artikel stond dan vlammend: ‘Wekt de mariniers op tot muiterij, de arbeiders tot staking, alle mensen tot verzet. Oorlog tegen de oorlog!’
Nu ja, het was ‘le ton qui fait la musique’. Opruiing, proces in Den Haag, eis vier maanden gevangenisstraf, uitspraak twee maanden. Juridisch was de grote vraag of ik zelf had opgeruid, en wie dan? Die matrozen en mariniers waren natuurlijk onbereikbaar. Maar ik verdedigde mezelf door in de aanval te gaan en niets te ontkennen, en zo werd ik dus op 10 augustus van het toenmalige gerechtsgebouw op het Korte Voorhout in een dievenwagen naar de gevangenis aan de Pompstationsweg gebracht, die tijdens de Duitse bezetting de erenaam ‘Oranjehotel’ zou dragen.
Ik werd onmiddellijk ingeklaard, uit- en weer aangekleed, en opgeborgen in een kleine cel van de toenmaals nieuwe, vrij lage afdeling. In die cel met een hoog getralied raam en kale muren stonden een brits, een tafel, een stoel, een ton met deksel (voor de ontlasting) en verder niets. Er was wel een bijbel, stichtelijke lectuur dus, en ik moest wachten. Dat was een ervaring: toen het twaalf uur was dacht ik dat het al avond was, zo langzaam kropen de minuten. In het begin zat ik werkelijk op water en brood, droog brood waar dan geleidelijk wat quasi-koffie bij kwam. Ik weet niet of dat twee of drie dagen duurde, maar méér voeding moest je... verdienen! Een vriendelijke werkmeester kwam eens kijken, want ik was voorbestemd om voor de PTT labels te ponsen op een trapmachine. Ik was pas geslaagd voor de akte Frans M.O.-A, ik had al twee boeken geschreven, beide atheïstisch van aard, maar de eerste bezoeker die ik na de werkmeester kreeg was een evangelist die een of andere God (‘ultra muros’, allicht, die liet zich niet vangen) kwam aanprijzen. Ik gaf de voorkeur aan de arbeid, want die leverde een dubbeltje per dag op, voor een kwantum labels die in de ochtend al te bewerken waren. Ik kreeg geleidelijk het recht om wat margarine, zout en een heel klein beetje kaas te kopen. Blijkbaar gratis kreeg ik het droge brood, de schijnkoffie, en een middagmaal van soep of hutspot of een ander ‘Eintopfgericht’, met alleen zondags een bord met drie porties: wat vlees, aardappelen en groente. Maar de prijs daarvoor moest je betalen met de eredienst aan de God van de gevangenis. Je moest een masker (een lap met gaten voor de ogen) opzetten, voor de deur van de cel gaan staan, zoals de andere burgers, dan een kwartslag naar links of rechts maken, en in de rij der onzichtbaren naar een reeks kleine celletjes marcheren, hokjes met tralies waarin je precies paste. Je kon dan de dominee zien, maar geen andere gevangene. Het was in elk
geval een uitstapje (‘intra muros’) en je kon een toneelspeler bewonderen uit een vreemd en ver mysteriespel.
Dat masker had een betekenis. Natuurlijk mocht je geen contacten met elkaar onderhouden, misschien uit vrees voor rebellie of ontvluchting of iets dergelijks. Nu was ik een groentje in het conspireren, want ik begreep niets van de signalen via de buizen van de centrale verwarming en trommelde er bij de beantwoording maar wat op los. Volgens een bewaker echter had die vervreemding van het aangezicht nog een humane zin: je mocht niet door een andere gevangene worden herkend als jij en hij weer vrij waren, want dan zou hij je kunnen schaden. Ik heb nochtans één keer een veroordeelde bij me gehad met ontbloot gelaat: hij kende me als spreker, was lid van het syndicalistisch vakverbond, had meer dan drie jaar op te knappen (ik weet niet waarvoor), werkte wel eens in de gangen, en had toestemming van een bewaker om me wat kaas, margarine en suiker te brengen. Hij verdiende meer dan mijn dubbeltje omdat hij veel langer zat en het loon blijkbaar progressief was, zodat hij iets kon missen. Een daad van grootmoedigheid. Misschien had hij me willen vragen iets voor hem te doen als ik weer vrij was, maar de bewaker bleef bij ons, het onderhoud was kort en er kwam dus niets uit.