| |
| |
| |
Een droefgeestige ridder
Toen ik, in het jaar 1917, achttien jaar werd en al veel gelezen had, werd de behoefte om te schrijven onstuitbaar. Ik wilde overmoedig een publicist worden in de trant van auteurs, die ik had leren kennen: Multatuli, Heine, Ibsen, zelfs al Nietzsche. De eerste poging om te rebelleren met de pen had de uitgave tot gevolg van een fel maandblaadje, eerst gestencild, vervolgens gedrukt, bestemd voor leerlingen van middelbare en kweekscholen. Het heette Minerva, vervolgens Psyche, en de bijdragen predikten revolutie, zij het op een utopische en literaire manier. In deze sfeer boeide mij de gestalte van Don Quijote steeds meer. Natuurlijk kende ik de ‘ridder van de droevige figuur’ uit geïllustreerde kinderboeken, niet minder dan de baron von Münchhausen of Tijl Uilenspiegel. In zoverre was de ridder komisch. Maar Multatuli dacht daar anders over en sprak over ‘tranen die er druipen van dat boek’, en in het vermaarde werk van Peter Kropotkin over de Russische literatuur maakte ik kennis met de vergelijking die Toergenjew had getrokken tussen Hamlet en Don Quijote, waarin de Spaanse held verschijnt als een tragische strijder met hoge idealen. In de winter van 1917-1918 begonnen we lezingen te organiseren en de eerste die ik zelf hield (voor een bescheiden groepje, leden van de toenmaals zeer actieve organisaties van jonge geheelonthouders, KGOB en JGOB) was gewijd aan Don Quijote. Ik wist minder van het ontstaan van het boek dan van allerlei betwiste denkbeelden die er met de haren bijgesleept konden worden, en daarover ging dan de discussie. In de twee genoemde verenigingen en op de doopsgezinde catechisatie deden we niet anders dan redetwisten, en hoe zou dat anders hebben gekund? We zaten in een verschrikkelijke oorlog met veel binnenlandse onrust; de Russische revolutie was aan de gang; de Duitse omwenteling kondigde zich aan. De kritiek was onvermijdelijk. Op de catechisatie van dominee
S. Lulofs was
herhaaldelijk de rol van het christendom in de oorlog aan de orde. Soms ging een uur van de Franse lessen verloren door de strijd tussen voor- en tegenstanders van Frankrijk of Duitsland: de pers was overwegend pro-Duits, behalve De Telegraaf die aan de kant stond van het (conservatieve) Frankrijk en die karikaturen publiceerde van Louis Raemaekers, een verbeten en groot pamflettist met de tekenpen.
De neiging om van Don Quijote een soort anarchistische rebel tegen de samenleving te maken, in dienst van een ideaal dat werd belichaamd door Dulcinea, was natuurlijk excessief en niet verantwoord. Veel later, toen ik me (van 1928 af) ging bezighouden met de Spaanse taal- en letterkunde, als bijvak van mijn studie van het Frans (letterkunde en wijsbegeerte), heb ik mij een ander beeld gevormd van het werk van Cervantes, dat niettemin ongewoon boeiend bleef. Ik heb in 1949 een bundel Vertellingen van Cervantes samengesteld, vertaald en ingeleid en had ook wel op hem willen promoveren, maar mijn promotor, prof. J.A. van Praag, die over een fantastisch aantal dissertaties uit de gehele wereld beschikte, achtte dit terrein al te zeer afgegraasd. Niettemin ben ik nooit los gekomen van deze ‘held mijner jeugd’, nu meer gezien als een universeel en in die zin humanistisch symbool dan als een opstandige individualist.
| |
| |
| |
Fictie en realiteit
In de Spaanse letterkunde staat de Don Quijote op een eenzame hoogte. Het werk is in vrijwel alle talen overgebracht, het is universeel gewaardeerd en op vele wijzen geïnterpreteerd. Dit laatste kenmerkt zijn klassieke karakter: elke generatie van elk volk hervindt in Don Quijote en Sancho Panza iets van zichzelf. Toch wortelen deze figuren in de Spaanse civilisatie en haar tradities. Miguel de Cervantes vormt geenszins een vreemd element in de Iberische civilisatie: hij is er een authentiek bestanddeel van. Niettemin vereenvoudigt dit feit de beoordeling van zijn scheppingen niet. De samenleving waarin de auteur zich heeft ontwikkeld en de tijd waarin hij werkzaam was, waren immers zo vol van innerlijke tegenstrijdigheden, dat de gespletenheid van onze eigen eeuw daarmee zeer wel vergeleken kan worden.
Het gebeuren der literatuur is een spel. In welke verhouding staat het echter tot de realiteit? Indien Don Quijote en Sancho Panza louter produkten zouden zijn van een wereldvreemde fantasie ware het onmogelijk geweest dat zij levende mensen zozeer hadden kunnen boeien. Zelfs de onwaarschijnlijke verhalen van Cervantes weerspiegelen algemeen-menselijke belevenissen, of deze nu gedroomd of beleefd zijn. Want wat is werkelijkheid? Miguel de Unamuno, de uiterst veelzijdige schrijver die in de eerste helft van deze eeuw zowel een probleem als een program vertegenwoordigde, heeft in een voorrede op een bundel van zijn novellen met zichzelf en de lezer gediscussieerd over de vraag, in hoeverre wij het leven spelen. In navolging van Cervantes noemde hij zijn verhalen ‘novelas ejemplares’, vertellingen ter lering, ter stichting, romans met een morele strekking. In die inleiding beroept hij zich op een Amerikaanse essayist om in de mens drie persoonlijkheden te onderscheiden. Daar is allereerst de individu zoals hij in wezen is. Maar daarvan kent hij evenmin als anderen de aard: wat hij essentieel is, weet alleen God, en dat onttrekt zich aan ieders kennis. Ten tweede is daar de mens zoals hij meent te zijn. Deze opvatting, deze ‘onthulling’ is voor hem van grote betekenis. Dat anderen hem zelden op dezelfde wijze zien draagt bij tot zijn eenzaamheid, tot het subjectieve karakter van zijn zelfkennis. Ten derde echter is daar het ideaal: de ‘persona’ die hij zou willen zijn, met de rol die hij wenst te spelen. En van het standpunt der gemeenschap uit is deze laatste gestalte de bron van energie en activiteit bij uitstek. De essentiële persoonlijkheid is als God, naar het woord van Flaubert, verborgen, ‘nergens zichtbaar en overal aanwezig,’ gelijk de romanschrijver in zijn werk. Wat wij menen te zijn is een beeld, een verschijningsvorm. Maar wat wij willen wezen, dat is de
scheppende kracht
van onze existentie, de bron van het geloof in ons zelf, en hierin zijn wij makers van ons lot.
Unamuno filosofeert nu over de verhouding tussen twee mensen, die elk op zichzelf drieledig zijn, zodat in een tweegesprek zes karakters meedoen. Ja, meer dan deze. Want het vierde element is de opvatting, die de één van de ander heeft, en ook deze mening doet mee, zij is soms bepalend voor een besluit in het onderlinge verkeer. Het woord ‘persona’ krijgt aldus een veelzijdige betekenis: die van rol in het spel op het toneel der wereld; van masker, voor zover de wezenlijke persoonlijkheid verborgen blijft, terwijl ieder poogt zijn ‘image’ te vormen door zijn gedrag en zijn handelingen; van onderscheidende en door distinctiedrang gedreven individualiteit. De ‘homo faber’ is niet gegeven, maar vereist; geen produkt maar een bron van energie; geen realiteit maar een geloof.
Aldus bezien krijgen realiteit en fantasie in de Don Quijote een andere zin dan in de simpele zotternij. De held van het verhaal is niet eenvoudig de dupe van zijn verbeeldingen: deze laatste inspireren hem tot daden, welke de fantasie waar moeten maken. Het spel is veel meer dan een maskerade: het is het leven waarin de ‘persona’ gestalte krijgt. En essentieel zijn in de Don Quijote niet de dwaze avonturen, maar de blijken van een edele gezindheid.
| |
| |
| |
Een renaissance
De periode van het leven van Cervantes viel ongeveer samen met de tijd van Shakespeare: de twee auteurs zijn gestorven op dezelfde dag, namelijk op de drieëntwintigste april van het jaar 1616. En daarmee houdt de vergelijking niet op. Beiden zijn sterk beïnvloed door de denkbeelden en kunstvormen van de Italiaanse Renaissance, dat wil zeggen: door de antieke beschaving zowel als door historische kronieken; door de wijsbegeerte der heidenen en het geloof der christenen, zowel als door reisverhalen en vreemdsoortige speculaties der verbeelding; door allerlei elementen die afweken van het conventionele patroon der civilisatie. Alles was betrekkelijk geworden in deze gedachtengang, en de verlichte geesten uit deze tijd waren bij machte de veelzijdigheid van het leven der mensheid te overpeinzen. Vandaar de distantie, de distinctie ten aanzien van het vulgus: hun wijsheid is geen gemeengoed, hun rede is weliswaar universeel maar voornaam. De Renaissance-mens kent afstand.
Men leze bij voorbeeld in de Hamlet (I, 3) hoe Polonius spreekt tot zijn zoon Laertes (naar de vertaling van Burgersdijk) en welk een gereserveerdheid daaruit spreekt:
Houdt uw gedachten voor u zelf
En leg er geen ten uitvoer, die nog hinkt.
Wees altijd minzaam, maar nimmert te gemeenzaam.
Hebt gij een vriend beproefd en trouw bevonden
Zo klem hem aan uw ziel met stalen band.
Maar maak uw hand niet hard door ze iedere
Nieuwe onrijpe metgezel te reiken. Mijd het
U in een twist te wikkelen. Raakt gij er in,
Weert u dan zo dat het uw vijand heuge.
Leen ieder het oor, geef weinigen uw woord.
Hoor ieders mening, doch bewaar uw oordeel...
En verder:
Leen niemand geld, maar borg het ook van niemand.
Wie leent verliest een vriend vaak met het geld.
En 't borgen maakt de lust tot sparen bot.
Maar bovenal: blijf aan uzelf getrouw.
En hieruit volgt, als op de dag de nacht,
Dat gij jegens niemand vals kunt zijn.
U zult, maar nu met ook een ander, want meer sociaal aspect, de mentaliteit van de Renaissance eveneens vinden in de raadgevingen van Don Quijote aan Sancho, wanneer deze gouverneur is geworden van een eiland. De ridder vermaant zijn schildknaap niet alleen afstand te bewaren, maar ook verwaandheid te vermijden en alle oordelen te toetsen aan hogere normen dan die van het belang en de vrees van een mens.
‘In de eerste plaats, o, mijn zoon, moet je God vrezen. Want in de vreze des Heren ligt alle wijsheid, en als je wijs bent zul je in niets dwalen. Ten tweede moet je nooit uit het oog verliezen wie je bent, door te proberen jezelf te kennen, wat de moeilijkste kennis is die je je kunt indenken. Als je eenmaal je zelf kent zul je je niet opblazen als een kikker die zich gelijk wilde maken aan de os.’ En verder: ‘Bedenk, Sancho, als je de deugd toepast en je er op laat voorstaan goede daden te verrichten, dat er dan geen reden is jaloers te zijn op hen die als vorsten en heren geboren werden. Want het bloed wordt geërfd, maar de deugd wordt verworven, en de deugd voor zich alleen is meer waard dan het bloed’. Wanneer Don Quijote dan gewaagt van de taak van de rechter zegt hij: ‘Laat je nooit leiden door de wet van de willekeur, die erg in trek pleegt te zijn bij onnozelen die er zich op laten voorstaan scherpzinnig te zijn. Laten de tranen van de armen bij jou meer mededogen, hoewel niet meer recht vinden dan de inblazingen van de rijke... Wanneer de rechtvaardigheid haar loop kan en moet nemen, laat dan niet alle strengheid der wet op de beklaagde drukken. Want de roep van
| |
| |
de strenge rechter is niet beter dan die van de medelijdende. Mocht bijgeval de staf der gerechtigheid in je handen ombuigen, laat het dan niet zijn onder het gewicht van het geschenk, maar onder dat van het mededogen.’
Stellig is er tussen Shakespeare en Cervantes een verschil in nuance, in sociale gevoeligheid. Maar beiden hebben gemeen dat zij voornaamheid verkiezen boven vulgariteit. Men hervindt bij beiden ook iets van Erasmus en diens ‘Onderrichting van de christelijke vorst’, het ideaal der uitstekende persoonlijkheid, die hoge eisen stelt en toch niet zonder barmhartigheid is. Wat Cervantes aangaat, bemerkt men echter aanstonds een kenmerkend onderscheid tussen zijn opvattingen en die van de Nederlandse humanist. Erasmus is een pacifist en het zwaard is voor hem een gevaar voor de geest. Niet aldus bij de Spaanse auteur, die in zijn overpeinzingen over ‘zwaard en pen’ een grote taak toekent aan het geweld als scheppende kracht. Ook wanneer uitnemende auteurs reageren op en tegen de maatschappelijke verhoudingen, waarin zij zijn opgegroeid, dan zijn zij daardoor toch mede bepaald. En het zou onverantwoord zijn, Cervantes te willen plaatsen buiten zijn tijd.
| |
Arm en gekweld
Beperkt mogen de verwijzingen blijven naar het leven van de auteur van de Don Quijote. Hij werd geboren in 1547 in de beroemde stad Alcalá de Henares, waar zijn vader chirurgijn was. In dienst van een kardinaal vertoefde hij in Rome (brandpunt der Renaissance) waarna hij in militaire dienst trad en in 1571 meestreed in de historische zeeslag van Lepanto, onder het bevel van Don Juan van Oostenrijk. Daar werd paal en perk gesteld aan de Turkse expansie. Maar Cervantes zag er zijn linkerhand verminkt, overigens ‘tot meerdere eer van de rechterhand’, waarmee hij zijn talrijke vertellingen zou schrijven. Ondanks zijn verwondingen bleef hij zijn vaderland dienen, onder andere in Tunesië, ter bestrijding van de Turken. Maar in 1575, terugkerende naar Spanje, werd het schip waarop hij voer gekaapt door zeerovers (Turken en ‘renegaten’, tot de Islam bekeerde christenen), zodat Cervantes een tot slavernij veroordeelde gevangene werd. Talloos zijn in zijn literaire werk de herinneringen aan deze vijf jaren van knechtschap in Noord-Afrika. Tot zijn geluk werd hij voor een telg uit een rijk geslacht gehouden. Zijn ontvoerders waren bereid hem vrij te laten in ruil voor een aanzienlijk losgeld. Inderdaad werd hij in 1580 losgekocht door de opofferingen van zijn verwanten.
Dankbaar is het vaderland evenwel niet. Cervantes poogt van de letteren te leven. Hij schrijft minstens dertig comedias en een herdersroman waarop hij altijd trots is geweest (La Galatea), maar hij moest zijn kleren verpanden om in het leven te blijven. Van 1587 tot 1597 kreeg hij, naar conventionele maatstaven, de kans van zijn leven: hij werd belastinggaarder en inkoper voor de vloot, een beroep waarmee iedere rechtgeaarde Spanjaard fortuin vergaarde, maar dat Cervantes naar het bankroet voerde, tweemaal in aanraking bracht met de justitie en zijn huwelijk verwoestte. In 1603 woont hij in Valladolid, met twee zusters en een nicht, die door naai- en borduurwerk in hun onderhoud voorzien, en met een dochter uit een buitenechtelijke verbintenis. Twee jaar later raakt hij nog eenmaal in gevangenschap in verband met een duistere affaire, waarin een ridder dodelijk verwond wordt. Maar in datzelfde jaar 1605 verschijnt het eerste deel van de Don Quijote. Het succes is overweldigend: zes drukken in één jaar. Vertalingen volgen elkaar snel op. De financiële baten voor de auteur zijn echter gering. In 1608 treft men hem aan in Madrid. In 1613 verschijnen de verrassende Novelas Ejemplares. Cervantes is dan zesenzestig jaar oud. Hij beschrijft zichzelf als een man ‘met lang en smal gelaat, grijsbruin haar, glad en hoog van voorhoofd, levendige ogen en een gebogen hoewel goedgevormde neus, een zilvergrijze baard die twintig jaar geleden nog goudblond was, een grote snor, bescheiden
| |
| |
mond, de tanden niet klein maar ook niet groot, doch hij heeft er nog maar zes en dan nog in slechte toestand en nog slechter geplaatst, want zij raken elkaar niet. Het lichaam middelmatig, groot noch klein, de gelaatskleur gezond, eerder blank dan donker, enigszins hoog in de schouders en niet bepaald lichtvoetig’.
Cervantes is dan bezig het tweede deel te schrijven van de Don Quijote. Maar wanneer hij aan het negenenvijftigste hoofdstuk werkt is het alsof de bliksem inslaat. Een vreemdeling, een vijand, die zich Alonso Fernández de Avellaneda de Tordesillas noemt, heeft een vals tweede deel van de Quijote vervaardigd. Het sluit nauwkeurig aan op het eerste deel en wekt ontzaglijke verwarring. Nu ijlt Cervantes voort, hij voltooit het authentieke vervolg en laat zijn held sterven: geen plagiator zal het verdere leven van de ridder meer kunnen beschrijven. In 1615 verschijnt dit tweede deel. Intussen heeft de auteur zich nog intens bezig gehouden met een avonturenroman Persiles y Sigismunda, welk verhaal hij kort voor zijn dood weet te voltooien. In het voorwoord gewaagt hij van zijn doodsstrijd: ‘De tijd is kort, de bekommernis neemt toe, de hoop vermindert’. Weldra was een bewogen en gekweld leven ten einde.
Aan de ene kant vindt men daarin de idealisering van de oorlog als middel om recht te doen, een romantische opvatting, een middeleeuwse verheerlijking van de ridder. Aan de andere kant de klacht van de kwetsbare en beledigde, arme en gehoonde idealist. Een meesterwerkje van ironie en bitterheid is in de Novelas Ejemplares het verhaal van de ‘Licenciaat van glas’. Deze jonge literator en soldaat, student in Salamanca, door het tovermiddel van een verliefde dame tot verstandsverbijstering vervallen, waant zich van glas. Tomás Rodaja huivert bij elke aanraking, hij krimpt ineen tegenover ieder die hem nadert, hij is zo breekbaar als zijn vernuft scherp is. Hij toornt tegen de valse dichters en schilders, tegen de vulgaire muilezeldrijvers, dieven en koppelaars, maar deinst terug voor elk contact met deze wrede wereld. En wanneer hij genezen is, verlaat hij Spanje en zijn hoofdstad om weer soldaat te worden in den vreemde. ‘O, hofstad, die de hoop voedt van de brutale dingers naar gunsten, en die de hoop verijdelt van de deugdzame schuchtere zielen, gij onderhoudt overvloedig de schaamteloze schurken en doodt door honger de bescheiden wijzen.’
| |
Twee mensentypen
Een man als Cervantes, die zich zo bewust was van de ellende van zijn tijd, moest in de literatuur voor zijn Quijote en Sancho wel voorbeelden hebben gevonden. Hoezeer hij leed aan het lot van zijn volk, wordt bewezen door talrijke toespelingen in zijn Don Quijote en zijn Novelas Ejemplares. De verovering van Amerika had er toe geleid dat schatten aan goud en zilver naar het moederland stroomden, terwijl de ontginning van het eigen land en de ontwikkeling van handel en nijverheid schreeuwend werden verwaarloosd. Industrieprodukten moesten grotendeels uit het buitenland worden geïmporteerd, het grootgrondbezit werd slechts extensief geexploiteerd, de werkloosheid was ontstellend. Talloze behoeftigen zochten hun heil in de kloosters of in de strijdkrachten, wanneer zij al niet tot misdaad vervielen. In 1554 verscheen een satire over ‘De zes avonturiers van Spanje’. Drie van hen vochten in Amerika, Italië of de Nederlanden. Een zat in een klooster, een vijfde in de gevangenis, de laatste was verwikkeld in een proces. De kronieken van deze tijd gewagen van wrede rechtspleging, inquisitie, zelfmoorden en vervolging, maar ook van moorden, incest, diefstallen en prostitutie.
In deze sfeer ontstaat de schelmenroman, het levensverhaal van de ‘pícaro’, de dienaar van vele meesters. Het eerste van deze verhalen dateert van 1554, en het schetst het bestaan van de blindengeleider, de knecht van de ridder, de dienaar van vele veile heren: edelen, geestelijken en kooplieden, kortom: de moraal van de wildernis. Wat later het pessimistische naturalisme en de
| |
| |
‘film noir’ zouden vertolken is dan reeds rijkelijk aanwezig. De pícaro is een ideaalloze realist uit de lagere standen, een geëmancipeerde maar ontnuchterde bediende, in feite superieur aan zijn corrupte meester. Op het toneel vindt men in de comedias zijn evenknie in de ‘gracioso’, ten dele een nar en een komische commentator, maar anderdeels een bittere realist, die de huichelarij van de verheven clericale en royalistische moraal ontluistert. Het cultuurpessimisme en de sociale satire kunnen hier welig bloeien. De schelm, de knecht en de arme boer trachten van de morele anarchie te profiteren door een nuchtere benadering van de mogelijkheden tot voortleven te benutten. Zij zijn prototypes van de oorspronkelijke Sancho Panza: wantrouwend jegens elke lyriek en romantiek, belust op materieel gewin, helderziend ten aanzien van de ontnuchterende realiteit, onvatbaar voor de leugens en de hypocrisie van de adel.
Tegenover deze rauwe knechten staan de hoogdravende meesters. Zij belijden een aparte moraal. In de toneelstukken van deze periode, ‘comedias de capa y espada’, vormen zij een kaste en een klasse die afkerig is van elke arbeid. Er is geen sprake van dat arbeid adelt: integendeel. Zij zijn de leden van een ‘Männerbund’: vechtlustig, duellerend, op zoek naar een gewelddadig en erotisch avontuur. Dat zulke knapen met verbijsterende wreedheid en doodsverachting Amerika konden veroveren, verbaast nauwelijks. Maar zij hebben hun beroep ideologisch veredeld. Zij zeggen te vechten voor godsdienst en recht, zij hechten niet aan de stof. Mogen zij zelf genoeg vrouwen in hun netten lokken, dan gaan zij er prat op hun eigen echtgenotes en hun ongehuwde zusters of dochters met het zwaard te beschermen tegen geile mededingers. De seksuele drift, overal verdrongen, is ook overal aanwezig. Don Juan verleidt vrouwen (die wel verlokt willen worden!) om mannen uit te dagen. En om God te provoceren, want die bevestigde de bestaande orde. Maar Don Juan is - hoe werkelijk ook - volgens de kerkelijke moraal tot de hel veroordeeld. De echte, edele ridder is immers een kuise strijder.
Daarbij komt dat de vrouw wel bescherming en beschutting behoeft. Zij is een hulpeloos en ietwat debiel wezen, belaagd door bronstige kerels, en dat niet alleen. De vrouwen zijn ook bovenmate onderworpen aan haar seksuele driften, ten gevolge waarvan zij nauwelijks weerstand kunnen bieden aan haar verleiders. In de comedias van Lope de Vega en Calderón bij voorbeeld kan men een onverbloemd antifeminisme waarnemen: de vrouw is een onbetrouwbaar wezen: ‘una mujer que corre tras su apetito’, die haar lusten najaagt. Zij is een ‘fiera’, een hartstochtelijk-ongetemde, maar ook een slimme slang, ‘venijn in een gulden beker’. Tegenover deze droeve realiteit stelt de verheven ridder het ideaal van de kuise, reine, gedéseksualiseerde en platonische minnares.
In deze zonderlinge en onwezenlijke sfeer is de ridder een strijdende en lijdende idealist. De knecht, de ‘pícaro’, moge een materialistische realist zijn, de hidalgo is ‘een man van eer’. Hij strijdt en lijdt. Zijn deel is de ‘desengaño’ de ontnuchtering, de ontluistering, de melancholie. De schilder El Greco begrijpt na zijn komst in Spanje onmiddellijk de situatie: hij schetst de ridders als zwaarmoedige vergeestelijkte gestalten met lange, smalle gezichten, en vaart daarbij materieel zeer wel. De zwaarmoedige moralist Gracián klaagt over de ontluisterde mens, het vervallen dier, de barbaar. En ook hij prijst daartegenover de platonische ridders, de edele strijders. ‘Eeuwig leven de helden en de onsterfelijke uitnemende mannen’. Moge dan Sancho Panza het type zijn van de materialistische knecht, Don Quijote zal het symbool worden van de manlijke eer, de ‘honor’, de belangeloze ridderlijkheid. Gegeven zijn de twee figuren, die Cervantes niet behoefde te bedenken: de edele ridder wiens eer schuilt in de verdediging van de kuise vrouw; en de banale knecht die er het zijne van denkt en belust is op buit. Maar... wat maakte de auteur van deze klassieke gestalten?
| |
| |
| |
Een platonische dwaas
In de middeleeuwse ridderverhalen, die zich tijdens de Renaissance voortreffelijk handhaven, vormen de helden een bijna bovenmenselijke elite. Afgezien van de wonderen die zij verrichten of waarbij zij betrokken zijn, staan zij hoog verheven boven de materiële bekommernissen van het bestaan der boeren en burgers. Economische problemen en sociale moeilijkheden worden vorstelijk genegeerd, de dolende ridder is geen landloper of bedelaar en God mag weten hoe hij aan de kost komt, want een rover is hij ook niet. Het is zijn taak de mensvormige demonen uit te dagen en de zwakken te beschermen, onvervaard te wezen van inborst en rein van hart. Wordt hij verliefd dan is dierlijke drift daaraan vreemd. En hoewel het vrouwtje niet zelden langs omslachtige weg veroverd wordt, ligt in deze worsteling zelfs een element van dienst aan het schone en tedere. En soms gaat een ridder aan zijn liefde te gronde: men vergete niet dat Tristan en Isolde passen in de legenden (of mythen?) van de ridders van de Ronde Tafel.
Cervantes nu heeft deze vertellingen even goed gekend als de herdersromans. Deze laatste hebben met de ridderverhalen gemeen, dat zij zich afspelen buiten het vulgaire leven, maar tevens in een platonische sfeer, waarin het kwaad reeds is overwonnen. De dichters van de Renaissance vonden in de antieke bucolische en arcadische poëzie de elementen die eigen zijn aan de pastorale romans. In deze vreedzame wereld der rustzoekende verdichting, zo zou men kunnen zeggen, heeft de onversaagde edelman de draak van de boosheid gedood. Wanneer Don Quijote aan het einde van het over hem geschreven levensverhaal overwonnen is, denkt hij er aan af te zien van het zoeken van strijd en herder te worden. Maar dat kan niet, want de dood verrast hem. Is het te laat? Eerder te vroeg: de ridder heeft immers nog niet gezegevierd.
Kennelijk is Cervantes uitgegaan van de gedachte dat zijn tijd geen plaats bood aan dolende helden. Tegenover de droomwereld wilde hij de rauwe realiteit plaatsen, en daarin wordt de edele bedoeling belachelijk. In elke humor schuilt een element van tragiek (‘een lach en een traan’) wanneer het humoristische conflict een botsing is van het verhevene en het banale. ‘Du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas’. Zodra de tegenstelling een onverwachte ontluistering met zich brengt, zal de vulgaire ziel hartelijk lachen en de meer gecultiveerde geest pijnlijk glimlachen. Aanvankelijk scheen Cervantes zo verbitterd te zijn, dat hij iemand voor gek verklaarde die in de bestaande maatschappelijke verhoudingen de rol wenste te spelen van een edele wreker van het kwaad. Dit spel moest een klucht zijn, geboren uit de lectuur van zotte verzinsels. In de beschrijving van de eerste tocht van Don Quijote (zes hoofdstukken) heeft men te doen met een kort verhaal, waarin de dwaasheid overweegt. Later zou hij in de voorrede van zijn Novelas Ejemplares schrijven: ‘Mijn bedoeling is het geweest op de markt der gemeenschap een speeltafel neer te zetten, waarheen iedereen zich kan begeven om zich zonder schade te vermeien’. Dit voornemen moet ook in het beginstadium van de Don Quijote wel hebben voorgezeten bij de auteur die ‘uren van ontspanning’ beloofde. De stijl getuigt daarvan: ‘Om kort te gaan, de ridder verdiepte zich zo in zijn lectuur dat hij de nachten lezende doorbracht van laat tot vroeg en de dagen van vroeg tot laat. En van het vele waken en het weinige slapen werden zijn hersens zo droog dat hij ten slotte zijn verstand verloor.’ Don Quijote houdt zijn verbeeldingen voor werkelijkheid, hij waant zich een dolende ridder, improviseert een helm en verheft een knol tot krijgsros. Alles loopt daverend mis. Als hij geslagen en verslagen weer thuis is, wordt zijn boekerij dichtgemetseld,
want het
lezen heeft de landedelman kennelijk gek gemaakt: hij kan fantasie en realiteit niet meer onderscheiden. Men kan in de zotte vertelling ook een bespotting zien van het genre der ridderromans, die bij voorbeeld eveneens door de ‘Licenciaat van glas’ worden afgewezen. Intussen moet na het voltooien van deze novelle toch ook een andere
| |
| |
gedachte zijn gaan post vatten in het brein van Cervantes: zijn held lijdt aan de kwaal van de ‘desengaño’, de ‘spleen’, de melancholie, want hij lijdt aan de realiteit. En is ook deze ziekte geen typisch Spaans cultuurverschijnsel?
Hoe het zij, de bibliotheek is aan het oog onttrokken, maar de gestalten en avonturen daaruit leven voort in het hoofd van Don Quijote... en van Cervantes. De auteur kan geen afscheid nemen van zijn held en ontwerpt een tweede tocht. Ditmaal echter zal hij vergezeld zijn van een schildknaap, die herhaaldelijk herinnert aan de ‘pícaro’ van de schelmenromans (de nuchtere en realistische beoordelaar dus van zijn hoogdravende meester) en aan de ‘gracioso’ uit de comedias, die behalve komische ook ontnuchterende woorden spreekt. Wanneer zijn heer zich verhit en theatraal in de wolken beweegt, staat de bediende met beide benen op de koude grond. De tegenstelling tussen droom en werkelijkheid is tastbaar verbeeld.
Nu heeft men echter ten aanzien van blijspelen van Molière reeds opgemerkt, dat de beste daarvan ook wel als treurspelen geschreven hadden kunnen worden. Een pessimistische levensbeschouwing verdringt de wreedheid met een lach. En weldra staat Cervantes zelf anders tegenover zijn eigen schepping: hij verdiept deze en krijgt steeds meer sympathie voor de wijze dwaasheid van de hemelbestormer. Moge diens voorstelling van mensen en dingen dikwijls vals zijn, de intentie en de zedelijke moed zijn edel. Don Quijote faalt in het kennen, het onderscheiden, maar niet in het denken en oordelen. Tussen weten en geweten is een breuk ontstaan, maar het laatste is zuiver. Stellig, hij houdt herbergen voor kastelen, molens voor reuzen, ezeldrijvers voor voorname tegenstanders en meiden voor hofdames. Maar hij droomt van een rechtvaardig en paradijselijk Utopia. Het is niet toevallig, dat hij in het gezelschap van herders in deze, onze ijzeren periode het Gouden Tijdperk verheerlijkt van het verleden. Toen kende men geen mijn en dijn, alle dingen waren gemeengoed. ‘De klare bronnen en vlietende stromen boden in grootse overvloed hun geurig en zuiver water. ... Alles was toen pais en vree, vriendschap en eendracht.’ De aarde, ‘onze eerste moeder’, was nog door geen ploegschaar doorkliefd. ‘Want zij, zonder gedwongen te worden, bood uit alle delen van haar vruchtbare en ruime schoot wat de kinderen, die haar toen de hunne mochten noemen, kon verzadigen, onderhouden en verlustigen.’ Rein was het leven. ‘Er bestonden geen vervalsing, geen bedrog, noch boosaardigheid, die zich met waarheid en zuiverheid vermengden.’
Daartegenover werd onze tijd de ‘verachtelijke eeuw’ genoemd. Het platonische ideaal in al deze fantasieën uit zich in verlangen de ruwe en sensuele gedragingen te deseksualiseren. Er is thans geen vrouw die niet wordt belaagd. En ‘naarmate de tijden voortgingen en de boosheid groeide, werd tot haar veiligheid de orde ingesteld van de dolende ridderschap, om de maagden te beschermen, de weduwen te beschutten, de wezen te steunen en de behoeftigen bij te staan’. Hoezeer worden echter de leden dezer orde miskend! Zo ontdaan kan Don Quijote zijn over zijn lot, dat Sancho Panza hem ‘de ridder van de droevige figuur’ noemt, niet die van het vlammende zwaard bij voorbeeld. En de meester aanvaardt de tekening als zijn blazoen. Nochtans is hij een strijdende martelaar. In zijn meesterlijke vertoog over de wapenen en de letteren stelt hij, dat niets de daad te boven gaat. Natuurlijk dient de geest de strategie en de tactiek van de krijg, maar de wapenkunst overtreft alle andere kunsten. Haar einddoel is de herstelling van de harmonie, de orde en de gerechtigheid. De studenten lijden armoe, zij zwoegen en waken, maar ten slotte slagen zij, en soms zelfs worden rijkdom en praal hun deel. De krijgslieden ontvangen ook een schamele soldij, zij lijden kou en brengen slapeloze nachten door. Wat echter is hun loon? Verwonding, pijn, ellende en de dood.
Tijdens deze tweede tocht, in het eerste deel van het boek, zijn wij getuige van het ‘verraad’ van de zijde van Sancho Panza. Hij is een gedul- | |
| |
dige en hoopvolle knecht, ondanks alle tegenslagen nog buit en loon verwachtend. Maar als zijn meester hem naar El Toboso stuurt om daar hulde te brengen aan de denkbeeldige reine en kuise vrouw Dulcinea, in wier naam de ridder strijdt, dan behaagt het Sancho van deze edele dame een voorstelling te geven, zo ontnuchterend als de gehele realiteit: het beeld namelijk van een grove boerenmeid, die de schildknaap geen sieraden maar brood en schapekaas gaf. Maar misschien kan Sancho zich ook niets beters voorstellen op dat ogenblik.
| |
Dodende illusies
Reeds de indruk die Don Quijote in dit eerste deel maakte, was voor de Russische schrijver Toergenjev voldoende om de ridder te loven. In een studie, waarin hij Don Quijote vergelijkt met Hamlet, vindt men de volgende karakteristiek van de idealistische strijder: ‘Don Quijote is geheel verknocht aan zijn ideaal, waarvoor hij bereid is alle mogelijke ontberingen te lijden en zijn leven op te offeren. Voor hem heeft dat leven slechts waarde voor zover het zal dienen tot verwezenlijking van zijn idee, namelijk tot bevordering van de waarheid, van het recht op aarde. ... Hij leeft voor zijn broeders en voor de strijd tegen de machten die de mensheid vijandig zijn: de tovenaars en de reuzen, dat wil zeggen: de verdrukkers. ... Derhalve is hij onversaagd en geduldig. Met het schraalste voedsel, met de armoedigste kleren is hij tevreden: hij is van andere zaken vervuld. Hij is ootmoedig van hart, onbevreesd en groot van geest.’ Hamlet daartegenover twijfelt aan zichzelf. Deze kon zeggen: ‘Zo maakt het peinzen lafaards van ons allen - en wordt de frisse blos van het kloek besluit - verzieklijkt door 't onechte bleek van 't mijmeren.’ Mogen al de reuzen van Don Quijote eigenlijk windmolens zijn, de motieven van de ridder zijn boven twijfel edel. Hij moge leven in illusies, strijden doet hij voor een ideaal.
Tussen het verschijnen van het eerste en het tweede deel van het boek verliepen tien jaren. Cervantes voltooide in die tijd zijn twaalf Novelas Ejemplares, een omvangrijk dichtwerk, acht toneelstukken en evenveel eenakters, terwijl hij geleidelijk vorderde met de voortzetting der geschiedenis van zijn Don Quijote. De verschijning van het valse tweede deel noodzaakte hem, zoals wij zagen, tot spoed. Het merkwaardige is overigens, dat zijn mededinger zich goed heeft verplaatst in de historie van de ridder, die een levende figuur is geworden. De man van Tordesillas schrijft geen parodie, maar hij schetst de ontgoocheling van de ridder. Deze nadert bij hem de realiteit, ziet af van zijn geloof aan Dulcinea, neemt geld mee op reis en capituleert meer en meer voor een platte maar onoverwinnelijke werkelijkheid. Wanneer hij echter toegroeit naar het nuchtere oordeel van Sancho, is het omgekeerde ook het geval: Sancho erkent de superioriteit van het ideaal, al wordt dit ontluisterd. De vervalser is stellig geen ongeletterd man geweest.
In elk geval is het nu zo, dat de ridder en zijn schildknaap hun eigen leven zijn gaan leven, los van de auteurs. Die schijn van waarachtigheid wordt door Cervantes versterkt: hij voert wederom de twee dolende gestalten ten tonele, maar zij weten nu wat er over hen geschreven is. Door lezers van het eerste deel worden zij ook herkend. Weliswaar beklaagt de ridder zich er over dat zijn levensbeschrijver zo uitvoerig allerlei vernederende details heeft weergegeven, zoals stokslagen en nederlagen tegenover het vulgus. Maar op deze derde tocht ontbreekt het evenmin aan trieste confrontaties. Op een dag maakt Sancho zijn meester wijs, dat één van drie ezelrijdende dorpsmeiden zijn Dulcinea is. Don Quijote gelooft het, maar moet wel veronderstellen dat de boosaardige tovenaar die hem achtervolgt, de weergaloze schoonheid en welriekendheid der edele vrouwe voor zijn ogen en zijn reukorganen danig heeft misvormd. Niettemin prijst hij haar, geknield. Dan roept het meisje: ‘Loop daarmee naar je ouwe moer. Ik ben daar nogal gesteld op het aanhoren van verliefde
| |
| |
praatjes... ’ Zij spreidt de benen, zet haar twee handen op het kruis van de ezelin, en springt als een man in het zadel.
Het is steeds meer de harde hoon der realiteit, die de ridder vernedert. In het avontuur met de leeuw weigert het roofdier bij voorbeeld te vechten en keert de ridder zijn achterwerk toe. Er is een anti-climax in de ontwikkeling van elke belevenis. Don Quijote daalt af in de grot van Montesinos, een vermaarde figuur uit de ridderromans, en als hij half bezwijmd naar boven wordt gebracht, fantaseert hij gesprekken met de leden van het edele gezelschap uit zijn verbeelding. Ook daarin echter sluipt het venijn door van het ongeloof. Nadat Don Quijote aan de voorlopig werkloze helden heeft verkondigd dat voor hen nog grote daden zijn weggelegd, antwoordt de rampzalige Durandarte: ‘En als het niet zo is, wanneer het niet zo is, o, neef, dan zeg ik maar: geduld en kaart schudden.’
De voornaamste personages die ontluisterend werken, zijn de hertog en de hertogin die hem en Sancho ontvangen als belachelijke, hoewel reeds beroemde zwervers. In hun paleis hoont een kapelaan het geloof in het bestaan van dolende ridders. Don Quijote, ‘bevende als een espenblad’, barst dan uit in woede over de ‘boekenwurm’ en zegt: ‘Ik heb beledigingen gewroken, onrecht recht gezet, onbeschaamdheden gestraft, reuzen overwonnen en gedrochten vernietigd. Ik ben verliefd, maar slechts omdat het noodzakelijk is dat dolende ridders het zijn. En hoewel ik het ben, behoor ik niet tot de verdorven, maar tot de ingetogen Platonische verliefden. Ik richt mijn bedoelingen altijd op goede doeleinden, namelijk om allen goed en niemand kwaad te doen.’
De beslissende vijand van de strijder is echter Sansón Carrasco, de nuchtere academicus, die zich heeft vermomd als ridder om Don Quijote de nederlaag te bezorgen: het gezonde verstand dat de illusie vernietigt. Na deze capitulatie weigert de droevige held nochtans zijn Dulcinea af te zweren, hoewel hij zijn dolende ridderschap moet prijsgeven. Nog denkt hij aan een herdersleven: aan de platonische sublimering van alle hartstocht. Maar hij was immers al de zuivere idee, overwonnen door de platheid en de vulgariteit en door de wereld verloochend. En hij kan zich niet in afzondering terugtrekken om terzijde van de strijd bloemen te plukken, lammeren te strelen en water te drinken. Zijn nederlaag is zijn dood.
In de vorige eeuw is het vooral de romantiek geweest die in deze ridder een tragische gestalte ontdekte, die min of meer mishandeld is door zijn eigen auteur. Chateaubriand gewaagde van een ‘wrede vrolijkheid’, De Vigny verweet aan Cervantes ‘de deugd belachelijk te hebben gemaakt’, Multatuli noemde de geschiedenis ‘een van de treurigste gedenkstukken van wat 'n mens lijden kan’. En tot de lezer: ‘Gij, zelf tranenlachend om zoveel koddigheid, hebt de tranen van smart niet gezien, die er druipen van dat boek’.
| |
Een veredelde Sancho
De wereld heeft Don Quijote verloochend. Maar Sancho Panza deed dit niet. In zijn bestaan vindt een trage, maar toch opmerkelijke ‘platonisering’ plaats: de veredeling van zinlijke en materiële driften en behoeften. Het komische element: de tegenstelling tussen het banale en het verhevene, wordt humoristisch: de lach is niet meer zonder traan. Aanvankelijk wordt Sancho aangetrokken door de hoop op buit, en zijn vrouw (die verschillende namen draagt, zoals er meer slordigheden zijn in het verhaal, of vergeetachtigheden ten aanzien van onbeduidend geachte details) spoort hem aan een vast loon te eisen. Dan maakt Don Quijote hem duidelijk dat er niets te bedingen valt. Kostelijk is het gesprek tussen heer en meester, waarbij de ridder dreigt de geleerde Sansón Carrasco als schildknaap te nemen, want deze heeft zich aangeboden. Terstond begrijpt Sancho dat de baccalaureus een vijand is, die niet in de meester gelooft. Hij, Sancho, haast zich dan overeen te
| |
| |
komen dat hij Don Quijote onvoorwaardelijk zal vergezellen. Want... hij gelooft. Weliswaar schenkt de edelman hem later ook enige ezels, maar dit is bijzaak. Als in het hertogelijk paleis de huiskapelaan zijn meester tart, kiest Sancho volkomen diens partij en zegt tot Don Quijote: ‘Wel, bij God, zegt uwe genade, heer en meester, maar niets meer te eigen behoeve. Want er valt niets meer te zeggen, noch te denken, noch iets ter wereld aan toe te voegen. En bovendien, als deze priester ontkent, zoals hij heeft gedaan, dat er in de wereld dolende ridders geweest zouden zijn of bestaan, is het dan een wonder dat hij niets weet van de dingen waarover hij heeft gepraat?’ En later, over Don Quijote: ‘Ik moet hem volgen. Wij zijn uit hetzelfde dorp, ik heb zijn brood gegeten, ik houd veel van hem, hij is mij dankbaar, hij gaf mij zijn ezels, en boven alles ben ik trouw. En dus is het onmogelijk dat iets anders ons scheidt dan schop en spade’.
De hertog en hertogin verheffen in een gecompliceerd spel Sancho Panza tot gouverneur van een eiland. Toch hecht de schildknaap daaraan niet bovenmate. Voor God en de dood zijn wij allen gelijk. Stellig is Sancho een wijze regent, en zijn meester prijst hem wegens zijn scherpzinnige oordelen. Eenmaal merkt hij op: ‘Wanneer ik denk dat hij als een dwaas omlaag zal storten, komt hij te voorschijn met een paar wijsheden die hem tot de hemel doen stijgen’. Hij noemt hem: ‘Goede, beste Sancho, mijn zoon’. Hij waardeert hem wegens zijn schranderheid. En Sancho antwoordt: ‘Zeker, iets van het verstand van uwe edelheid moet er aan mij blijven kleven. Want de velden die uit zichzelf onvruchtbaar en dor zijn, geven ten slotte goede vruchten als men ze bemest en bewerkt. Ik wil zeggen dat het spreken van uwe edelheid de mest is geweest die op de onvruchtbare aarde van mijn dorre geest is gevallen. En de bewerking daarvan was de tijd, sinds ik u dien en met u omga’. De schelm, de pícaro, is veredeld, zijn geest is geadeld.
Zo is het werk van Cervantes een symbolisch boek geworden: de werkelijkheid der verbeelding gaat de realiteit van het verstand te boven: de fantasie is ‘voorbeeldig’, zij komt uit de auteur voort en overtreft hem, en Don Quijote wordt wezenlijker dan Cervantes. Deze - zich vermommend als Cidi Hamete, een kroniekschrijver - zegt na de dood van de ridder: ‘Voor mij alleen werd Don Quijote geboren, en ik voor hem. Hij wist te handelen, en ik te schrijven. Slechts wij beiden zijn één, tot spijt en schade van de vervalser van Tordesillas, die het aandurfde met een grove en slecht gesneden struisveder de heldendaden van mijn dappere ridder te beschrijven.’ Zo handhaaft ook de auteur dat hij niet de inspirator, maar de geïnspireerde is van zijn eigen schepping. Geen wonder dat in 1905 Miguel de Unamuno in zijn Vida de Don Quijote y Sancho Panza de stelling zal verdedigen dat de ridder wezenlijker is dan Cervantes, zijn auteur. Ja, dat deze laatste zijn held eigenlijk niet voldoende begrepen heeft. Maar de mensheid gelooft in Don Quijote en deze is onsterfelijk geworden, los van zijn maker.
Van dit standpunt uit ontdekt de lezer zijn verwantschap met de ridder en zijn schildknaap. Sancho gelooft in zijn meester zonder diens zegepraal beleefd te hebben, en Don Quijote schept de mythe waarin hij heeft geloofd. Wellicht ligt in dit positieve aspect het geheim van het ten slotte toch blijmoedige karakter van een verhaal, dat als een tragedie beschreven had kunnen worden, maar dat ons als een komedie gebracht is, als een spel op het schouwtoneel der wereld. |
|