juist dertien jaar geworden. Mijn oudste broer, Jan Jacob, is op de HBS in Zierikzee geweest. Hij leeft gelukkig nu nog, evenals mijn jongste broer die dan (in 1906) nog geen twee jaar oud is.
Toen die foto gemaakt werd, was mijn moeder al weduwe; op één van zijn zakenreizen (per boot) is mijn vader verdronken, en mijn moeder moet nu proberen alles te beheren: het hotel-Schraver aan de haven, gebouwd in 1726, waar ik geboren ben; de speeltuin met muziektent; de tuinkamers voor partijen, met de stallen; een nieuw gebouwd café, weer opgetrokken na een rampzalige brand; een winkel met kantoorbehoeften en rookwaren; en aan de overkant van de straat, waarop die winkel uitkwam, een kleine smederij, beheerd door Piet, onze toegewijde knecht, overigens een manusje van alles.
Mijn moeder komt uit Haarlem, zij spreekt geen Zeeuws zoals wij kinderen dat allemaal doen, zij is doopsgezind en heeft dus geweigerd ons te laten dopen. Mijn vader, dertien jaar ouder dan zij en toenmaals weduwnaar, heeft haar ontmoet ten huize van haar broer, Herman van Dijk, die directeur is van de zeepfabriek Het Klaverblad, vermaard door de karnemelkzeep. Hij woont in Haarlem in de Anegang, waar zijn vrouw een zeepwinkel beheert. Mijn moeder is daarop naar Brouwershaven getrokken, daar getrouwd; maar nu kan ze het niet meer aan. Het havenstadje holt ook achteruit, de scheepvaart verplaatst zich naar Dordrecht en Rotterdam, de visserij is pover. In 1907 wordt alles verkocht, in gedeelten, en we gaan - een weduwe met vijf kinderen - naar Den Haag, ik weet niet waarom.
En kijk, daar is dan die tweede foto, wel dieper en mooier. De fotograaf is uit Amsterdam gekomen, van de Nieuwendijk 82, dat staat er op: H. Sanders en Co. Vijf rijen van kinderen, welgeteld vijfenveertig. Links staat de bovenmeester, de heer Sasburg, een beetje gezette man, die ik me goed herinner, want hij was later mijn leraar Nederlands aan de Rijksnormaallessen. Ik zit nu, weer rechts, heel netjes gekleed, een keurig jongetje met een gestrikte das, mijn beide handen gespreid op de knieën. Ik ben pas geknipt, bijna kaal, en ik weet dat de schooljuffrouw daar verdriet om had. En weer links mijn zusje Marie, weer daarboven mijn broer Henk. Dat moet in 1907 zijn geweest, op de school aan de Kerkstraat. We waren terechtgekomen in de Atjehstraat, waar mijn moeder een broodwinkel had overgenomen, met het personeel erbij, haar laatste zakelijke avontuur. Elke dag wandelden we over het Nassauplein. Het was de buurt van helden en heldinnen van Louis Couperus, maar voor mij waren de Scheveningse Bosjes een ideaal speeloord, met de vijver en de Bataaf.
Ik zie dus tweemaal daar zo mezelf en ik denk: als je helderziende was geweest, zou je het leven dan aangedurfd hebben? Je was een nerveus en schichtig kind in die tijd. Ik herinner me dat jij, mijn vroegere Ik, enkele malen vreselijk bent geschrokken. In Brouwershaven tijdens een van de geregelde perioden van hoog water, wanneer de kaden en het plein overstroomden, de damplanken voor deuren en ramen vergeefs het binnendringen van het water probeerden te stuiten, de hele benedenverdieping onder kwam te staan. Je bent toen een keer met een kameraadje in een bootje gestapt om op het plein te varen, op de sokkel geklommen van het standbeeld van Jacob Cats, en het bootje dreef weg, het water steeg. Maar je bent gered. En terwijl je eens bezig was krabben te vangen langs de havenkade ben je gevallen, het water in, op en neer gedreven, tot een visser je nasprong. Je zag veel kleuren en hoorde hemels ruisen. Eenmaal weer aan de kant spoot je zout water en een vrouw riep sarrend, in haar dialect dan: ‘Heb je paling gevangen?’ Maar je was gered. Dan kwam er een hardloper, dat was zo'n man die uitgedost was als een nar, met vreemde kleren en belletjes, en die moest aldoor blijven snellen, van deur naar deur, van stoep naar stoep, om een cent te vangen. Je trilde van angst en kroop in een keukenkastje. En in Den Haag zag je voor het eerst een elektrische tram,