienares van sociale bevrijding en van veredeling van het geslacht. Ze was gekwetst geweest doordat de hoogste posten in handen waren van mannen, maar anderzijds had zij deel aan waardering, roem, welstand, titels, luxe, en als ze die stand bereikte, maakte ze proletarische vrouwen tot haar dienaressen. Het is waar dat ook Helene Deutsch in haar Psycho- | |
| |
logie der Vrouw (1944) het masochisme typisch acht voor de vrouw. Soms is de masochistische bereidheid tot het offer een masker voor sadistische impulsen, die verdrongen moeten worden, zo erkent zij. Soms is er sprake van behoefte aan straf op andere gronden. Dat komt ook voor bij mannen, maar: ‘Het lijden heeft bij vrouwen een onvergelijkelijk veel sterkere aantrekkingskracht dan voor mannen’. Zij probeert ook dat te verklaren: ‘In de functies van het geslachtsapparaat moeten twee tegenstrijdige belangen tot een eenheid worden gebracht: die van het individu, dat lust zoekt, en dat van de soort dat pijn vraagt. Dit kan alleen indien aan de pijn een lustgevend karakter wordt verleend’. (Tussen haakjes: dit wordt natuurlijk ook vereist van soldaten.) ‘De gehele psychische voorbereiding van de vrouw tot de seksuele en de voortplantingsfuncties is verbonden met masochistische denkbeelden. Hierbij wordt de coïtus ten nauwste in verband gebracht met de daad der ontmaagding, en de defloratie met verkrachting en het pijnlijke binnendringen in het lichaam. De seksuele bereidheid, de psychische
lustaanvaardende
voorbereiding tot de geslachtsdaad, ontleent haar masochistische componenten aan twee bronnen, een infantiele en een reële: ontmaagding is immers inderdaad pijnlijk en betekent de vernieling van een lichamelijk element. De verkrachtingsfantasie blijkt de realiteit alleen overdreven te hebben. Het aanvaarden van met lust verbonden pijn, of van met pijn verbonden lust, kan tot gevolg hebben dat er een zo nauw verband tussen beide wordt gelegd dat de seksuele lust afhankelijk wordt van pijn. Zo krijgt de vrouwelijke seksualiteit een masochistisch karakter’. Het baren van kinderen gaat wederom gepaard met pijn. Welnu, het idealistische feminisme wilde een (ook door vooruitstrevende mannen ondersteund) ideaal propageren van hoogwaardigheid der vrouw als stuwende kracht tot sociale bevrijding en als factor in de vernieuwing van de soort. Dat was de tijd dat men veel sprak van ‘eugenese’, van bewuste teeltkeuze. G. Bernard Shaw had er zijn Man and Superman aan gewijd (1904), waarin de vrouw op zoek is (met succes) naar een vader van haar kinderen, die de menselijke soort zullen verfraaien en verbeteren. Het wijfje wint, maar niet op de gebruikelijke manier door een weinig selectief instinct, integendeel gedreven door verantwoordelijkheid jegens het nageslacht. Natuurlijk was hier de invloed van Nietzsche niet vreemd aan. Hij heeft, in zijn verachting voor de kleine mens, en in zijn romantische verheffing van het darwinisme tot een leer omtrent de evolutie van mens tot supermens, het beeld geschapen van de Uebermensch. In zijn Also sprach Zarathustra, een der voortreffelijkste verbeeldingen van de Duitse literatuur, heeft hij zijn aristocratisch individualisme de vrije loop gelaten en het huwelijk willen zien als een middel tot ‘eugenese’. Vandaar zijn bekende aanbeveling: ‘Ik wil dat uw zelfverheffing en uw vrijheid naar een kind verlangen. Levende gedenktekenen moet gij bouwen. Maar
eerst moet gij mij
zelf gebouwd zijn, rechthoekig naar lichaam en ziel. Niet slechts voort moet gij u planten, maar omhoog. Daartoe helpe u de gaarde des huwelijks. Een hoger lichaam moet gij scheppen, een eerste beweging, een vanzelf rollend rad - een Scheppende moet gij scheppen. Huwelijk: zo noem ik de wil van twee, het Ene te scheppen, dat meer is dan zij die het schiepen... ’
In deze euforie omtrent de taak die aan de vrouw toebedeeld zou zijn, paste ook de kunstzinnige verheerlijking van de schoonheid van haar lichaam. Zo ontstond ook de illusie omtrent de heerlijkheden van het veronderstelde matriarchaat. Maar in de tweede fase van de bedoelde filosofie verbleekte daarvan het een en ander: dat moederrecht bleek vaak een bedenkelijke schijn. Deze ontnuchtering ging samen met de desillusies van het feminisme: de met gezag beklede vrouw gedroeg zich niet meer anders dan de autoritaire man. Noch de bevrijding van de mens, noch de verheffing van de soort schenen de aandacht te krijgen die men had verwacht. Na de socialistische en humanistische dromen bleek het zakelijk-burgerlijke element in het fe- | |
| |
minisme, dat al dateerde van de negentiende eeuw, met de lust om te verdienen en op stand te komen, aan de winnende hand te zijn. Natuurlijk onderstreepte men de hoofdstukken van de bekende dagvaarding: alle publikaties van tijdelijk vermaard geworden neo-feministische schrijfsters waren litanieën van klaagvrouwen.
Deze ‘masculiene’ ontwikkeling was natuurlijk begrijpelijk, maar ze was wel in strijd met de vroegere ficties van het feminisme. Daarin was men nog uitgegaan van de veronderstelling dat de vrouw een man nodig had, begeerde of kon beminnen, zoals ook omgekeerd het geval was. Nu nam de ‘lesbische’ mode, de voor mannen gesloten vrouwengemeenschap, steeds toe. Los van de man en met hem concurrerend was een categorie ontstaan van biologisch vrouwelijke schepsels die (toch geobsedeerd door de vermaarde ‘penisnijd’?) liever ‘manlijk’ hadden willen zijn, en die probeerden zich naar dit voorbeeld te gedragen. Op festivals joelden ze dansend: ‘Wij balen van de ballen’, in het huwelijk (blijkbaar per vergissing gesloten) verlangden ze betaald te worden als verzorgsters. Die verzorging, door naïeve psychologen gezien als het terrein van moederlijke vrouwen, behoorde in het algemeen financiële baten op te leveren. Afgezien van hetgeen dames schreven over het feminisme, steeds meer in de trant van de negentiende-eeuwse bevoorrechte burgerlijke dochters, gaven de kranten in de rubrieken der ingezonden stukken een beeld van de stand van zaken. Eén voorbeeld uit honderden: in De Volkskrant van 19 mei 1979 was een werkende vrouw aan het woord, die bezoldigd werd door een stichting die zich inzette voor de belangen van het vrijwilligerswerk van vrouwen. Volgens de oude opvattingen was werk van vrijwilligers onbetaald, en een soort filantropie of liefdewerk of gewone hulpverlening. Dat bleek niet meer zo te zijn. ‘Vrouwen hebben recht op betaald werk’. Dat is wel logisch. ‘Vrouwen nu die onbetaald werk verrichten voelen zich uitgebuit. Vrouwen mogen niet tegen hun zin thuis vastgehouden worden. Vrijwilligers hebben recht op alles wat hun het werken mogelijk moet maken.’ Kortom: vrouwelijke vrijwilligers moeten betaald worden. Waarom dan je
aanbieden om
gratis werk te doen? Wel, zo schep je betaalde arbeid! Zo zijn kinderspeelplaatsen ontstaan, buurthuizen, zo is het particulier initiatief (het staat er!) door de overheid beloond. ‘Vrouwen moeten niet per se in verzorgend werk bezig zijn, maar hun rollen doorbreken. Toch moet je ergens beginnen, en het (vrijwilligerswerk - C.) kan een belangrijke opstap zijn voor betaald werk. Men komt in werkoverleg, leert zijn mond flink open doen, doet zelfvertrouwen op en wordt steviger, en na een jaartje of twee kan men een betaalde baan beter aan. Dat zie je erg vaak.’
Hier zijn we dus aangeland in het rijk van de agogen, de begeleiders, die uitvoerig uiteenzetten hoe ze vinden dat er hele categorieën zijn die nog niet van hun betaalde bijstand profiteren: peuters, kleuters, gehandicapten, debielen, imbecielen, zieken, huismoeders, analfabeten en natuurlijk bejaarden, ‘gefundenes Fressen’ voor sociale werksters, fysiotherapeuten, psychotherapeuten, schilderessen en beeldhouwsters, kleikneedsters, gespreksleidsters, koordirigenten en wat niet al. Natuurlijk hebben de vrouwen dat van de mannen geleerd, daar gaat het niet om, ze zijn ook niet ‘anti-masculien’ (wel vaak antiman) en in het burgerlijke tijdvak is dat best begrijpelijk, maar voor zover we hier te maken hebben met neo-feministen moet het traditionele huwelijk voor hen hebben afgedaan. Wat het huishouden betreft, dat wordt al veel meer afgewezen. Ook volgens behoudende damesbladen als Margriet enzovoort heeft bijna de helft van de ondervraagde vrouwen daar geen lust meer in. Ook als de huwelijken redelijk zijn, is het huishouden uit de tijd, dat is duidelijk. Een tussenoplossing is het part-time-werk voor man en vrouw beiden: op hun beurt kunnen ze dan koken, wassen, boenen, stofzuigen en wat er meer nodig is. Maar men kan reeds horen dat dit slavernij is voor beide partners. De best
| |
| |
denkbare situatie is nu dat man en vrouw beiden een volledige betrekking hebben, liefst geen kinderen, een werkster (niet-geëmancipeerd, wel betaald?) en dat het huwelijk wordt geconcentreerd op het echtelijke bed. Eigenlijk is zulk een toestand ideaal, afgezien van de dienstbaarheid van de huishoudelijke hulp, die overigens ook wel aan haar trek kan komen. En ook binnen de kapitalistische maatschappij, als deze het mogelijk zou maken dat alle vrouwen in haar eigen onderhoud voorzien, zou men dan kunnen zeggen dat alleen de liefde twee partners bijeen zou houden. Ideaal kan zulk een toestand genoemd worden voor de man, aldus ontheven van de verplichting te voorzien in het onderhoud van vrouw en kinderen. Waarom zouden deze laatste er echter nog zijn? Hun geboorte kan gemakkelijk voorkomen worden.
Men kan moeilijk inzien waarom het huwelijk dan nog overeind zou moeten worden gehouden. Er zijn twee partners die elk voor zichzelf kunnen zorgen. In de kapitalistische maatschappij speelt solidariteit voor een hoger sociaal doel geen grote rol. De illusie dat man en vrouw zich dienstbaar zouden maken aan de strijd voor een andere maatschappij (het ideaal van de talloze vrouwen van arme stakers in het verleden) kan als antiquarisch worden beschouwd. Elke jonge man die verliefd wordt op een meisje moet weten wat haar waarschijnlijk bezielt. Ze wil welstand, een auto, een betaalde baan, ze wantrouwt mannen, ze heeft geleerd dat vrouwen worden onderdrukt, ze heeft recht op orgasme, ze heeft recht op haar ‘identiteit’, kortom ze heeft een man misschien seksueel nodig, maar verder? Verder betekent ze voor een man weinig. Waarom zal zo'n jonge man dan nog trouwen? Gezien de zich aankondigende mentaliteit van de vrouw in het laat-kapitalistische tijdvak is het beter nooit meer te trouwen! In de Haagse Post is een reeks artikelen verschenen over wat men noemde de ‘nieuwe vrijgezellen’. Ze hebben hun eigen appartement, hun eigen werk, hun verzekeringen en pensioenen, ze zijn vrij. Als ze behoefte hebben aan seksueel verkeer vinden ze dat overvloedig, gebrek aan gezelligheid behoeven ze niet te duchten, rust om te lezen, naar de radio te luisteren of naar televisie te kijken hebben ze onbelemmerd.
Zo kreeg Charles Fourier dan toch binnen het kapitalisme zijn vertraagde aanhangers: de mannen en vrouwen die zonder financiële moeilijkheden elkaar seksueel konden beminnen of afwijzen, en die in de Welfare State ieder voor zich zeker waren van een voldoende inkomen. Mocht door de afkeer van de zwangerschap de soort gevaar lopen, dan was dit geen probleem: in de derde wereld werden al te veel kinderen geboren, en eventueel konden ze naar het Westen worden overgebracht.
Evenals de Atlantische arbeiders grotendeels ongeschikt waren geworden voor het socialisme, waren de vrouwen van de vrije wereld ongeschikt geworden voor het huwelijk. Dat geschiedde dan onder geheel andere omstandigheden dan die welke Fourier had gekend. Zulk een soort van kapitalisme had hij zich nooit kunnen voorstellen. Of was het de ontbinding van het burgerlijke tijdvak dat zulk een ondergang van het huwelijk met zich bracht? Onder de dreiging van de totale vernietiging door kernwapens was dit probleem van minder betekenis. In elk geval zou het toch onverantwoordelijk zijn kinderen voort te brengen. De samenleving die zich ging concentreren op de zelfvernietiging kon zowel tot het huwelijk als tot de kinderen zeggen: vaarwel. Dit leek een toenemende tendens.
De advocaat die een pleidooi tegen het huwelijk zou moeten uitspreken, zou de volgende argumenten kunnen aanvoeren tegen het wettelijke trouwen: 1. De vrouwen zijn niet meer geschikt voor het huishoudelijk werk. 2. Het baren van een kind wordt niet meer beschouwd als een verantwoorde taak jegens het nageslacht. 3. In dit bestel groeien kinderen op die meer eisen stellen dan de ouders kunnen inwilligen. Ze verzetten zich niet alleen tegen hun ouders, ze be- | |
| |
ginnen al juridisch tegen hen te procederen om hogere uitkeringen, en in de Verenigde Staten zijn zulke processen al gewonnen 4. Gehuwde vrouwen hebben altijd wel lotgenoten gekend die de bijslaap weigerden, wat dan op echtscheiding uitliep, maar nu klagen ze de man aan wegens verkrachting, een ongewoon risico. 5. Er gaan steeds meer stemmen op (van neo-feministen) om voor de gehuwde vrouw betaling te eisen - van haar man - voor huishoudelijke arbeid en voor seksuele diensten. Een vrouwelijke professor aan de katholieke universiteit van Nijmegen, C.I. Dessaur, als letterkundige bekend onder de (manlijke) naam van Andreas Burnier, docente in het strafrecht en als zodanig conservatief, vertegenwoordigt de tucht. In het meinummer van het tijdschrift voor strafrecht Delikt en delinkwent (1979) heeft ze echter het recht om zich te laten prostitueren hogelijk verdedigd. De gemeente Rotterdam had het plan, aldus het uitgangspunt, om de prostitutie te concentreren in een bepaalde wijk, wat overigens de Amsterdamse politie op de Walletjes al jaren lang nastreeft. Mevrouw Dessaur vindt dit een duidelijk geval van discriminatie, want vrouwen hebben het recht om een inkomen te verwerven op aangename wijze (is prostitutie aangenaam?) en ze ziet geen verschil tussen de vrouw die haar geslachtsdelen verhuurt, en de arbeider die zijn spieren, zijn werkkracht, verhuurt aan een bedrijf. Ze keert zich tegen
parasieten, tussenpersonen, souteneurs, bordeelhouders en
exploitanten van seksclubs, en verdedigt ‘eerlijke zelfexploitatie’. De prostitutie moet als welzijnswerk worden beschouwd, en haar vakbonden schijnen bij het ministerie van CRM te mogen aandringen op dezelfde behandeling als verpleegsters, begeleiders, agogen, menslievende vrijwilligers, kortom als ‘werkende vrouwen’. Dit komt van een katholieke universiteit, maar dat is niet vreemd, want Rome is altijd een erkend centrum van prostitutie geweest. Hoe het zij, steeds meer wordt onderstreept dat de seks een prijs heeft, die eventueel betaald moet worden.
Hoevele vrouwen zijn door deze opvattingen beïnvloed? Men weet het niet. Maar de jonge man die onder zulke omstandigheden besluit te trouwen, weet niet welke risico's hij loopt. Doordat seks toch niet meer aan huwelijk gebonden is, lijkt er geen noodzaak om te trouwen. En vandaar dat men een geleidelijke neergang van het instituut ‘huwelijk’ moet verwachten, zoals bij voorbeeld van de kerk. De gesmede banden blijken te drukkend te worden. |
|