| |
| |
| |
Een geval van godslastering
In onze vaderlandse geschiedenis was het jaar 1933 wel zeer bijzonder. Het dieptepunt van de economische depressie, die omstreeks 1930 hier was begonnen, was nog niet bereikt, maar de vrees voor opstandigheid was zodanig toegenomen dat het centrum en de rechterzijde in Colijn een ‘sterke man’ zouden zoeken. De muiterij op de ‘Zeven Provinciën’ in de wateren van de Indonesische Archipel had zo'n schok verwekt dat de reactie (van liberalen, calvinisten en katholieken) alle krachten van het behoud mobiliseerde. In dat jaar begonnen de ‘beroepsverboden’ te werken: werknemers in dienst van de overheid mochten geen lid zijn van een reeks links-radicale partijen of verenigingen, die van de vrijdenkers inbegrepen. Het feit dat in Duitsland Hitler aan de macht was gekomen, versterkte de rechtse groeperingen in ons land. De zaak-Van der Lubbe, de jonge man die de Rijksdag in brand zou hebben gestoken en deswege werd onthoofd, leidde tot vele protesten, al hielden de partijcommunisten hem voor een ‘agent provocateur’. In mijn boek De Alarmisten heb ik een aantal gevallen genoemd van opruiing van arbeiders, zowel ten gunste van de muiters in Insulinde als van het ‘neem-en-eetrecht’. Het was in deze tijd ook dat de wet op de godslastering begon te functioneren. Die wet was een hoogst merkwaardig geschrift, nog door het parlement aanvaard in 1932. Ze is in het staatsblad verschenen op 11 november 1932 en van kracht geworden op 1 december van dat jaar.
Bij de behandeling in de kamers scheen het vaak of Nederland een confessionele staat was en de politici theologen. De militaire autoriteiten hadden het klaargespeeld in diezelfde tijd het ‘reglement betreffende de krijgstucht’ aan te vullen met deze passage: ‘Daar de Godsdienst (met een hoofdletter natuurlijk - C.) de bron is van alle geluk, deugd en ware moed behoort ook in de krijgsstand een ieder zich tot het hooghouden daarvan en tot een zedige levenswijze te bevlijtigen’. De oud-vaderlandse calvinistische stijl moest bevestigen dat godsdienst de goede zeden verzekerde en voortbracht, waaromtrent socialisten toenmaals nog aanzienlijk vele bedenkingen opperden. Het christendom scheen hun eerder een middel toe om het bestaande gezag te rechtvaardigen. De generaals dachten er zo ook over, en ze bleken verontrust te zijn over een antimilitaristische mentaliteit, die zich op verscheidene antitheologische wijzen openbaarde. In 1931 had het blad van de Communistische Partij, De Tribune, de christelijke feesten gehekeld, en met name de toen al bekende koude oorlog tegen de Sowjet-Unie, en de mogelijkheid van militaire interventie. Er verschenen tekeningen waarop arbeiders een kruis omhakten, en met Pasen een illustratie van een ‘interventie-paasei’, in welk ei zich gewapende kapitalisten bevonden, drijvende op de golven in de richting van de Sowjet-Unie. En Onze Lieve Heer, een baardige Oervader, blaast op die prent in het zeil. Er was meer. Vrijdenkers lieten lezingen houden over de tekst ‘God is het kwaad’, ontleend aan de Franse anarchist Proudhon. Ik had in 1924 al een zeer ernstige brochure geschreven met deze titel, die nog een aantal jaren diende tot leuze voor anti-kerkelijke vergaderingen. De tirade uit de Philosophie de la misère (1846), weer te vinden in De Socialisten (deel III) van H.P.G. Quack, luidt aldus: ‘Noodzaak van de oorlog
met mezelf en mijn
| |
| |
naaste, ziedaar o God, o Opperste Vader, wat ge voor ons geluk en uw glorie gedaan hebt. Ziedaar wat uw wil en bestuur was. Ziedaar het brood, met bloed en tranen doorweekt, waarmee ge ons hebt gevoed’. En verder: ‘We waren als nietswaardigen voor uw onzichtbare majesteit, wie we de hemel als baldakijn en de aarde tot voetbank gaven. En nu zijt ge onttroond en gebroken! Uw naam, zolang het laatste woord van de geleerde, de heiliging van de rechter, de kracht van de vorst, de hoop van de arme, de toevlucht van de berouwvolle zondaar... welnu, deze onuitsprekelijke naam, voortaan overgelaten aan de minachting en de vervloeking, zal uitgefloten worden onder de mensen. Want God, dat is dwaasheid en lafheid. God, dat is schijnheiligheid en leugen. God, dat is tirannie en ellende... God is het kwaad’.
Deze en enige andere vermelde ‘schennende’ uitdrukkingen gaven de toenmalige minister van justitie mr. J. Donner (antirevolutionair) aanleiding een wet tegen de godslatering in te dienen. Artikel 147 van het Wetboek van Strafrecht luidde aldus: ‘Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste tweehonderdenvijftig gulden wordt gestraft hij, die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, door smalende Godslastering op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaat’. Er is dan sprake van een ‘misdrijf tegen de openbare orde’. Is Nederland dan een godsdienstige staat? Donner schijnt dat te menen, want hij betoogt dat ‘ondanks godsdienstvrijheid in de ruimste zin’, toch ‘God openlijke erkenning vindt’. In de rechtbanken moet de eed worden afgelegd (wat ook toen al niet waar was, de belofte was er al) en de koningin regeert ‘bij de gratie Gods’. Donner had er ook de gulden met zijn vrome randschrift nog bij kunnen halen. Maar dat alles was politieke larie. De uiterste linkerzijde moest worden getroffen. Dat bleek wel hieruit dat op 3 december 1932, dus onmiddellijk na het van kracht worden van de wet, een brochure in beslag werd genomen die ik had geschreven over Willem de Zwijger, die in 1933 feestelijk zou worden herdacht, omdat hij in 1533 geboren was.
Schenken we echter nog enige aandacht aan de nieuwe wet. Het gaat om ‘krenken’, waarbij men moet denken aan smalen of beledigen of lasteren. Zou God zich ooit beledigd kunnen voelen? Zou hij in de rechtszaal kunnen verschijnen, zijn bestaan aldus bewijzen, om iemand aan te klagen? Die problematiek moest ontweken worden. Of God zich gesmaad zou voelen bleef buiten de discussie. Maar als een gelovige zich gekrenkt voelde, dan was er aanleiding tot een vervolging. Nu had ons land toen al meer dan driehonderd sekten en kerken die elkaars goden verketterden en men had dus heel wat krenkingen kunnen verwachten. Ook van roomsen tegen protestanten, en omgekeerd, terwijl die de kernen uitmaakten van het coalitiekabinet, waarin Donner minister was. Nu beriep echter elke gelovige zich op de ware God, en die door allen enig geachte God kon onder bescherming worden geplaatst. Tevens Jezus Christus, voor zover bij zijn naam aan een God was gedacht. De constructie werd echter uiterst delicaat. Een vervolging kon plaatsvinden als een gelovige zich gekrenkt voelde, doordat God of Christus gelasterd was geworden. Moeder Maria, toch ook vele malen heilig, bleef er buiten, want die was voor de protestanten weer geen goddelijke moeder. In het vage bleef de eventuele belediging van de heilige ouwel, die op het katholieke altaar toch werd geacht het vlees van Christus te zijn. Want in de calvinistische literatuur werd de roomse mis veelvuldig ‘vervloekte afgoderij’ genoemd. Donner wilde de onderlinge scheldpartijen der christenen buiten de wet houden. Wie geacht werd geen echte christen te zijn, kon evenwel worden aangeklaagd als hij iets ten nadele van God of Christus zou zeggen.
| |
Een vrome Zwijger
Met het oog op de Oranje-feesten van 1933 had ik nu een brochure geschreven, met een oranje kaft, over ‘Nederland, God en Oranje’. De vijf- | |
| |
tien bladzijden kostten vijf cent. Er zijn er achtduizend van verkocht, en van een latere versie nog eens vierduizend. Aanwijsbaar was dat de brochure al in omloop was in het midden van november, en terstond door Rotterdamse calvinisten bij de rechter gedeponeerd was om verboden te worden. Er waren daarvoor geen goede gronden aanwezig, totdat op 1 december de wet op de godslastering van kracht was geworden. Er was namelijk gezocht naar voor vromen krenkende woorden met betrekking tot God. En die waren gevonden.
Over de historische feiten in de brochure kon niet worden getwist. Ook als ze fout waren geweest, had de rechter niet kunnen ingrijpen. Ten overvloede waren de vermelde gegevens juist. De brochure was evenwel geschreven met een opmerkelijke boosheid en felle agressiviteit, waarvoor ik later geen voldoende reden heb gevonden. In dezelfde tijd heb ik bij voorbeeld een wijsgerige en serene brochure geschreven over Spinoza, waaraan alle heftigheid vreemd is. En een pamflet tegen de Amsterdamse Universiteit, dat hoogst ironisch en literair bloemrijk is (onder de naam Dr. A. Elsee) kon ook nauwelijks agressief worden genoemd. Maar over de Zwijgende Willem, die ook terdege was toegetakeld door vrome roomsen, schreef ik onaardig, hoewel niet onjuist. Willem, die twee maal in zijn leven luthers was geworden (of gemaakt) en eenmaal katholiek, had zich over het calvinisme vijandig uitgelaten, hoewel hij dat in 1573 om politieke redenen toch heeft omhelsd. Hoewel hij tot aan de afzwering van Philips II (in 1581), waar hij tegen gekant was, zich stadhouder van deze Spaanse koning heeft genoemd, heeft hij die vorst toch verloochend. Hij liet zijn rooms-lutherse huwelijk met Anna van Saksen ontbinden door calvinistische predikanten, zonder dat ze zelf daarin gekend werd. En hij verleende kaperbrieven aan zeerovers. Dat alles resulteerde in de brochure in deze passage:
‘Wij, vrijdenkers en revolutionairen, zijn bereid objectief en zelfs met onverschilligheid, zonder hard te oordelen, dit alles te begrijpen. Maar de fascisten, de christenen, de conservatieven maken van deze Willem van Oranje een held, een martelaar, een afgod. En daarom zeggen wij: volgens christelijke en burgerlijke maatstaf was deze Vader des Vaderlands:
1. Een Duits avonturier, verkwister en losbol.
2. Voor Roomsen een ketter, voor Protestanten een huichelaar.
3. Een ontrouw stadhouder en landverrader.
4. Een overspelige, die zich aan concubinaat, echtbreuk en bigamie schuldig maakte!
5. Een heler, die profiteerde van zeeroverij.
Is het genoeg, gij brave priesters en dominé's, bankiers en kapitalisten, hysterische fascisten en ouwe wijven van beiderlei kunne?’
Misschien wilde ik een soort revolutionaire en politieke Van Deijssel zijn, maar het kwam wel erg raak aan. Zoals gezegd viel de Zwijger niet onder de onschendbare vorsten en van Majesteitsschennis kon dus geen sprake zijn. Maar de gekwetste calvinisten vonden wat anders: een passage over hun God. Inzake Nederland, God en Oranje, die aan het einde de revue passeerden, werd over God inderdaad iets gezegd.
‘En hoe staat het met God? Minstens twintig percent der Nederlanders behoort niet meer tot een kerkgenootschap, en hoogstens tien percent gaat nog geregeld ter kerke. Daarom heeft men besloten de blijkbaar zwakker geworden Oude Heer wat te steunen, en wel door iedereen strafbaar te verklaren, die “smalend” over hem spreekt! Onze christelijke ministers zijn zo overtuigd van Gods ònmacht (ondanks de miljoenen subsidies!) dat ze hem te hulp zijn gesneld, in de hoop dat de ouwe Nederlandse God, in 't burgerlijke en militaire, zich weer zal kunnen laten gelden! Zijn godsdienstige onderneming staat er echter hopeloos voor.’
Natuurlijk was het de vraag, of deze passage - de eerste die getoetst moest worden aan de nieuwe wet - een geval opleverde van godslastering. Ik ben er zeer uitvoerig over verhoord (in een bijna uitputtende poging mij er in te laten lopen) door een Rotterdamse rechter van in- | |
| |
structie (Van Veen), die de strafbaarheid bewezen achtte. Later heeft mr. Robert Baelde zijn proefschrift gewijd aan het begrip Godslastering: Studies over Godsdienstdelicten (Den Haag, 1935) en hij heeft daarin de genoemde passage uit mijn brochure geciteerd, van mening dat ze inderdaad wel strafbaar was volgens de nieuwe wet, waar hij - als vrijzinnig protestant - overigens tegen was. Ik moest echter ontslagen worden van rechtsvervolging omdat niet ontkend kon worden dat de brochure was geschreven en uitgegeven voordat de wet van kracht was geworden.
Maar in beslaggenomen werden de brochures wel. En een colporteur, Van Eenenaam, werd vervolgd wegens het in het openbaar aanbieden van een godslasterlijk geschrift. Hij moest echter eveneens van rechtsvervolging worden ontslagen, want de wet stelde wel het schrijven, en misschien het uitgeven van zulk een schriftuur strafbaar, maar niet het verspreiden. In die lacune moest nog worden voorzien, en dat geschiedde in juli 1934. Toen pas konden de gekrenkte godvrezenden gerust zijn.
Ten behoeve van de colporteur was gezocht naar een advocaat. Die werd gevonden: de vermaarde Rotterdamse jurist, schaker en slavist mr. G. Oskam. Hij dagvaardde mij als getuige. Dat werd geen succes. Ik had me voorgenomen uitvoerig uiteen te zetten hoe zinloos en voor de literaire vrijheid noodlottig de nieuwe wet was. De boze rechter echter, geconfronteerd met de schrijver van de brochure, zei me dat hij de term ‘Ouwe Nederlandse God’ zeer kwetsend vond voor allen die in God een Vader zagen. Och, zei ik, er zijn vele liefhebbende zonen die hun moeder ‘ouwetje’ noemen. Daarna werd mij het woord ontnomen.
Hij ontnam mij de mogelijkheid te betogen dat de term ‘Nederlandse God’ ontleend was aan de calvinisten, onder andere aan de vierde druk (1915) van De antirevolutionaire partij en haar program van beginselen, geschreven door H. de Wilde. En hij schreef: ‘Eerst dan kunt gij aan de militaire defensie toekomen, als weer uw defensie in rechten verzekerd is, en ge als natie, bij uw defensie, weer rekenen durft op uw volk en op uw God... De landshistorie leert de leiding Gods met dat volk’. En verder: ‘Wie zich aangordt voor de strijd voor Nederland en Oranje heeft af te staan in het bijzonder van het misbruiken van de naam van dien God, met wie Nederlands eerste Oranje eenmaal een heilig verbond sloot’. Nog verder: ‘Gelukkig dat er nog een Eerste Kamer is, die het te roekeloos varen in de (linkse) richting straks verhoeden kan. Neen, laat meer dan deze gedachte ons bezielen de overweging: gelukkig dat er een God is, die ook over Indië waakt en over de arbeid, die daar in zijn naam en in zijn vreze geschiedt’. Dus toch wel degelijk: een God van Nederland! Een oudtestamentische Jahwe overgeplaatst op vaderlandse bodem! Die daar Willem de Zwijger had opgepikt.
Maar ik had toch ook wel iets willen zeggen over de tijd dat de afgescheiden gereformeerden in de oppositie waren tegen de volgens hen liberale maatschappij. Toenmaals heeft Abraham Kuyper in zijn Ons Program van omstreeks 1878 woorden gesproken, die wij in 1933 beter konden citeren dan de Anti Revolutionaire Partij. Kuyper zei dan: ‘dat staatsbemoeienis met de behoudenis van zondaren steeds gebleken is de ere Gods te verlagen in stee van te verhogen, en het leven der vroomheid te verstikken in plaats van te doen tieren’ (pag. 84 van de vijfde druk). Hij eiste dat ‘de overheid haar grens erkenne in de consciëntie der mensen en daarvoor terugwijke’ (pag. 93). ‘Wij aarzelen geen ogenblik om liever nodeloos tienmaal voor een verkeerde consciëntie uit de weg te gaan, dan ook slechts één enkele maal een goede consciëntie te onderdrukken. Tienmaal beter een staat, waarin enkele zonderlingen een tijdlang, door misbruik van de consciëntievrijheid, zichzelf belachelijk kunnen maken, dan zulk één, waarin men, om deze excentriciteiten te voorkomen, de consciëntie zelve dorst aanranden.’ En Kuyper zei: ‘Zodra een onderdaan zich op zijn geweten beroept, wijke de overheid terug’.
| |
| |
Hoe zou deze Abraham Kuyper hebben geoordeeld over een wet tegen de godslastering? En degenen die op grond van het evangelie menen dat een christen smaad moet verdragen? Men leze dan eens Mattheus 5: ‘Zalig zijt ge, wanneer men om mijnentwille u smaadt, vervolgt en allerlei valse beschuldigingen tegen u inbrengt. Verheugt en verblijdt u: want uw loon in de hemel is groot. Zo toch heeft men de profeten, die vóór u geleefd hebben, vervolgd. Gij zijt het zout der aarde. Maar wanneer het zout smakeloos wordt, waarmee zal het dan gezouten worden?’ Waarschijnlijk met het droesem der wet.
| |
De cultuur gevonnist
Toen in juni 1933 de colporteur terechtstond die door mr. Oskam werd verdedigd heeft deze erudiete advocaat mij geraadpleegd over een lijst van boeken die verboden zouden moeten worden als de wet op de godslastering zou worden toegepast. Die lijst bleek onuitputtelijk. Heeft bij voorbeeld Calvijn geen zeer krenkende woorden geschreven voor andersdenkende godsdienstigen? In zijn Institutio (III, 22) heeft hij gezegd: ‘Het is godslasterlijk te geloven dat God alle mensen zou liefhebben, want God haat de verworpenen, omdat ze van zijn geest ontbloot zijn’. Of kan een Psalm (88:6) niet strafbaar zijn als ze zegt ‘dat God niet meer aan de doden denkt, daar ze aan Gods hand zijn ontrukt’? En misschien moest men wel de verkoop verbieden van een middeleeuws mirakelspel, waarin Jezus als rechter op aandringen van Maria een kind ontneemt aan de Duivel, die daarop verontwaardigd zegt: ‘We zijn feitelijk gek, ons op God te hebben verlaten. Hij is ons altijd vijandig. Hij durft niet voor zijn moeder. Als hij iets deed tegen haar zin zou hij slaag krijgen bij zijn thuiskomst’ (‘De l'enfant donné au diable’.) En wat te denken van Goethe, die in zijn Faust zowel God als de Duivel laat optreden, waarbij Satan aan God de naam geeft van Oude Heer: ‘Von Zeit zu Zeit seh'ich den Alten gern... ’ Michel Angelo, in de Sixtijnse kapel, kent God toch ook niet anders dan als een Italiaanse Oude Heer.
En hoe zouden boekverkopers nog vrij uitgaan als ze werken aanbieden van Multatuli, bij voorbeeld Idee 914: ‘Niets is onzedelijker dan armoed, heren hemelmoralisten. Indien uw God daarover anders denkt - en 't is wel mogelijk, want hij is tot het zotste in staat - dan noem ik hem 'n barbaar, d.i. alweer géén... God’. Hoe zouden ze geschriften van Heinrich Heine mogen leveren, zoals Die schlesischen Weber, waarin men leest:
‘Ein Fluch dem Gotte, zu dem wir gebeten
In Winterskälte und Hungersnöten.
Wir haben vergebens gehofft und geharrt,
Er hat uns geäfft und Gefoppt und genarrt -
Friedrich Nietzsche in zijn Also sprach Zarathustra heeft geschreven: ‘Eens was de misdaad aan God de grootste misdaad, maar God stierf en daarmee stierven ook deze misdadigers’. Hoe zou het hem moeten vergaan? En laat men zwijgen over De Zangen van Maldoror, van de visionair die zich Graaf de Lautréamont heeft genoemd, met het beeld van de mensverslindende God: ‘Zijn voeten waren gedompeld in een grote bloedpoel. Van tijd tot tijd riep hij uit: “Ik heb jullie geschapen, dus heb ik het recht met jullie te doen wat ik wil. Jullie hebt mij niets aangedaan, dat zal ik niet tegenspreken. Ik laat jullie lijden, omdat ik daar plezier in heb”. En God ging voort met zijn wrede maaltijd, op en neer bewegende met zijn onderkaak, waarbij zijn baard, die vol hersenmassa zat, meebewoog’. Overigens: in Jesaja treft men God ook al aan, terwijl zijn kleed met bloed bevlekt is. De doopsgezinde dominee H. Bakels noemde, in zijn vrije vertaling van een boek van F. Delitzsch: De grote begoocheling, de God uit het Oude Testament ‘een afgod, Israëls gefantazeerde nationale afgod’. Mocht dat dan allemaal niet meer worden gedrukt?
Dit alles speelde bij de rechtszitting echter nauwelijks nog een rol, want de colporteur was de schrijver niet en hij kon toch niet worden
| |
| |
gestraft. Wel kwam nog eens vast te staan dat gelovigen onder elkaar wel te keer mogen gaan tegen elkanders goden. In dat jaar 1933, op 28 april, bevatte het blad Charlois Vooruit, gewijd aan de belangen des geloofs, de volgende merkwaardige advertentie (ongekuist weergegeven) een kennisgeving van de familie Chr. Deurloo: ‘Ondergetekende maakt bekend dat zijn dochter Lena Petronella de God, die in de Ned. Herv. Kerk gepredikt wordt, niet meer kan dienen en door haar minnaar Jaap Pleyzier (meeltapper fabriek de Maas) en q.q. overgesleept is, en nu onder elkaar de Kersten-God aanbidden, reden waarom ik ze de deur uitgezet heb. Deze is dienende omdat geen verkeerde toelichting van hun kant gegeven zou worden, omdat bij ondervinding sommige sekten het met de waarheid niet zo nauw nemen’.
| |
Epiloog
Dat alles was dus in het jaar 1933. Dat ik toenmaals werd ‘gezocht’ bleek herhaaldelijk. In 1934 sprak ik in een dorp in Noord-Holland tegen het fascisme. Ik zette uiteen, dat als de nationaal-socialisten ook in ons land een greep naar de macht zouden doen, zulk een poging door de arbeiders beantwoord zou moeten worden met revolutionaire middelen: bezetting van bedrijven, stopzetting van het transport, verdediging van strategische en economische sleutelposities, weigering van militaire dienst. Op alle bijeenkomsten zaten rechercheurs, politieagenten of veldwachters, en een van de laatsten maakte een rapport voor de rechter van instructie in Alkmaar. Het verslag hing als droog zand aan elkaar, maar alle zinnen over revolutionaire actie had hij genoteerd. De rechter ontbood me naar Alkmaar en kondigde aan, dat ik verdacht werd van opruiing. Aangezien er vrees bestond voor herhaling van het misdrijf werd ik direct in arrest gesteld. De officier van justitie had het bevel tot arrestatie reeds getekend: het was mr. G.C.B. van der Feen de Lille, die ik natuurlijk niet te zien of te spreken kreeg. Ik was zeer gedeprimeerd. Afgezien van de financiële nood waarin mijn vrouw en zoontje zouden komen te verkeren, zouden mijn leerlingen mij ontvallen: ik leidde voornamelijk onderwijzers op voor de lagere akte Frans, soms voor M.O.-A. En hoe lang kon dit proces duren? Dan, onverwacht, na enige uren, werd ik bij de rechter ontboden. Hij kon de arrestatie niet bevestigen, want de uiteindelijke verklaring van de veldwachter bood daarvoor geen voldoende grondslag. De man was zo oprecht - en tegenover zijn superieur zo moedig - te zeggen dat hij niet kon zweren dat ik had opgeruid. Had ik dit duidelijk gedaan dan had hij mij op de avond zelf wel gearresteerd! Er zou een nader onderzoek worden ingesteld. De getuigen à charge daarvoor ontbraken. En zo werd ik opnieuw van rechtsvervolging ontslagen. Mijn twee maanden gevangenisstraf wegens ‘opruiing
tot muiterij’ in 1927, een gezochte beschuldiging waartegen ik geen verweer had (ik was een antimilitarist, inderdaad) waren meer dan genoeg geweest, zo dacht ik.
Toen kwamen de oorlog en de Duitse bezetting. Op 7 oktober van het jaar 1940, binnen vijf maanden na de overval, werd ik reeds door de Sicherheitsdienst gegrepen en in het duister van de zeer vroege ochtend op transport gesteld. Maar dat geschiedde wel met een ongewoon argument. Er was in Nederland nog geen concentratiekamp en er waren nog slechts weinige politieke gevangenen: de razzia op linkse of revolutionaire elementen moest nog komen. Maar de kranten van 8 oktober meldden dat ongeveer honderdentien bekende of vooraanstaande personen, die ‘alle een begrip vertegenwoodigden’ waren gearresteerd als gijzelaars. Zou aan de Duitsers, die geïnterneerd waren in Nederlands-Indië of West-Indië iets overkomen, dan zou er wraak worden genomen op ons. Binnen drie dagen zaten we in de hel van Buchenwald, waarover ik al eens iets (en weinig) heb geschreven in De Gids, nummer 6/7 van 1969. We vormden een zeer bont gezelschap: leden of voorzitters van alle kamerfracties; professoren van de universiteiten; vier leden van het hof; antifascis- | |
| |
ten van gewestelijke betekenis; onopvallende slachtoffers van de NSB of de SD. Het doet er voor dit verhaal weinig toe wie ik in Buchenwald aldus ontmoette, afgezien van degenen met wie ik de meeste gesprekken heb gevoerd: Willem Drees, M. van der Goes van Naters, professor Geyl, mr. N. Bolkestein, prof. Drewes, prof. Goudriaan, Jo Juda, Meyer Ranneft, mr. M. Meiboom, prof. Pos, dr. Ritter, H.A. Samson, Jakob Ros, H. van Wermeskerken... waarbij ik toch een te willekeurige greep doe uit de groep van gijzelaars met wie ik heb samengezeten, wat mij betreft vier jaar (Buchenwald, Haaren, St Michielsgestel, Vught), terwijl een deel van de gevangenen later kwamen of eerder ontslagen werden. Maar enigermate uitweiden wil ik alleen over degenen die ik naar aanleiding van het godslasteringsproces heb genoemd.
Daar was allereerst de ex-minister J. Donner, vader van de wet. Hij kwam iets later, want in juli 1940 was een veertigtal anti-revolutionairen al geïnterneerd in Schoorl, en ze werden niet tegelijk met ons naar Buchenwald getransporteerd. Donner werd ook eerder ontslagen, in april 1943. We hebben vrij veel contacten gehad in allerlei gespreksgroepjes die zich vormden, maar bij mijn weten hebben we elkaar niet herinnerd aan de godslasteringswet. Binnen de kring van de calvinisten waren er wel ernstiger problemen: namelijk hoe men het Godsgeloof kon rijmen met de oorlog en de vervolging der joden. Na de februari-staking van 1941, toen Buchenwald nog voornamelijk Duitse joden het leven tot een hel had gemaakt, kwamen er bijna vierhonderd uit Nederland om vermoord te worden. Waar en wat was de leiding Gods in het werelddrama? Er waren gelovigen die zeiden dat de vervolging van de joden in de bijbel was voorspeld, alsof dat de tragedie aannemelijker zou maken. Maar de verdrukking was vooral in de bijbel geconstateerd, met als verlichtende verwachting dat de Messias zou komen om het volk te redden in een zegevierende staat. En daar leek hier niets op. Had God dan deze misdaad in scène gezet? Was Hitler zijn werktuig? Dat wees ieder met afschuw van zich, hoewel... kon men dat eigenlijk wel ontkennen? Het was het nationalisme dat tot strijd tegen de overweldiger inspireerde, maar met het geloof wisten velen geen raad. Het concentratiekamp was echter niet de plaats om tegenstellingen op de spits te drijven.
Behalve Donner was de officier van justitie Van der Feen de Lille, uit Alkmaar, een van mijn metgezellen, en hij bleef even lang gevangen als ik, tot september 1944. Natuurlijk herinnerde hij zich niet eens zijn handtekening te hebben gezet onder een bevel om mij te laten arresteren. Hij bleek een beschaafde, zelfbeheerste en behoudende man, die zijn lot waardig droeg, zonder op te vallen. Na de oorlog is hij nog voorzitter geweest van een genootschap waarvoor ik een lezing hield over het Verre Oosten, waarschijnlijk naar aanleiding van een reis naar Japan (1951), maar zeker over Tibet.
In november 1941 werden de ‘Buchenwalders’, gijzelaars met een ‘internationale status’, zodat het Internationale Rode Kruis zich met ons was gaan bezighouden, naar ons land teruggevoerd, naar het groot-seminarie van Haaren. We waren in Duitsland samengevoegd met nog eerder geïnterneerde mannen, die werkelijk iets met Nederlands-Indië te maken hadden: ze hadden daar in gouvernementsdienst gestaan en waren toevallig met verlof in ons land: ambtenaren, artsen, leraren bij voorbeeld. Door de dood hadden we in Buchenwald twaalf mensen verloren op ongeveer driehonderd Häftlinge, wat weinig was in een kamp waar naar onze schatting elk jaar een kwart van de bevolking omkwam. In Haaren werd de omvang van onze groep uitgebreid, maar de bovenverdiepingen werden ingericht tot gevangenis met de mogelijkheid tot eenzame opsluiting van politieke tegenstanders (Koos Vorrink heeft er gezeten) en uit Engelse vliegtuigen neergelaten saboteurs en spionnen, als ze konden worden gegrepen.
In mei 1942 werden we vervoerd naar het klein-seminarie Beekvliet in Sint-Michielsgestel.
| |
| |
En daar stroomden honderden nieuwe gijzelaars toe, opgepakt om eventueel te worden gefusilleerd als vergelding voor sabotagedaden in Nederland. De groep was nu zeer uitgebreid, en totdat we in november weer werden gescheiden (de ‘Buchenwalders’ werden toen apart ondergebracht in de Ruwenberg, in hetzelfde dorp) zaten we er opgehoopt met twaalfhonderd man.
Het heeft geen zin te trachten een beeld te geven van degenen met wie we nieuwe relaties konden aangaan. Daar kwam echter onze Rotterdamse advocaat, mr. G.C.A. Oskam, energiek als altijd. Of hij nog met Donner heeft gediscussieerd, weet ik niet. Diens godslasteringswet was niet vaak toegepast, maar toch nog enkele malen tot 1938. (Nadien duurde het tot 1965, voordat weer een proces werd gevoerd, tegen Abram de Swaan, die wegens een stuk in Propria Cures van 14 oktober 1964, - zie De Gids nummer 7 van 1965 - honderd gulden boete kreeg, terwijl daarna het door Gerard van 't Reve zelf uitgelokte proces plaatsvond, dat met vrijspraak eindigde.) Mr. Oskam was als schaker en slavist natuurlijk een bezielende kracht, die na ons vertrek uit Beekvliet daar nog lang bleef, tot april 1944. Hij heeft ettelijke gevangenen Russisch geleerd (of althans pogen te leren) en veel kunnen schaken, ‘pro solatio’, zoals hij zeide. Onder de Buchenwalders was een andere schaakmeester (en geniale talenkenner en groot biljarter) mr. Evert Straat.
Ten slotte moet ik de man noemen aan wie van allen die in het begin zijn genoemd, het meest tragische lot beschoren was: mr. Robert Baelde. Hij had het eerste godslasteringsproces met grote belangstelling gevolgd, want zijn proefschrift zou immers aan dit thema gewijd zijn. Met hem had ik, tot aan de vooravond van zijn dood, veel contact. Hij was diep gegrepen door de economische crisis, de armoe en de werkloosheid, en hij speelde een grote rol in het ontwikkelingswerk, onder andere van volkshogescholen, om te proberen de werklozen niet alleen afleiding te bezorgen, maar ook de mogelijkheid tot scholing en culturele activiteiten. Zijn uitgangspunt was het christelijke modernisme, maar dat was in Beekvliet geen aanleding tot vervreemding. Ik interesseerde me voor zijn sociale idealen, en hij voor de schrijvers die me bezighielden: ik gaf onder andere lezingen over Heine, Nietzsche, Montaigne, Ortega y Gasset (toen prof. J. Huizinga onder mijn gehoor zat) en nam aan verscheidene gespreks- en lesgroepen deel.
Robert Baelde gewaagde zelden van de mogelijkheid dat hij gefusilleerd zou worden. Maar toen de Duitsers dreigden gijzelaars terecht te stellen wegens een daad van (lichte) sabotage, had hij het voorgevoel tot de slachtoffers te zullen horen. Op 8 augustus was het bericht gekomen dat in Rotterdam een bom op de spoorlijn was gelegd. Als de daders zich niet zouden melden, zou de bezetter wraak nemen, zo werd gezegd. In Beekvliet begon het fotograferen van alle gevangenen, daarna het registreren op het sportveld, door middel van een appèl. Later zei Robert dat er toen reeds bijzondere aandacht aan hem was besteed. Op vrijdagavond 14 augustus wordt er dan op de deur geklopt van de kamer waarin Baelde met anderen eet en slaapt. Er wordt door de commandant en Schmidt (van de SD) naar hem gevraagd. Hem wordt verweten dat hij met een bouwvakarbeider heeft gesproken, die op het terrein een karwei had op te knappen. Het is waar, hij wordt dus geschaduwd. Diezelfde vrijdagavond wordt een nieuwe gijzelaar het kamp binnengebracht, baron Schimmelpenninck van der Oye, zwager van graaf Van Limburg Stirum, die hem opvangt. Beiden bleken later ter dood te zijn veroordeeld, evenals een hoofdinspecteur van de Rotterdamse politie, Bennekers, en Willem Ruys van de Rotterdamse Lloyd. De vrijdagavond is mooi, er wordt zelfs op het sportveld... gevoetbald. Ik wandel wat rond met Robert, hij somt alle tekenen op die voor hem betekenen dat hij tot de veroordeelden behoort. De hele week is hij al somber, niet wanhopig, maar hij kan zich niet laten overhalen te geloven dat hij on- | |
| |
gelijk heeft.
We moeten naar bed, onze groep woont grotendeels in zolderkamertjes. Niemand slaapt, er wordt stil gepraat. Dan komt Henk Hoffman sluipend naar boven, hoewel hij gehandicapt is en moeilijk loopt. Hij is uit het kamp in Amersfoort, waar hij gevangen zat, naar Beekvliet gehaald om daar in de keuken te werken. We kennen elkaar enigszins uit de antimilitaristische beweging. Hij vertelt dat er een groep officieren is aangekomen, en dat er voor hen nog een maaltijd klaargemaakt moet worden, en een peloton soldaten. Het is nu duidelijk: er zullen gijzelaars worden neergeschoten. Henk vertelt ook dat er op de gangen machinegeweren in stelling worden gebracht om eventueel verzet te voorkomen. In die nacht worden de reeds genoemde vier mannen van hun bed gelicht, benevens - inderdaad - Robert Baelde. In jassen over hun pyjama's worden ze weggevoerd. Ze hebben brieven van afscheid mogen schrijven en zijn vroeg in de ochtend naar een bos in de omgeving gebracht om daar gefusilleerd te worden.
Er is zaterdagochtend weer appèl, om aan de gevangenen mee te delen wie er gevallen zijn. Er is, zelfs in Buchenwald niet, geen voorval geweest dat me zo heeft aangegrepen, en trouwens ons allen. Een week lang heerst er in Beekvliet een stemming van verslagenheid. Dan gaat het leven verder. Waarschijnlijk is nu de spanning waarin vrouwen van gijzelaars moeten leven, vreselijker dan die van de gijzelaars zelf. Het uitvoerigste relaas over de misdaad is geschreven (in een herdenkingsbundel) door Paul Guermonprez, die dicht stond bij alle vijf veroordeelden, omdat hij niet zoals ik bij de ‘Buchenwalders’ behoorde (onze aparte groep), maar tot degenen die in mei 1942 waren gearresteerd. Hij werd vrijgelaten in juli 1943, dook onder in het verzet en werd op zijn beurt op 5 juni 1944 te Amsterdam neergeschoten. Over de trieste nacht in Beekvliet had hij geschreven: ‘De avond te voren heb ik nog met Minnaert gesproken en hebben wij overwogen waaruit wij, atheïsten, onze kracht moeten putten. We hebben met enkele mensen samengezeten. Toen hij sprak over zijn vrouw kon hij zich niet bedwingen. Wij zijn sterfelijk. Onze daden leven voort, zijn onsterfelijk, nietig op zichzelf beschouwd, belangrijk in het complex van het grote geheel’.
Ik kan het boek van Robert Baelde over ‘Godsdienstdelicten’ nooit ter hand nemen zonder te denken aan de drama's rond de gijzelaars van Beekvliet.
| |
| |
Boven: Herfst 1907, school in de Kerkstraat te Den Haag. Anton Constandse zit op de eerste rij, tweede van rechts.
Links: 1927, na gevangenschap.
| |
| |
Vrije Groep Emmer Compascuum, 1926. Anton Constandse met hoed in de bovenste rij, vierde van links.
Gijzelaarsoord lokaal De Ruwenberg te St.-Michielsgestel. Van links naar rechts: H. Samson, Anton Constandse en M. van de Goes van Naters.
| |
| |
Karikatuur op mr G.C. Oskam, Beekvliet 1942.
| |
| |
Tijdens een Vietnam-vergadering omstreeks 1970.
1970 - Een cadeautje na een spreekbeurt.
|
|