De Gids. Jaargang 142
(1979)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Dick van den Bosch
| |
[pagina 328]
| |
verschillen in toegankelijkheid van de sociale klassen voor onderzoek. Elites die zelden inbreuken te duchten hebben gehad op wat zij in de loop der tijd als hun privé-domein zijn gaan beschouwen, zijn over het algemeen moeilijk te benaderen.Ga naar eind2. Het hele uitgangspunt van antropologisch veldwerk is echter vertrouwd te raken met de levensvormen van hen die men onderzoekt. Een onderzoeker zal de mensen waar hij mee te maken heeft, vaak zeer ‘nabij komen’. Hiervoor is een groot onderling vertrouwen nodig. Immers het bewaren van gepaste afstand hangt nauw samen met de eer van de betrokkenen, zoals Goffman in navolging van Simmel verduidelijkte.Ga naar eind3. Het komt er op aan de juiste balans te vinden tussen intieme vertrouwdheid en afstandelijkheid. De opvattingen met betrekking tot eer zijn in West-Europa in de negentiende en twintigste eeuw nogal gewijzigd en afgezwaktGa naar eind4., maar als er nog een sluimerend bewustzijn bestaat van zoiets als ‘eer’ dan is het bij de stand waar het eergevoel het sterkst tot ontwikkeling is gekomen: de adel. Als we de Duitse, Belgische en Nederlandse groep binnen de Limburgse aristocratie met elkaar vergelijken, dan valt op dat de meer op Duitsland georiënteerde families deze traditie het sterkst hebben bewaard en overgeleverd.
Limburg neemt een bijzondere positie in binnen de Nederlandse en binnen de Europese geschiedenis. Sinds het verdrag van Verdun in 843 is dit gebied tussen Maas en Rijn eeuwenlang gekenmerkt geweest door fragmentatie. De hertogen van Brabant, Gelre, Gulik en Kleef wisten zich geleidelijk meester te maken van dat deel van de Maasvallei dat nu de provincie Limburg uitmaakt. Een langdurige strijd tussen Gelre en Brabant bleef echter onbeslist en leidde zodoende niet tot een stabiele eenheid in het gebied ten oosten van de Maas.Ga naar eind5. De centralisatiepogingen van de Bourgondiërs in de vijftiende eeuw en de Spaanse Habsburgers in de zestiende eeuw hebben ook niet geresulteerd in een blijvende staatkundige organisatie. Wel bleef hun eenheidsstreven een voorbeeld dat zelfs in de negentiende eeuw nog aantrekkingskracht bleek uit te oefenen.Ga naar eind6. Met de penetratie van de Republiek in de vorm van de veldtocht langs de Maas (1632) werd onbedoeld de basis gelegd voor de bijna twee eeuwen later gevormde provincie Limburg. De inname door Frederik Hendrik van Maastricht, een belangrijke vesting, betekende dat deze tweeherige stad vanaf 1632 door de Staten-Generaal en de Prins-bisschop van Luik gezamenlijk zou worden bestuurd.Ga naar eind7. Daarnaast wisten de Staatse troepen een deel van de zogeheten Landen van Overmaas op Spanje te bemachtigen, waarna in 1662 een moeizaam bereikte verdeling tot stand kwam.Ga naar eind8. In het begin van de achttiende eeuw toen de Spaanse rechten op Oostenrijk overgingen, gaf Pruisen in het noorden onomwonden blijk van zijn op expansie gerichte aanwezigheid. Het Gelders Overkwartier, dat bij de vrede van Munster in Spaanse handen was gekomen, werd nu verdeeld tussen Oostenrijk, Pruisen en de Republiek. Temidden van al deze gebiedsdelen waren ook nog zo'n zeventien vrije rijksheerlijkheden verspreid gelegen. Hiervan hadden echter alleen de abdis van Thorn en de heren van Gronsveld, Wittem en Slenaken een stem in de Rijksdag.Ga naar eind9. Deze versnippering en de in veel gevallen grote geografische afstand tot de bestuurscentra hebben er mede toe bijgedragen dat de terrein verliezende adellijke geslachten in de Maaslandse territoria toch nog veel invloed behielden in de zeventiende en achttiende eeuw. Geen van hen bleek echter krachtig genoeg om zelf een stabiele staatkundige eenheid te vormen. De verbrokkeling kan gezien worden als een ongeplande uitkomst van een gestructureerd proces, waarbij staten in een voortdurende onderlinge concurrentiestrijd elkaar mede hielpen vormen. De bezetting van de Maaslandse territoria door de Franse troepen in 1794, de vorming van het departement van de Nedermaas, en de inlijving daarvan bij Frankrijk in 1795 maakten | |
[pagina 329]
| |
een einde aan de bestuurlijke fragmentatie. Het departement van de Nedermaas is in feite het eerste prototype van de grote provincie Limburg, zoals die van 1815 tot 1839 heeft bestaan.Ga naar eind10. Deze opmerkelijke ontwikkelingsgang, de verscheidenheid aan culturele invloeden en met name de mogelijkheden tot vergelijking binnen één provincie maken Limburg tot een van de belangwekkendste regio's in de lage landen om het machtsverlies van de land- en stadsadel te bestuderen. De hedendaagse problemen van de Limburgse aristocratie zullen ook in het licht van deze ontwikkelingsgang bezien moeten worden. | |
IIIn de loop van het onderzoek begonnen zich vier probleemgebieden af te tekenen, die het mogelijk maakten de Limburgse aristocratie op systematische wijze te bestuderen. Bij het beantwoorden van gerezen vragen en het verklaren van empirische gegevens bleek het telkens te gaan om wijzigingen in samenstelling, positie, levensstijl en oriëntatie van deze groepering. Voor alle duidelijkheid zal ik op het sociologisch kader van dit onderzoek iets nader ingaan.
Samenstelling. De Limburgse aristocratie is voortgekomen uit de elites van de voormalige Maaslandse territoria.Ga naar eind11. Deze aristocratie is opgebouwd uit: adellijke geslachten wier adeldom dateert van voor 1794, families die door een van de Oranje-vorsten in de adelstand zijn verheven, en patricische families die zich door hun aristocratische levenswijze zodanig onderscheiden hebben dat zij binnen de kring van de adel geaccepteerd zijn. De kern werd in de negentiende eeuw gevormd door een grote meerderheid van families die zitting hadden in de in 1816 in het leven geroepen ridderschap. Vanuit een iets ander gezichtspunt is een onderverdeling te maken in een Nederlandse, een Duitse en een Belgische groep, op grond van de herkomst, verwantschap of oriëntatie van de betrokkenen. Veel geslachten zouden op goede gronden wel in twee van de drie groepen ingedeeld kunnen worden. Zeker wanneer we alle vertakkingen in ogenschouw nemen en die vanuit een ontwikkelingsperspectief bezien. Door de vorming van een grotere bestuurlijke eenheid raakten deze geslachten, die eerst deel uitmaakten van zeer verscheiden politieke eenheden, binnen een zelfde staatsverband op elkaar aangewezen. Tussen de families en groepen van families is een voortdurend aftasten van elkaars maatschappelijke kracht waarneembaar. Alsof zij op zoek zijn naar een onderlinge rangorde die telkens opnieuw gedefinieerd moet worden. Naast de ‘ouderdom’ van het geslacht speelt de omvang van het vermogen hierbij een grote rol. Bezit, vooral landbezit, is zeer lang een voorwaarde geweest om in Limburg tot de aristocratie gerekend te kunnen worden. Daarnaast moest men ook een voldoende inkomen hebben om een passende staat te kunnen voeren. Een groot vermogen en inkomen alleen gaven echter geen enkele garantie dat iemand tot de aristocratie gerekend werd. Een belangrijke ingreep was de verdeling van de nog zeer jonge provincie Limburg in een Belgisch en een Nederlands gedeelte, een uitvloeisel van het vredestractaat dat in 1839 tussen Nederland en België werd gesloten. Door deze splitsing verloor niet alleen de provincie, maar zeker ook de gehalveerde regionale aristocratie een belangrijk deel van haar maatschappelijke kracht binnen de Nederlandse samenleving. Aan het eind van de negentiende eeuw begonnen edellieden regelmatiger dan voorheen, maar wel zeer selectief, huwelijkspartners te zoeken in de kringen van rijke burgerlijke families. Een zeer klein aantal adellijke geslachten wist echter tot op heden de gelederen gesloten te houden. Het onderzoek is er op gericht de veranderingen die de samenstelling in de loop der tijden heeft ondergaan in beeld te brengen. In bepaalde periodes zijn families geëmigreerd en definitief uit het gebied verdwenen. Sommige families zijn binnen de eigen groepering in aan- | |
[pagina 330]
| |
zien gestegen, terwijl andere juist invloed verloren. Het getal van de Limburgse adellijke families is na de grondwetsherziening van 1848 aanzienlijk verminderd. Van de 39 geslachten die in de periode van 1842 tot 1848 mannelijke representanten in de Limburgse ridderschap hadden, zijn er nog maar 7 in deze provincie over. De andere geslachten zijn in mannelijke lijn uitgestorven en een klein aantal heeft nog nakomelingen buiten de provincie. Terwijl in Nederlands Limburg in de negentiende eeuw een zestigtal geslachten geresideerd hebben die tot de aristocratie gerekend kunnen worden, komen we nu op een totaal van ongeveer 20. Het aantal inwoners van de provincie in haar geheel is daarentegen sinds 1848 vervijfvoudigd en schommelt nu rond 1 miljoen.
Positie. Een uitgangspunt vormt de veronderstelling dat verlies van functies leidt tot de vermindering van zowel machtskansen als prestigekansen. Met de uitbreiding van handelsnetwerken, de opkomst van steden en de vorming van staatkundige eenheden heeft ook de Maaslandse adel steeds meer aan anderen moeten overlaten. Kasteelheren bleven in de dorpen echter in de meeste gevallen beslissen over de toegang tot land en drukten tevens een moeilijk uitwisbaar stempel op bestuur, rechtspraak en de betrekkingen met de ‘buitenwereld’. Het Franse regime betekende voor de adel het verlies van heerlijke rechten, die deze stand vanouds verzekerd hadden van inkomsten en een greep op het grootste deel van de bevolking. Tevens gingen juridische en fiscale privileges verloren. Desondanks vormde de Limburgse adellijke stand in de negentiende eeuw, na de aftocht van de Fransen, nog onmiskenbaar de kern van een invloedrijke klasse van grootgrondbezitters. Zelfs diegenen onder hen die niet op kastelen woonden, maar een grotere binding met de stad haddenGa naar eind12., leefden grotendeels van hun aanzienlijke landbezittingen. Zolang Limburg een overwegend agrarische samenleving bleef met tamelijk gesloten dorpsgemeenschappen, kwam de dominerende positie van de adel over de plattelandsbevolking nog niet definitief in gevaar. Te meer daar een middenklasse van eigenerfde boeren vrijwel ontbrak en de positie van de adel op het platteland tot 1848 nog enigszins geschraagd werd door een klein aantal voorrechten die onder koning Willem I hersteld waren. Op provinciaal niveau kwam het gewicht van de adel aanvankelijk tot uitdrukking in het grote aantal zetels dat deze groepering bezet hield in de provinciale en gedeputeerde staten. Veel Limburgse edellieden stonden voor de steden en het platteland kandidaat, terwijl de ridderschap uit haar midden reeds een derde van de vertegenwoordigers in de staten mocht aanwijzen. De afschaffing van deze staatsrechtelijke functie van de ridderschap in 1848 en daarmee de opheffing van de in de wet omschreven functie van de adel als stand, luidde een nieuwe fase in het dalingsproces in. Op nationaal bestuurlijk niveau heeft de Limburgse aristocratie in de vorige eeuw maar spaarzaam van geboden kansen gebruik kunnen maken. Een groot aantal van hen die zitting hadden in de Staten-Generaal voerden nimmer het woord, en waren soms zelfs de Nederlandse taal niet machtig. Hun problemen werden niet goed begrepen.Ga naar eind13. De functies die de Limburgse aristocratie nog had weten te behouden - met name de combinatie van kasteelheer en burgemeester - gingen na de oorlog van 1914-18 langzaam maar zeker verloren. De burgemeesters werden op nationaal bestuursniveau in Den Haag benoemd en de machtsverhoudingen waren daar in die periode zodanig gewijzigd dat burgemeestersbenoemingen een kwestie van partijpolitiek werden. De laatste decennia hebben zelfs veel kastelen een bestemming gekregen die weinig meer te maken heeft met de vroegere bewoners. Hoteliers, antiquairs en meubelfabrikanten bieden er hun diensten aan en stallen er hun waren uit voor nieuwe rijken. Terwijl het overwicht van de adel op de rest | |
[pagina 331]
| |
van de bevolking eens overweldigend moet zijn geweest en slechts aangetast leek te kunnen worden door onderlinge rivaliteit, hebben we nu te maken met een steeds meer terrein verliezende stand.
Levensstijl. Met de opkomst van de territoriale vorstenhoven begon in de zestiende eeuw op het Europese continent een onderscheid en een zekere scheiding te ontstaan tussen de hofadel en de adel die op landgoederen woonde of in de steden. Niet overal echter is deze scheiding tot zo'n kloof uitgegroeid als in de Franse dynastieke staatssamenleving. De sociale afstand tussen de Maaslandse adel en de kleine vorstenhoven in de omgeving was zeker niet zo groot, maar aan de andere kant had het leven in deze kleinschalige hofsamenlevingen niet de grootse allure die men elders aantrof.Ga naar eind14. De Maaslandse aristocratie maakte in zekere zin een proces van verhoofsing door: soms door een tijdelijk verblijf van een hunner aan het hof te Brussel, aan het hof van de prins-bisschop van Luik of de Keurvorst van Keulen, of aan een van de grote Europese vorstenhoven, soms door zich op afstand te oriënteren op wat zich afspeelde in die hoofdplaatsen van grandeur. Deze invloeden hebben geleid tot een aristocratisch levenspatroon, dat in een aantal opzichten duidelijk afweek van de stijl die de Noordnederlandse elites ontwikkelden. De levensstijl van de Limburgse aristocratie in de negentiende eeuw kan gezien worden als een zwakke afspiegeling van wat in voorgaande eeuwen vorm had gekregen. De nouveaux riches richtten zich naar de levensstijl en idealen van de oude elite, zonder overigens hun welstand bekroond te zien met een adellijke titel of predikaat.Ga naar eind15. De adel, het patriciaat en de hogere burgerij in Zuid-Limburg spraken Frans, terwijl de rest van de bevolking zich bediende van het plaatselijk dialect.Ga naar eind16. Binnen de kring van de internationaal georiënteerde Limburgse aristocratie bleef het Frans als conversatietaal in veel situaties gehandhaafd, ook toen de stedelijke elites na de oorlog van 1914-'18 in toenemende mate van het Nederlands gebruik gingen maken. In de loop van de twintigste eeuw en met name in de periode tussen de twee oorlogen begon zich een versobering af te tekenen. De grandiose, soms bijna vorstelijke huwelijksfeesten, de uitbundige jachtpartijen en de uitgebreide diners werden zeldzamer. De relatieve materiële verarming van de Limburgse aristocratie en de grote afname van machtsverschillen tussen haar en de rest van de bevolking hebben bijgedragen tot de vermindering van allerlei vormen van uiterlijk vertoon. Slechts door hun onderlinge identificatie en - in een aantal gevallen nog - hun kastelen onderscheiden de adellijke families zich van aanzienlijke burgerlijke families. Deze ontwikkeling is zeker niet beperkt tot Limburg, maar is in verschillende gradaties overal in West-Europa waar te nemen. Met de afnemende betekenis van de vorstenhoven heeft bovendien het onderscheid tussen hofadel en landadel sterk aan betekenis ingeboet. In Nederland heeft dit onderscheid nauwelijks een rol van betekenis gespeeld.
Oriëntatie. De Limburgse adel oriënteerde zich in de negentiende eeuw niet alleen meer op vorstenhoven, maar werd ook in toenemende mate gedwongen zich te oriënteren op nationale staten en nationale staatssamenlevingen. Dit heeft binnen de Limburgse aristocratie tot veel grotere problemen geleid dan binnen de aristocratie van enige andere Nederlandse provincie. De Belgische opstand en afscheiding in de dertiger jaren van de vorige eeuw had erg veel aanhangers in de kringen van Limburgse adellijke families. Ook de pogingen tot aansluiting bij Duitsland een tiental jaren later werden openlijk geleid door aristocraten. Deze identificatieproblemen zijn blijven spelen tot de eerste grote Europese oorlog (1914-'18), zonder daarna geheel te verdwijnen. Dat de leiding bij deze separatistische acties steeds bij de adel berustte, zegt iets over het overwicht dat deze stand in de eerste helft van | |
[pagina 332]
| |
de negentiende eeuw nog op de meerderheid van de bevolking had weten te behouden. De Limburgse adel voelde zich slecht thuis in een koninkrijk waar de adel steeds meer ter discussie stond en eigenlijk altijd al iets ongemakkelijks had gehad, en waar bovendien een katholieke elite maar met moeite geaccepteerd werd. Wat de oriëntatie betreft begonnen zich in de loop van de negentiende eeuw drie groepen af te tekenen, die over langere termijn bezien een opener karakter ten opzichte van elkaar zijn gaan vertonen: een Belgische, een Duitse en een Nederlandse groep. Het gaat om families en groepen van families die meer voor elkaar zijn gaan betekenen naarmate anderen hun betekenis minder wensten in te zien. Oriënteerden zij zich in de negentiende eeuw nog sterk op elkaar als mededingers in een onderlinge strijd om het leiderschap, nu zien zij elkaar, meer dan vroeger, als medestanders in een gezamenlijk streven voor het behoud van de eigen positie. Een zekere onderlinge rivaliteit valt nog wel te bespeuren, maar verbleekt in het licht van de toegenomen afhankelijkheid van elkaar als bondgenoten. Deze families zijn uiteraard evenals vroeger aangewezen op anderen: leveranciers, restaurateurs, rentmeesters en pachters, poetsvrouwen en chauffeurs, en niet te vergeten de overheidsbureaucratieën. Het is echter niet toevallig dat al deze groeperingen een grotere mate van autonomie ten opzichte van de aristocratie hebben verworven. De Limburgse adel heeft zich in zekere zin aangepast aan de gewijzigde verhoudingen en is in vergelijking met voorgaande eeuwen verburgerlijkt. Desondanks vormt de adel ver in de twintigste eeuw nog de kern van een duidelijk herkenbare groepering. Van de politieke stromingen die zich in de negentiende eeuw steeds krachtiger aandienden, hebben vooral het katholicisme en het liberalisme aantrekkingskracht uitgeoefend op de aristocratie.Ga naar eind17. Naast verregaande verschillen was er tussen deze twee stromingen een belangrijke overeenkomst: beide fungeerden aanvankelijk als oppositie-ideologie binnen de Nederlandse staatssamenleving, waar de Limburgers tegen wil en dank deel van uitmaakten.Ga naar eind18. Pas toen in 1914 de oorlog uitbrak, Nederland neutraal bleef en de grenzen met België en Duitsland werden gesloten, richtten Limburgers de blik noodgedwongen naar het noorden. Het besef deel uit te maken van de Nederlandse samenleving werd in deze periode aanzienlijk versterkt. Terwijl de aristocratie in de negentiende eeuw nog haar invloed kon doen gelden op de regionale pers en zo een belangrijk deel van de oriëntatiemiddelen beheerste en aanwendde bij de afscheidingsbewegingenGa naar eind19., is hiervan in de twintigste eeuw geen sprake meer. Ten tijde van de opkomst van radio en televisie, die meehielpen vormgeven aan een nationale cultuur, was de adel zijn invloed zelfs op provinciaal niveau al hard aan het verliezen. De opkomst van nationale staten heeft de oriëntatie van de Europese adellijke geslachten op elkaar verzwakt. Zij is echter niet geheel verdwenen. De Limburgse aristocratie is opgenomen in een netwerk van familiebetrekkingen en vriendschappelijke contacten dat zich over een groot deel van het Europese continent uitstrekt.Ga naar eind20.
Het onderzoek is er onder meer op gericht de vier thema's - samenstelling, positie, levensstijl en oriëntatie - in hun onderlinge samenhang te bestuderen. Deze bundeling van ideeën en empirische gegevens lijkt een voor de hand liggende uitwerking van de stelling dat ‘waarschijnlijk achter àlle maatschappelijke ongelijkheden in onze huidige samenleving nog steeds de ongelijkheden van het feodale tijdperk zitten’.Ga naar eind21. Deze gedachtengang kan misschien verduidelijkt worden als we iets dieper ingaan op één van de vier probleemgebieden, namelijk de levensstijl van de Limburgse aristocratie. | |
IIIEen van de eerste Noord-Nederlanders die met grote onbevangenheid en zelfs voorliefde naar | |
[pagina 333]
| |
Zuid-Limburg trok, was E. Heimans. Zijn aandacht richtte zich in de eerste plaats op wat hij en zijn vrienden als ‘natuur’ waren gaan beschouwen. In het levendig verslag van zijn tochten over onverharde wegen en moeilijk begaanbare paadjes wordt ons - als het ware bij verrassing - een blik gegund op een gebeuren dat voor ons onderwerp van belang is en dat het landschap, zoals Heimans het beschreven had, een menselijk aanzicht verleende: ‘... rechts van de open nevelzijde van het landschap is de Belgische grens veel dichterbij; daar springt België ons land binnen om zoo te zeggen. En in dien inspringenden hoek staat een mooi kasteel tusschen hoog geboomte; het ligt nog op een lageren heuvel aan den oorsprong van de Sielerbeek. Ge kijkt van hier over de torens heen; de Graaf d'Oultremont van Beusdal heeft uit zoo'n toren en ook al uit de vensters van zijn slot een even ruim vergezicht, als ge hier hebt. Zes jaar geleden hebben wij den intocht bijgewoond van den Graaf van Beusdal en zijn jonge gemalin de Gravin van Eijsden, een Hollandsche dus nog. Het feest viel toevallig in de vacantie; heel Epen en ook alle zomergasten waren er natuurlijk bij, we werden er onthaald, op koek en bier ad libitum, evenals de talrijke pachters en hun gezinnen en alle menschen uit Sippenaken. Die intocht van het jonge paar, dat, in een rijtuig omstuwd door veel jonge mannen te paard, den hoogen heuvel langzaam kwam afdalen - de muziek en de zang, de veelkleurige vlaggen en de toespraken en antwoorden - het was als een verhaal uit de feudale middeleeuwen. En het nachtfeest, de illuminatie en het vuurwerk in het park, tusschen de hooge bosschen op de heuvels, op de torens en dat in de slotgracht prachtig weerspiegelde - het leek ons een sprookje; zoo een uit duizend en één nacht.’Ga naar eind22. Heimans heeft in deze passage op kleurrijke wijze uiting gegeven aan zijn verwondering, die zelfs zes jaar nadat hij de feestelijke intocht had bijgewoond nog nauwelijks aan spontaniteit lijkt te hebben ingeboet. Hoe geheel anders moet hem dit leven zijn voorgekomen dan de stijl van de Amsterdamse hogere standen, die hij als onderwijzer wel niet van nabij kende, maar waarvan hij als inwoner van die stad toch een vaag idee moet hebben gehad. Wat hij schrijft over ‘feudale middeleeuwen’ is om een aantal redenen toepasselijk. Dit landschap ligt in de kern van het voormalige Karolingische rijk. En voor wie zich vandaag nog enigszins een beeld wil vormen van een middeleeuwse aanvals- en verdedigingseenheid, is Beusdael een suggestief voorbeeld. Het kasteel ligt op een kleine verhoging in een kom van het landschap en is omgeven door een slotgracht. De donjon dateert uit de dertiende eeuw. De vleugels, de andere toren en de toegangspoort zijn van later datum. Onmiddellijk naast het kasteel ligt een hofboerderij. Verspreid in de velden, naar alle windstreken, liggen boerenhoeven, als wachtposten van de waterburcht waarop iedereen zich kan terugtrekken in geval van nood. Het hele gebied wordt omzoomd door een heuvelrug.
Hoewel we in de loop der tijd te maken hebben gekregen met grenzen van nationale staten, en de koeien, zoals Heimans het uitdrukt, ‘'s-morgens in Nederland grazen en 's-middags in België herkauwen’ (p. 202), is de feestelijke intocht er op gericht dit gegeven even te vergeten. We mogen ons wanen in een tijd waarin de adel in al zijn souvereine glorie, op handen gedragen door onderhorigen, de scepter zwaait. Het huwelijk is gesloten in Eijsden, waar de bruid, de gravin de Geloes, op het kasteel is geboren en opgroeid. Nu wordt zij door haar echtgenoot, de comte d'Oultremont, geleid naar haar toekomstige residentie: kasteel Beusdael. Alvorens zij echter haar intrek kan nemen, moeten eerst de veelvoudige banden tussen de dorpelingen en de kasteelbewoners opnieuw bevestigd worden. De intocht en de festiviteiten er omheen geven echter in het geheel geen realistisch beeld van de contemporaine verhoudingen of de verhoudingen in vroeger tijden. Het is een geïdealiseer- | |
[pagina 334]
| |
de dramatisering in historische kostuums, het zijn hooguit ‘gespeelde middeleeuwen’.Ga naar eind23. De belangrijkste functie van dit rituele spel is ongetwijfeld de integratiefunctie, maar het heeft in de periode waarin het zich afspeelt (1904) zeker ook een bezweringsfunctie gekregen. Ik doel hiermee op het bezweren en tot staan brengen van de verdere sociale daling van de adel als stand. Tien jaar na de feestelijke intocht volgde een gruwelijke uittocht. Duitse troepen trokken België binnen. Beusdael werd bezet en het grafelijk echtpaar moest de wijk nemen naar een bevriende familie, die aan de andere zijde van de grens op kasteel Neubourg in Gulpen woonde. De aftocht van de Duitse troepen vier jaar later was evenmin glorieus en leidde de val van het Duitse keizerrijk in. Dit had gevolgen voor de adel in Limburg en andere gebieden die onder Duitse invloed stonden. In feite betekende het een belangrijk verlies voor de Europese adel in zijn geheel, dat in zo'n machtig land de geschreven en ongeschreven voorrechten van de adel in gevaar kwamen. In Limburg was het met name de Duits georiënteerde groep, die het sterkst de morele steun en het prestige van de keizer zou missen. Dit gold zeker niet voor het Belgische geslacht d'Oultremont of voor het in de negentiende eeuw steeds meer op België georiënteerde geslacht de Geloes.Ga naar eind24. Het door Heimans beschreven ritueel is niet beperkt tot Beusdael. Tot in de dertiger jaren zijn vele voorbeelden in heel Limburg te vinden. De schutterijen, die bij dergelijke gelegenheden een belangrijke ceremoniële functie vervulden, riepen herinneringen op aan een geweldsmonopolie dat kasteelheren eens in hun heerlijkheden bezaten. De feestelijke intocht maakt duidelijk dat de levensstijl van de aristocratie niet los gezien kan worden van de levensstijl van andere groeperingen waar zij mee te maken heeft. Wie prestige en souvereiniteit wil uitstralen, moet zich omgeven door talloze mensen die dat prestige verlenen en die souvereiniteit erkennen. En wie verzekerd wil zijn van een vaste betrekking en een geregeld inkomen, moet zich aan iemand verplichten die over de toekenning van die maatschappelijke prijzen kan beschikken. De comte d'Oultremont bezat alleen al in de directe omgeving van kasteel Beusdael ongeveer 300 hectare land. | |
IVIn het volgende voorbeeld spelen een oudere zuster (1881-1956) van bovengenoemde gravin de Geloes en een tandarts (geboren 1901) de hoofdrol. De tandarts, T.J. BotkeGa naar eind25., had zijn praktijk en woonhuis in een deftige straat van Maastricht. Hij was van Friese afkomst en had zich in 1926 als tandarts in deze stad gevestigd. Als maecenas en collectioneur van schilderijen, en als gastheer van aristocraten en kunstenaars had hij zich aanzien verworven. Hij was bij de adel die op de kastelen woonde een welkome gast. Zijn positie is in zekere zin opmerkelijk te noemen, want de sociale afstand tussen de landadel en het stedelijk patriciaat van Maastricht is altijd tamelijk groot geweest. Men dineerde bij voorbeeld niet met elkaar. De hoofdstad van Limburg telde zelf nauwelijks enige adel onder haar aanzienlijke families.Ga naar eind26. De gravin de Geloes was in 1902 gehuwd met de Belgische graaf de LiedekerkeGa naar eind27., die in 1931 overleed. De gravin was patiënt van de tandarts, maar kwam ook geregeld bij hem lunchen. Zij werd altijd vergezeld door haar dame de compagnie. De gravin de Liedekerke resideerde in Brussel, maar de zomer bracht zij door op het familiekasteel te Eijsden. Hier volgt het verhaal van de tandarts, die, zoals blijkt, op vertrouwelijke voet met de familie stond: ‘Als de gravin haar intrek weer had genomen op kasteel Eijsden, liet zij op gedistingeerde wijze weten, dat mijn bezoek op prijs gesteld werd. Zij stuurde haar chauffeur met de auto naar Maastricht. Hij begaf zich naar de Bredestraat en belde dan niet aan de praktijkbel maar aan de huisdeurbel, om haar visitekaartje met een omgevouwen hoekje te overhandigen. Dit | |
[pagina 335]
| |
betekende zoveel als: U kunt u laten aandienen. Dan ging ik mijn cpwachting maken op de wekelijkse goûter, waarbij zij mij als een vriend des huizes verwelkomde. Over tandheelkunde werd niet gesproken. De gravin zat in het midden en om haar heen allerlei bezoekers. De dame de compagnie stelde diegenen voor die ik nog niet kende. Alleen met de titel en de voornaam. Nu en dan noemde ze er ook de achternaam bij. Dat was dan een chef de famille. Daarna kreeg ik een uitnodiging voor een diner. Als je voor het diner kwam, werd je bij binnenkomst naar de kleine salon geleid, waar zonder apéritief werd gekeuveld. Meestal over het weer. Daarna het excellente diner met prachtige wijnen. Het moest echter in een uur geëindigd zijn, want mijn gastvrouw volgde het voorbeeld van de Engelse koning Edward VII. Ik moest mij haasten. Voor ik er erg in had, was een delicaat gerecht en een half glas château d'Yquem weer verdwenen. Na het diner volgde de thee. ‘Pour monsieur le docteur du thé de Chine!’ Ze wist heel goed, dat ik niet op de lindebloezemthee gesteld was, die op Eijsden werd gedronken. Enige dagen na het diner kwam het telefoontje van de dame de compagnie om voor de gravin een rendez-vous pour les soins dentaires te arrangeren. ‘De gravin informeerde of ik een keer in Brussel kwam. Ik antwoordde nauwelijks. Zij vroeg mij haar te komen opzoeken voor een week-end. Daar ik dat als een goedaardige beleefdheid beschouwde, antwoordde ik, dat ik haar graag eens zou bezoeken. Daar kwam natuurlijk niets van, totdat de dame de compagnie mij aan het verstand bracht dat de comtesse het als een uitnodiging beschouwde en teleurgesteld zou zijn, indien ik er geen gebruik van zou maken. Dus ik ging. Het moet in het voorjaar van 1951 zijn geweest. Het was een statige stadswoning op een plein dat de misleidende naam droeg van place de l'industrie. Zoals te begrijpen valt, was er in dit kwartier van de stad, waar de adellijke families hun stedelijke verblijven hadden, geen industrie te bekennen. Iemand van het personeel deed open: “madame la comtesse vous attend”. Na door lange gangen geleid te zijn, kwam ik ten slotte in een tuinkamertje, waar alle familieleden bijeen zaten pour le goûter, hetgeen zoveel betekent als thee met boterhammen. Op een houten draaibord waren alle ingrediënten aanwezig: bruin brood, boter en appelstroop uit Eijsden. Dat was de hoogste onderscheiding die je als gast ten deel kon vallen: aan deze huiselijke maaltijd te mogen deelnemen en van de zelf gemaakte appelstroop te mogen proeven. Er waren geen bedienden aanwezig, we waren geheel entre nous. Na enige tijd gezellig bijeen gezeten te hebben, trok de gravin zich terug. Ik kreeg van een schoondochter te horen: “over twintig minuten ontvangt mijn schoonmoeder U in de salon”. Ik had een lakei toegewezen gekregen. Hij had mijn koffers reeds naar mijn kamer gebracht, ze uitgepakt en een geschikt pak voor me uitgezocht: een blauw kostuum met bijpassend hemd en das. In de salon waren dertig tot veertig mensen aanwezig uit de aanzienlijkste adellijke families. Ik kreeg als adjudant een comte d'Ursel. Hij stelde mij voor aan alle gasten. Om zeven uur was de salon plotseling leeg. De gravin kondigde mij een rijtoer aan. Mijn gastvrouw en haar dame de compagnie namen achter in de auto plaats en ik op de strapontin. We reden langs alle aristocratische verblijven in de stad en de directe omgeving. Ik luisterde naar de uitleg die mijn gastvrouw gaf en kreeg zodoende een indruk van “hoog” en “laag” binnen de kring der Brusselse aristocratie. Thuis lag mijn smoking al klaar. De lakei had zijn werk gedaan. Ik verkleedde me en spoedde me naar beneden. In de salon ontdekte ik de gravin, alweer in een ander toilet, nu met een rivière diamant met bijbehorende broches en armbanden. Er waren een twintigtal gasten voor het diner. Ik kreeg de ereplaats naast de gastvrouw. Het diner werd echt gesavoureerd, niet met Edwardian haste. Het gebraad werd als hoofdgerecht door de maître in kokskostuum | |
[pagina 336]
| |
rondgedragen en daarna voorgesneden. In die tijd werd in Maastricht de belangrijkheid van een familie afgemeten aan de rijkdom van de wijnkelder. Ik heb daar dan ook vaak en ruimschoots van geprofiteerd. Maar de bourgogne aan dit diner, zo zorgvuldig en met veel egards ingeschonken, was voor mij een ongekende schoonheid. Mijn gastvrouw keek vol verwachting, toen ik vanuit mijn glas de wonderlijke geur opsnoof en het fluweel langzaam naar binnen liet glijden. Hoewel het geen gewoonte was over het gebodene des tafels te converseren, ontsnapte mij nog: “une merveille”. “J'ai herité cette cave de mon grand oncle en 1908”, zei ze eenvoudig. Na tafel bij de mocca werd ik onder vuur genomen. Zij bracht het feest ter sprake, dat ik van plan was te geven en waarvoor ik haar uitgenodigd had. “J'ai entendu dire que vous avez invité un allemand.” Het ging nota bene om een jonge, net tot Nederlander genaturaliseerde Duitser, een neef van een van haar beste vriendinnen. “Vous comprenez que nous ne pouvons pas accepter. Après la guerre nous ne danserons plus avec des allemands.” Een zoon van haar was bij de illegale pilotenlijn gearresteerd en gefusilleerd. Ik zat in het zelfde complot, maar was door toeval via het KZ weer thuis gekomen. Ik kon alleen maar ja knikken en het begrijpen. De hele familie kwam niet en er is nooit meer over gesproken. De comte d'Ursel nam de honneurs waar voor de rest van de avond. We gingen naar de grootste en aanzienlijkste sociëteit, waar ook de grootste en aanzienlijkste verveling heerste. De graaf vroeg of ik nog van het Brusselse nachtleven wenste te genieten, maar ik was vermoeid en gaf te kennen liever huiswaarts te keren. De lakei, die op een stoel zat te slapen, schrok wakker. Hij hielp mij met uitkleden, alsof ik dat zelf niet kon. De volgende ochtend hielp hij mij weer met aankleden. Na nog een dag doorgebracht te hebben op de golfclub Tervuren keerde ik terug naar Maastricht.’ De Limburgse adel had naast zijn kastelen ook stadswoningen, niet alleen in Brussel, maar ook in Luik en enige andere steden. Soms bracht men de winter in de stad door, om pas in het voorjaar weer naar het landgoed terug te keren. Het leven in de stad bood weer andere mogelijkheden van sociaal verkeer dan la vie de château. In Brussel, reeds eeuwen hoofdstad en hofstad, waren de mogelijkheden voor verhoofsing van de landadel aanwezig. Tot het eind van de achttiende eeuw had dit ook enigszins voor Luik gegolden. Niet-adellijke buitenstaanders vormden in deze kringen slechts een zeer kleine minderheid. In de negentiende eeuw waren de regels op dit punt ook in Limburg nog niet erg soepel, maar dat iemand met een zo duidelijke beroepsbinding als een tandarts opgenomen werd, was zelfs in de dertiger jaren van deze eeuw uitzonderlijk. Het beroep viel ook geheel buiten de rij van beroepen die van oudsher door de adel zonder prestigeverlies konden worden uitgeoefend, zoals politicus, diplomaat, officier, rechter of burgemeester. Beroepsbindingen waren in de negentiende eeuw echter steeds belangrijker geworden in geheel West-Europa. De arbeidsverdeling was enorm toegenomen. Technologische vooruitgang had onder andere met zich meegebracht dat voor steeds meer beroepen specifieke kennis en vaardigheden vereist waren geworden. De adel was evenals andere groeperingen aangewezen geraakt op specialisten. Tal van beroepen hadden aan aanzien gewonnen. Beperken we ons tot die beroepen waarvoor een academische opleiding vereist is, dan zien we dat artsen en hoogleraren in de zeventiende en achttiende eeuw nog het aanzien missen dat zij in de negentiende en twintigste eeuw zullen krijgen. Grondbezit, adellijke titels en ereambten werden veel hoger aangeslagen. Dit waren immers de aangewezen middelen om zo veel mogelijk anderen, ondergeschikten, te binden en te verplichten. De bewondering voor ‘geleerdheid’ die in de achttiende eeuw opkwam en in de negentiende eeuw door de resultaten op wetenschappelijk terrein toenam, droeg mede bij tot een sterke sociale stijging van een aantal beroepsgroepen.Ga naar eind28. | |
[pagina 337]
| |
De professionalisering van de tandheelkunde op academische basis voltrok zich in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw. Deze ontwikkeling bracht een enorme winst aan prestige voor de beoefenaren van dit beroep met zich mee. Th. Dentz, die in 1877 tot lector in de tandheelkunde werd benoemd aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, attendeerde de lezers in zijn herinneringen nog eens op het lage aanzien dat de studierichting die hij gekozen had en het beroep dat hij wenste uit te oefenen, aanvankelijk genoten: ‘De tandheelkundige stand was, toen ik student werd, zo laag in aanzien dat toen ik als kandidaat in de medicijnen mijn voornemen meedeelde om mij op de tandheelkunde toe te leggen mijn academische vrienden zich van mij terugtrokken. Families waar ik vaak werd uitgenodigd gaven mij niet onduidelijk te verstaan dat mijn bezoek voortaan minder welkom was en staakten hun invitaties. Een hoogleraar te Amsterdam, wiens lessen ik trouw volgde, deed mij het verwijt dat het een treurig verschijnsel was dat wel meer werd gezien dat wetenschappelijk streven werd verlaten voor winstgevende baantjes.’Ga naar eind29. Bij Dentz speelde zeker ook het streven mee het beroep van zijn vader en grootvader uit de staat van vernedering te verheffen. De levensstijl en positie van T.J. Botke doen in het geheel niet meer denken aan de problemen die Dentz in de vorige eeuw ondervond. Het uitoefenen van een tandartspraktijk werpt blijkbaar niet langer een smet op iemand. Aan de andere kant heeft Botke altijd een grotere identificatie getoond met de hogere standen dan met de tandheelkunde. Dit maakte hem voor de adel acceptabel. Er is echter ook een omslag waarneembaar van de balans tussen de adellijke stand en de medische stand.Ga naar eind30. In vroeger tijden werden doktoren en tandmeesters ontboden op de kastelen. Dat de adel hen ging consulteren in de stad en plaats zou nemen in een wachtkamer, paste niet bij de toenmalige verhoudingen. Het toegenomen beroepsprestige van medici en later ook van tandartsen, en de enorme uitbreiding van de benodigde apparatuur brachten hierin verandering.Ga naar eind31. In het gegeven voorbeeld kunnen we nog het ongemak bespeuren van een gravin die naar de tandarts moet. Het is met een stijlvol ceremonieel omgeven, dat er op gericht is aan de ene kant gezichtsverlies en aan de andere kant gebitsverlies te voorkomen. In dit ceremonieel speelt het hogere personeel een belangrijke bemiddelende rol. | |
V‘Stijl en ‘verfijning’ zijn mede gebaseerd op een groot aantal personeelsleden. Bezoekers van een salon zullen de lagere personeelsleden, die achter de coulissen hun werkzaamheden moesten verrichten, nimmer te zien hebben gekregen. Van de hogere personeelsleden, zoals een dame de compagnie of een gouvernante, werd verwacht dat zij ‘voldoende afstand wisten te bewaren’ en ‘gevoel voor verhoudingen toonden’, om in de intieme familiekring of bij de ontvangst van gasten aanwezig te kunnen zijn. Verdere theoretische overdenking van de rol die het personeel vervuld heeft bij de verfijning van de omgangsvormen, leidt tot de vraag of het personeel niet als een soort ‘hulpmotor’ van het civilisatieproces beschouwd kan worden.Ga naar eind32. Personeel is een distinctiemiddel naar beneden en een instrument in de onderlinge rivaliteit. Het houden van personeel schept echter ook verplichtingen, want vooral het hogere personeel wil alleen of bij voorkeur dienen bij iemand die een gedistingeerde levensvorm heeft ontwikkeld. De verfijning van de gedragscodes die golden voor het hogere personeel, sloot nauw aan bij de verhoofsing van de adel. Zij leerden het maintein van de families waar zij dienden en gaven het weer door aan anderen. Er vonden meer dan eens personeelshuwelijken plaats. Functies gingen van vader op zoon en van moeder op dochter over. Op deze wijze werden vormen en normen van generatie op generatie overgedragen en stukje bij beetje gepolijst. Te- | |
[pagina 338]
| |
vens ontstonden hierdoor mogelijkheden voor verdere sociale stijging. In Limburg was vooral het lagere personeel in de negentiende en begin twintigste eeuw nog met handen en voeten gebonden aan de aristocratische families. De banden waren veelvoudig en beheersten bijna alle levenssferen van de ondergeschikten. Hoewel de verhouding tussen de aristocratie en haar personeel strikt hiërarchisch was, bleef de afhankelijkheid altijd wederzijds. Dit komt treffend tot uiting in de ambivalente gevoelens die de hogere standen ten opzichte van hun personeel behielden. In Limburg zijn uitdrukkingen als ‘knechtsargumenten’ en ‘dienstbodenpraatjes’ tegen het eind van de negentiende eeuw gemeengoed.Ga naar eind33. Pas toen de verbindingen verbeterden en er meer beroepsmogelijkheden ontstonden in de twintigste eeuw werden de banden tussen meesters en knechten losser. De mijnexploitatie op grote schaal en de industrialisering hebben een rol van betekenis gespeeld in dit proces. In het eerste kwart van deze eeuw zijn echter nog talloze voorbeelden te vinden van personeelsleden die hun hele leven in betrekking zijn gebleven op hetzelfde kasteel en die hun diensten aan meer dan een generatie van hetzelfde geslacht hebben aangeboden. Rond 1900 kon het aantal personeelsleden op een groot kasteel nog wel oplopen tot dertig mannen en vrouwen, de pachters niet meegerekend. In de dertiger jaren hoorde een familie met een tiental personeelsleden al tot de grootste huishoudens in de provincie Limburg. Na de laatste oorlog werd het niet alleen steeds duurder om geschikt personeel te werven, het werd ook steeds moeilijker het personeel te binden. De tijd dat arbeidskrachten met kost en inwoning en een kleine vergoeding genoegen namen, was definitief voorbij. Diegenen die traditioneel over veel personeel hadden beschikt, zijn zich gaan behelpen met parttime krachten die een veel lossere band met het huis hebben dan vroeger. Al deze ontwikkelingen, die het de aristocratische families steeds moeilijker maken hun kastelen te blijven bewonen en onderhouden, zijn niet verwonderlijk. Wie wil er nog knecht zijn in een tijd waarin het ideaal ‘ieder zijn eigen heer en meester’ steeds meer aan kracht wint?
De onderlinge afhankelijkheid van de aristocratie en haar personeel vertoont een belangwekkend verloop, dat door nader onderzoek scherper in beeld gebracht kan worden. Philippe Ariès beschrijft in zijn bekende studie L'enfant et la vie familiale sous l'Ancien Régime (1960) hoe in West-Europa een steeds grotere ruimtelijke en sociale scheiding ontstond tussen de leden van het personeel en de families bij wie ze in dienst waren. In hetzelfde verband wijst hij op een toenemende differentiatie en specialisatie van de vertrekken van kastelen. Voor het bereiden van de maaltijd, het eten, het slapen en voor de ontvangst van gasten werden langzaam maar zeker aparte ruimten gereserveerd. Dat de familie, de gasten en het personeel in één zaal of in elkaar overlopende kamers overnachtten, begon men als zeer ongepast te ervaren. Ariès suggereert dat deze veranderingen zich voltrokken zouden hebben in de achttiende eeuw, maar het is waarschijnlijk juister om er van uit te gaan dat ze reeds verscheidene eeuwen eerder op gang zijn gekomen en in de achttiende eeuw een nieuwe impuls hebben gekregen. Deze ontwikkelingen, die ook tot uiting komen in de architectuur en inrichting van de Maaslandse kastelen, worden door Ariès in verband gebracht met de veranderende opvattingen over de verhouding tussen ouders en kinderen. Het zou met name gaan om een nieuw gevoelde behoefte het gezin af te zonderen in een privé-domein. Personeel zou voortaan op een afstand gehouden worden. Het werd zelfs voor een vriend of goede bekende een geaccepteerde gewoonte niet meer onaangekondigd te verschijnen. Gegoede families lieten voortaan knechten visitekaartjes rondbrengen, zoals tot in de twintigste eeuw gebruikelijk bleef.Ga naar eind34. | |
[pagina 339]
| |
De omgangsvormen van de hogere standen zijn over langere termijn bezien ‘afstandelijker’ en ‘vormelijker’ geworden. Een belangrijke functie van het personeel werd het leggen van contacten, het overbrengen van berichten, het maken van afspraken en het treffen van voorbereidingen voor de ontmoeting, terwijl de betrokken partijen op gepaste afstand van elkaar konden afwachten zonder hun neus te stoten. Ook voor allerlei lichamelijke verrichtingen was personeel voorgeschreven, zoals het aan- en uitkleden, het kammen van het haar of het nemen van een bad.Ga naar eind35. In de toegenomen afstanelijkheid en respect voor de privacy van anderen kunnen we, evenals Ariès dat doet, een vermindering van het publieke karakter van de aristocratische levensvormen herkennen. In Limburg en Luik was dit publieke karakter in het begin van de twintigste eeuw nog niet geheel verdwenen, zoals uit de feestelijke intocht van het grafelijk echtpaar d'Oultremont-de Geloes blijkt. Deze ontwikkelingen houden echter ook verband met de toegenomen tegendruk van de lagere strata. Het opgeven van de familiaire omgang met het personeel kan ook vanuit dit perspectief bezien worden. Naarmate de contrasten tussen de aristocratie en haar personeel afnamen, werd de behoefte groter het overgebleven onderscheid ruimtelijk te benadrukken.
Met name in de achttiende eeuw werd voor de adel in West-Europa niet alleen de druk van onderen maar ook de druk van boven steeds sterker voelbaar.Ga naar eind36. De speelruimte van de adel werd kleiner en de gedragsregels geraffineerder en moeilijker te imiteren. Tegelijkertijd kondigde zich een verdergaande matiging van de effecten aan, die zich in negentiende-eeuws Limburg onder meer laat aflezen uit de vrijwel verdwenen behoefte van de hogere standen zich in duels te meten. Slechts de jongeren en in hun ogen lager geklasseerden gaven er zich met soms tragische afloop aan over.Ga naar eind37. Van de adel, het patriciaat en de gegoede burgerij werd verwacht dat zij zichzelf ‘beter in de hand hadden’. Daarnaast waren zij aangewezen op de hulp van het personeel bij het voorkomen van een persoonlijk affront of het vermijden van situaties die voorheen zonder twijfel tot een duel zouden hebben geleid. De verinnerlijking van de minder gewelddadige gedragscodes, de toenemende democratisering en de uitvinding van de telefoon hebben een groot aantal functies van het personeel afgezwakt. Sommige van die functies zijn in de twintigste eeuw, toen het aantal personeelsleden verminderde, zelfs geheel verdwenen. | |
VIIn Ueber den Prozess der Zivilisation (1939) heeft Norbert Elias een systematisch overzicht gegeven van een ontwikkeling waarbij in de loop van een aantal eeuwen talloze zaken die te maken hebben met lichamelijke functies in toenemende mate met schaamte- en pijnlijkheidsgevoelens werden omgeven. Wat antropologen in de eerste helft van deze eeuw bij primitieve stammen vaak nog open en bloot - soms in de meest letterlijke zin - hadden kunnen bestuderen, bleek in meer geciviliseerde samenlevingen op een verfijnde manier versluierd of gewoon verborgen.Ga naar eind38. Het slapen, het bereiden van de maaltijd, de ontlasting, het ontkleden, het naakte lichaam, het baden en de seksualiteit zijn steeds meer geprivatiseerd en aan het zicht onttrokken. De ermee verbonden handelingen zijn als het ware achter coulissen geschoven en in veel gevallen in de ban van het zwijgen gedaan, zoals Elias het uitdrukt.Ga naar eind39. Hetgeen Ariès ons meedeelde over de differentiatie van de vertrekken van kastelen, het ontstaan van aparte slaapkamers, eetkamer, ontvangkamer en keuken, kan zeer goed gezien worden als een aspect van het door Elias beschreven civilisatieproces. Ook de privatisering van het gezin sluit nauw aan bij hetgeen Elias daarover in 1939 reeds had opgemerkt. Hetzelfde geldt voor het sterven, rouwen en begraven, waarvan Ariès heeft aangetoond dat zij hun publieke karakter langzaam maar zeker verloren hebben.Ga naar eind40. De lagere | |
[pagina 340]
| |
standen volgden de ontwikkelingen die zij bij de adel en burgerij zagen voltrekken. Evenals elders in Europa heeft de Roomskatholieke kerk in Limburg een grote rol gespeeld bij de overdracht van gedragsmodellen naar beneden.Ga naar eind41. Elias stipte echter ook een tegenbeweging aan die na de oorlog van 1914-'18 steeds sterker werd en die hij in het algemeen kenschetst als een Lockerung der Sitten, een versoepeling van de gedragsregels binnen het kader van de bereikte civilisatiestandaard.Ga naar eind42. Elias wees onder meer op de sterk toegenomen mobiliteit, de uitbreiding van de sport, het reizen, trekken en kamperen. Met betrekking tot Limburg is de toegenomen mobiliteit in de twintigste eeuw reeds eerder ter sprake geweest. Het verminderde de greep van de landaristocratie op de plattelandsbevolking. Toch bleven langer dan elders in Nederland de dorpssamenlevingen in Limburg een tamelijk gesloten karakter behouden. De uitbreiding van de sport, waarbij mensen minder afstandelijk en veel lichamelijker met elkaar omgaan, moet een rol van betekenis hebben gespeeld bij de versoepeling van de gedragsregels. Ook de sportkleding heeft in de loop der jaren een opmerkelijke ontwikkeling doorgemaakt. Wat begonnen is als een voorzichtige ontbloting van die lichaamsdelen die het meest gehinderd werden door kleding, is langzamerhand geworden tot de bedekking van slechts het strikt noodzakelijke. Bij het reizen, trekken en kamperen is de kleding ook losser en de lichamelijke nabijheid in tenten soms voelbaar. Aan al deze activiteiten nam de Limburgse aristocratie geen deel. Het paste niet bij haar opvatting van waardigheid. Men ging op jacht of men speelde golf, een traditionele en een moderne vorm van vrijetijdsbesteding die Elias niet direct op het oog had, toen hij in dit verband sprak over de uitbreiding van de sport. De door hem genoemde activiteiten brachten in vergelijking met vorige eeuwen jonge mensen vroeger buiten het gezinsverband. Jongeren konden in toenemende mate dingen ondernemen die zich onttrokken aan het directe ouderlijk toezicht of dat van hun plaatsvervangers. We kunnen er nog aan toevoegen dat deze hele ontwikkeling zich eerder en sneller voltrok in de steden dan in de dorpen en gehuchten.Ga naar eind43. Het is niet verwonderlijk dat Limburg met zijn sterke traditionele banden en ceremoniële vormen geen leidende rol heeft gespeeld in dit proces. Het is binnen de provincie ook geen ontwikkeling waarbij aristocratische jongeren de toon aangaven. Zij werden tot ver in de twintigste eeuw ‘beschermd’ opgevoed, hetgeen onder meer inhield dat zij bijna nooit alleen gelaten werden. Onder toezicht van hun ouders werd een deel van de opvoeding toevertrouwd aan gouvernantes en huisleraren of ze werden naar kostschool gestuurd. Het waren niet de condities waaronder een vergaande versoepeling van de gedragsregels tot stand kon komen.
De versoepeling van de gedragsregels binnen het kader van de bereikte civilisatiestandaard zijn wij informalisering gaan noemen.Ga naar eind44. In dit informaliseringsproces zijn eerst langzaam en later in versneld tempo talloze onderwerpen, die voorheen doodgezwegen werden, ter discussie gekomen. ‘De ban van het zwijgen’ werd het eerst doorbroken in de kleine, geprivatiseerde kring van familie en intieme vrienden. Later kregen de discussies een publieker en soms zelfs wetenschappelijker karakter. Op velerlei gebieden werden de gedragsregels versoepeld. Ook de veranderde inrichting van woonhuizen wijst erop dat veel bewoners de ‘oude coulissen’ als hinderlijk ervaren en vinden misstaan bij het nieuwe spel dat zij vorm willen geven. De opkomst van de woonkeuken na de laatste oorlog bewijst dat het blijkbaar niet langer als pijnlijk ervaren wordt in dezelfde ruimte te eten als waar de maaltijd wordt klaargemaakt.Ga naar eind45. Bij de bouw of verbouwing van de meeste kastelen in Limburg is de keuken als plaats waar de maaltijd wordt bereid op ruime afstand gehouden van de vertrekken waar hij wordt opgediend en genuttigd. De jongere generatie, die met minder personeel genoegen moet nemen, | |
[pagina 341]
| |
betreurt nu wel eens dat de inrichting van het kasteel aan deze gedragscode beantwoord. Nu moeten zij zelf vaak lopen over grote afstand of gaan eten in een vertrek dat dichter bij de keuken gelegen is. De laatste decennia zijn een aantal zaken achter de coulissen vandaan gekomen, hetgeen niet wil zeggen dat alle coulissen verdwenen zijn. Van hetgeen is gebleven, mag de w.c. niet onvermeld blijven. Het privaat met waterspoeling treft men tegenwoordig overal aan in Nederland, of men nu op een kasteel woont of in een vervallen stadsbuurt. Niemand schijnt hierin verandering te willen brengen. Het is een kleine aanwijzing dat de gedragsstandaarden van ‘hoog’ en ‘laag’ elkaar dichter genaderd zijn dan we op grond van oppervlakkige waarneming misschien zouden durven aannemen.Ga naar eind46. | |
VIIDe vraag ligt voor de hand, hoe de traditionele landelijke en stedelijke elites de toenemende informalisering hebben verwerkt. Zij immers hebben in vorige eeuwen de hoofse gedragsmodellen overgenomen en in iets vereenvoudigde vorm geschikt gemaakt voor het lokale en regionale verkeer. Adel en patriciaat staan in Nederland niet langer model voor de gedragscodes van een grote meerderheid van de bevolking. Voor de Limburgse aristocratie heeft dit functieverlies zich ongeveer gelijktijdig voltrokken met het personeelsverlies. Deze ontwikkelingen hangen nauw samen met het democratiseringsproces. Met de sterke verschuiving van machtsbalansen ten gunste van de lagere klassen hebben veel van de overgeleverde gedragsregels en onderscheidingstekens hun distinctieve werking verloren en soms zelfs een negatieve lading gekregen. We kunnen in dit verband denken aan adellijke titels en predikaten, die evenals academische titels, in Nederland steeds vaker worden weggelaten. Terwijl in de negentiende eeuw nog bijna alle deuren opengingen voor iemand die tot de adel behoorde, en voor sommige functies een titel of predikaat onontbeerlijk was, heeft de Nederlandse adel de ongeschreven voorrechten op dit punt in de twintigste eeuw langzaam maar zeker verloren. Op een van de laatste terreinen waar de oude elites de dienst uitmaakten, de diplomatieke dienst, doen zich de laatste jaren verschuivingen voor die waarschijnlijk opnieuw zullen leiden tot functieverlies. In België en Duitsland voltrekken zich soortgelijke veranderingen, maar in de ogen van de Limburgse aristocratie verlopen ze daar trager en zijn ze minder ingrijpend. In Limburg is vooral de op Nederland georiënteerde groep spaarzamer geworden met het tonen van titels, terwijl de op Duitsland en België georiënteerde groepen vooralsnog meer dinstinctieven handhaven.Ga naar eind47.
De Limburgse aristocratie heeft zich niet geheel kunnen onttrekken aan de ingrijpende veranderingen, al lag het tempo waarmee die zich in deze provincie voltrokken en voltrekken lager dan in het westen van Nederland. Het personeelsverlies in de twintigste eeuw hield vanzelfsprekend een afzwakking in van het ceremoniële karakter van de omgangsvormen. Een technologische vernieuwing als de telefoon droeg hier echter ook toe bij. De praktische toepassing van deze vinding werd in Limburg nog voor de eeuwwisseling geïntroduceerd en het telefoonnet breidde zich in de volgende decennia over de bovenlaag van de Limburgse bevolking uit. Berichten en boodschappen, die vroeger door knechten en meiden werden overgebracht en waarvoor ze soms uren te voet onderweg waren, konden nu in enkele minuten op de plaats van bestemming zijn. Het schrijven van brieven raakte geleidelijk op de achtergrond. Correspondentie had reeds door de vorm van het contact altijd een zekere afstandelijkheid met zich meegebracht. Immers men kon al schrijvend vragen stellen, maar men wist bij voorbaat dat deze pas op z'n vroegst per kerende post beantwoord konden worden. Bovendien waren zeer duidelijke gedragsregels ontstaan, die bij het brief- | |
[pagina 342]
| |
verkeer in acht genomen dienden te worden en die de afstandelijke vorm van communiceren ook nog eens inhoudelijk onderstreepten. Voor het telefoonverkeer bestonden dergelijke regels slechts in afgezwakte vorm.Ga naar eind48. De intonatie en de woordkeus bleven over om het contact een zekere ingetogenheid te verlenen. De telefoon bood hierdoor toch mogelijkheden om - op een informeler niveau weliswaar - de gewenste balans tussen nabijheid en afstandelijkheid te handhaven. Men kon met elkaar spreken zonder elkaar te zien. Er waren mogelijkheden het gesprek op korte termijn te beëindigen zonder dat de ander zich gekrenkt hoefde te voelen. Men kon ook sneller tot zaken komen of bestellingen verrichten. De telefoon heeft in eerste instantie het leven van de bovenlaag van de bevolking en later ook dat van de middenklassen een grotere directheid verleend, waarbij allerlei functies die vroeger door het personeel werden vervuld, langzamerhand overbodig werden. Het was geen op zichzelf staande vinding, maar het resultaat van de toegenomen commercialisering en industrialisering. De telefoon sloot aan bij een tendens tot verzakelijking en hielp mede vormgeven aan een levensstijl die beter afgestemd was op de eisen van een geïndustrialiseerde samenleving.
Ook in ander opzicht verzakelijkte de levensstijl van de Limburgse aristocratie enigszins. Men is meer dan vroeger gedwongen het peil van de uitgaven in overeenstemming te brengen met dat van de inkomsten.Ga naar eind49. Het maakt deel uit van een algeheel proces van versobering, waarvan twee aspecten in dit verband van belang zijn. In de eerste plaats heeft de relatieve verarming geleid tot een eenvoudiger leven. Het werd steeds moeilijker de overgeleverde vormen te handhaven. Voor een grote jacht is niet alleen een jachtgebied, maar ook een boswachter of jachtopziener nodig. Het salaris van een gekwalificeerd iemand werd een steeds grotere last. Er wordt door de Limburgse aristocratie niet meer op grote schaal gejaagd. Een bruiloft waarbij ook een groot aantal dorpsactiviteiten plaatsvindt en de bevolking uitgebreid getracteerd wordt, is met het enorm gegroeide inwonertal te kostbaar geworden en zou ook in geen enkele verhouding meer staan tot de functies die het voor de kasteelfamilie heeft. Voor grote diners is veel personeel nodig en daar is nu juist gebrek aan. In kleine kring worden soms andere oplossingen gevonden, die een combinatie inhouden van traditionele en meer informele gedragsregels, zoals uit de volgende mededeling van een Limburgse jonkvrouw (geb. 1915) valt op te maken: ‘Binnenkort geef ik een diner voor 14 personen. Iedereen in smoking en klein avondtoilet. Ik ga dan wel een dag van tevoren koken en tafel dekken. Bij het opdienen helpen de kinderen, die zelf ook aan het diner aanzitten.’ Hier is zelfs in het geheel geen personeel meer bij aanwezig. Een dag van te voren brengt de gastvrouw zelf alles in de keuken en de eetkamer, die duidelijk van elkaar gescheiden zijn, in gereedheid. Een voordeel van de afwezigheid van personeel is, dat de aanwezigen geheel onder elkaar zijn en geen rekening hoeven te houden met eventueel onbegrip van anderen.Ga naar eind50. Dit brengt ons op een tweede aspect van versobering, namelijk de vermindering van uiterlijk vertoon, die zelfs in schijnbaar kleine zaken bespeurbaar is. Dezelfde informante, die de voorbereidingen trof voor het diner, deelde daarover mee: ‘Vroeger hadden we visitekaartjes met een kroontje erop. Op mijn linnengoed stonden de initialen van mijn man en van mij geborduurd. Dat hoorde allemaal bij mijn uitzet. Voor de oorlog, toen ik trouwde (1937), vonden mijn ouders dat heel gewoon. Het was hun huwelijkscadeau. Na de oorlog had ik er zelf al spijt van dat die initialen er op geborduurd stonden. En wie heeft er nog serviesgoed met het familiewapen erop? Van die visitekaartjes hadden we er zoveel, dat we als we er een nodig hadden, maar weer een van die stapel pakten. Van verscheidene kanten hebben we bij gelegenheid te horen | |
[pagina 343]
| |
gekregen: doen jullie dat nog, wat is dat ouderwets. Dat was naar aanleiding van dat kroontje.’ Bij deze versobering heeft het Nederlandse hof onmiddellijk na afloop van de oorlog 1914-'18 het voorbeeld gegeven.Ga naar eind51. Tijdens de langdurige regering van Wilhelmina is Limburg langzaam maar zeker vernederlandst. De Limburgse adel kon zich met haar in veel sterkere mate identificeren dan met de drie voorgaande Oranje-vorsten. Haar toonbeeld van eenvoud heeft zelfs sporen nagelaten in dit perifere gewest.
Hetgeen is gebleven van de aristocratische levensvormen is na de laatste oorlog steeds meer aan het zicht onttrokken. Wat er nog is, toont men niet graag. Als men het toont of erover vertelt tegen een buitenstaander, doet men het met enige gêne, of het nu gaat om feesten, diners, ceremoniële kleding, titels of bezit. In een samenleving met zulke sterke democratische idealen worden levensvormen die te duidelijk herinneren aan grote verschillen tussen ‘hoog’ en ‘laag’ met schaamte- en schuldgevoelens omgeven. Zij schuiven als het ware achter coulissen, en kunnen alleen nog aan het zicht onttrokken, binnen beperkte enclaves worden uitgeleefd. Terwijl met de democratisering van de civilisatiestandaard en de daarmee samenhangende informalisering een aantal zaken achter de coulissen vandaan is gekomen, zien we in dezelfde periode een beweging in de andere richting, waar deze aristocratische vorm van privatisering een voorbeeld van is.
Deze ontwikkelingen, die na de crisis van de dertiger jaren en de laatste oorlog steeds duidelijker vormen begonnen aan te nemen, kunnen alleen goed begrepen worden in het licht van processen die zich over een veel langere termijn hebben voltrokken. De tempoversnellingen in het tweede en derde kwart van deze eeuw hebben de zichtbaarheid ervan enorm vergroot, maar bij het zoeken naar verklaringen kunnen we ons noch tot de twintigste eeuw noch tot een bepaalde regio beperken. De tamelijk recente verschuivingen blijken bij nader inzien deel van een proces dat op z'n minst twee eeuwen geleden op gang is gekomen. In geheel West-Europa is de vermindering van het publieke karakter van de aristocratische levensvormen te bespeuren. Een zekere voorzichtigheid met het tonen van overvloed en distinctieven sluit hierbij aan en hangt samen met het voortschrijdende functieverlies van de adel in de negentiende en twintigste eeuw. Waar deze groepering uit alle belangrijke bestuurlijke posities is verdrongen, zijn de identificatiemogelijkheden met de traditionele aristocratie verminderd en zijn ook de bindingen op basis van stand steeds meer ter discussie gekomen. Hoewel het gaat om een proces waarin zeer veel nationale en regionale verschillen zijn te ontdekken, worden deze verschillen enigszins in de schaduw gesteld door de overeenkomsten. De traditionele bestuurlijke, militaire en agrarische elites hebben, in vergelijking tot waar zij vroeger over konden beschikken, nog maar een klein aantal machtsbronnen over. Eén daarvan is de mogelijkheid het onderlinge sociale verkeer af te schermen voor de nieuwsgierige of afkeurende blikken van buitenstaanders. Daar moet echter aan toegevoegd worden, dat allerlei aristocratische vormen van privacy uit nood zijn geboren en samenhangen met de sociale daling van de adel als stand. Doeltreffend is deze afscherming niet altijd en bovendien is ook in dit verband sprake van een voortdurend machtsverlies. De meeste Limburge families die nog op kastelen wonen, hebben na de laatste oorlog geleidelijk de parken voor het publiek moeten openstellen. Hiermee ging een belangrijke bufferzone tussen de aristocratie en de rest van de bevolking verloren.Ga naar eind52. | |
VIIIDe levensstijl van de Limburgse aristocratie kan niet goed bestudeerd worden zonder ook haar samenstelling, positie en oriëntatie in be- | |
[pagina 344]
| |
schouwing te nemen. Bij de bespreking van die levensstijl hebben we ons meer dan eens moeten verdiepen in gegevens die in eerste instantie op een van de drie andere terreinen thuishoren. De samenhang zal opnieuw blijken als we ons in deze laatste paragraaf toespitsen op de vraag hoe het machtsverlies van de landadel heeft plaatsgegrepen. Bij de beantwoording van deze vraag kunnen we in de eerste plaats denken aan de uitdunning van de gelederen, die zich vooral sinds de grondwetsherziening van 1848 in een gestaag tempo heeft voltrokken. Deze ontwikkeling, die ook op nationaal niveau valt waar te nemen, heeft de samenstelling van de Limburgse aristocratie ongunstig beïnvloed. De groepering is enorm verkleind, zonder dat dit hecft geleid tot een opzienbarende versoepeling van de toelating van niet-adellijke families binnen de eigen kring. De gewijzigde demografische verhouding heeft de positie van de adel verder aangetast. Immers een van de problemen waarvoor iedere aristocratie zich gesteld ziet, is dat zij klein genoeg moet zijn om een aristocratie te kunnen heten en groot genoeg om een aristocratie te kunnen blijven.Ga naar eind53. De demografische verschuiving, waarbij het getal der edellieden steeds kleiner werd en de bevolking in haar geheel voortdurend bleef groeien, heeft er zeker toe bijgedragen dat de Limburgse adellijke geslachten zich minder op elkaar zijn gaan oriënteren als rivalen en meer voor elkaar zijn gaan betekenen als bondgenoten. In de tweede plaats moet aandacht besteed worden aan de afnemende maatschappelijke betekenis van het landbezit. In het post-Karolingische tijdperk is de zeggenschap over de toegang tot land enige eeuwen een van de weinige machtsbronnen van betekenis geweest. Toenemende commercialisering en verstedelijking brachten hierin reeds lang voor de negentiende eeuw verandering, maar van een definitieve uitschakeling van een klasse van grootgrondbezitters is in het geheel geen sprake. Integendeel, ook voor de Limburgse stedelijke nouveaux riches bleef in de achttiende en negentiende eeuw het bezit van een landgoed de vervulling van een lang gekoesterde wens. Toen echter in de tweede helft van de negentiende eeuw en in het begin van de twintigste eeuw industrialisering en mijnbouw ook Limburg ingrijpend begonnen te veranderen, werd de positie van de klasse van grootgrondbezitters in haar fundamenten aangetast. Steeds meer mensen konden elders werk vinden en waren niet meer aangewezen op landbezitters om in hun bestaan te voorzien. De afnemende betekenis van landbezit als machtsbron heeft de positie, de levensstijl en de oriëntatie van de Limburgse aristocratie aanzienlijk gewijzigd. Verscheidene vertegenwoordigers van deze stand zijn op zoek gegaan naar andere mogelijkheden om hun slinkende vermogens te beleggen. Maar welke mogelijkheid ook gekozen werd, de kansen om door middel van bezit grote groepen mensen op veelvoudige wijze te verplichten, zoals vroeger, zijn zeer gering gebleken. Het gebruik van wat eens hun belangrijkste machtsbron was, het landbezit, werd in de loop van de twintigste eeuw steeds strakker gereguleerd. Met name de pachters kregen een grotere wettelijke bescherming, terwijl de verplichtingen voor de verpachters toenamen. In de negentiende eeuw waren de grondbelasting en de belasting op het gemaal aanleiding geweest zich van Nederland af te willen scheiden. Grootgrondbezitters werden toen in dit streven gesteund door hun pachters.Ga naar eind54. In de twintigste eeuw konden de Limburgse landeigenaren niet veel anders doen dan de pachtwetten accepteren. Het is niet verwonderlijk dat de aristocratie zich afvraagt wat dit bezit nog betekent nu het beheer aan zo strakke banden is gelegd en de overdracht van generatie op generatie moeilijker wordt. De hoger geworden successierechten en de verplichte erfdeling droegen en dragen bij tot de versnippering en het verlies van veel landgoederen die in de eerste helft van de negentiende eeuw nog het overtuigende bewijs van vereiste ‘gegoedheid’ waren geweest om in de ridderschap te worden beschreven.Ga naar eind55. Maat- | |
[pagina 345]
| |
schappelijk aanzien en het bezit van een landgoed waren in Limburg toen nog onverbrekelijk met elkaar verbonden. De Limburgse aristocratie heeft zich moeten verzoenen met het feit dat standsbindingen minder belangrijk werden. De herinnering aan de negentiende-eeuwse verhoudingen, die vooral onder de ouderen levend is gebleven, maakt de oriëntatie op een nationale staatssamenleving tot geen geringe opgave. Dat het om de Nederlandse staatssamenleving gaat, maakt het niet eenvoudiger. In Nederland hebben nooit die grote afstanden bestaan tussen ‘hoog’ en ‘laag’ die men in België en vooral in Duitsland wel aantrof. Het grootste deel van de Limburgse aristocratie heeft tot in de eerste helft van de twintigste eeuw als het ware met de rug naar het noorden gestaan. | |
IXDe sociale daling van de adel als stand kan beschouwd worden als een functie van de ontwikkeling van de Nederlandse samenleving in de richting van een nationale staatssamenleving.Ga naar eind56. Klassenverschillen werden geringer en de toenemende identificatie van de sociale klassen met elkaar kreeg vorm in een groeiend besef allen tot een en dezelfde natie te behoren. Iets soortgelijks kan opgemerkt worden over het afnemen van de lokale en regionale verschillen. Zelfs Limburg is veel duidelijker herkenbaar als Nederlands gebied dan in de negentiende eeuw. De staatsmonopolies kregen een publieker karakter, evenals het landsbestuur in het algemeen. Dat wil zeggen dat het steeds minder tot de voorrechten van het vorstenhuis werd gerekend om in dit soort zaken te beslissen.Ga naar eind57. De staatsmonopolies kregen ook een socialer karakter. In het laatste kwart van de negentiende eeuw ging bij voorbeeld bij de belastingheffing het draagkrachtbeginsel een grotere rol spelenGa naar eind58., terwijl aan de andere kant de belastingopbrengsten in toenemende mate aangewend werden voor de bevolking in haar geheel. In de twintigste eeuw werd de overheid gedwongen regelmatiger dan voorheen op te treden als coördinator bij de verdeling van de inkomsten, zowel in tijden van schaarste (crisis) als in tijden van relatieve overvloed (derde kwart van deze eeuw). Steeds meer groepen eisten een aandeel in de welvaart op en kregen dat ook. Van de staat werd in toenemende mate verwacht bescherming te bieden aan allen en de verzorging van zwakken en hulpbehoevenden voor zijn rekening te nemen.Ga naar eind59. Adel en patriciaat werden langzaam maar zeker gedwongen zich te realiseren dat zij deel uitmaken van een samenleving waarin beroepsbindingen en staatsbindingen belangrijker zijn geworden dan standsbindingen. Met het afnemend standsbesef heeft het denken in termen van ‘hoog’ en ‘laag’ een deel van zijn aantrekkelijkheid verlorenGa naar eind60., hetgeen niet wil zeggen dat elke vorm van prestige of status is verdwenen. Zelfs al zou de adel in Nederland uitsterven of zouden adellijke titels en predikaten geheel worden afgeschaft, dan nog blijven er genoeg manieren over waarop mensen zich kunnen onderscheiden en prestige kunnen verwerven. Het enige verschil is dat deze vormen van prestige niet zulke blijvende consequenties hebben. Zij kunnen niet langer probleemloos bij de geboorte van generatie op generatie worden overgedragen.Ga naar eind61. | |
[pagina 346]
| |
VoetnotenVoor waardevolle opmerkingen en kritiek op een eerdere versie van dit stuk ben ik dank verschuldigd aan: Marguerite van Berckel, Anton Blok, Kees Bruin, Henk Driessen, Joop Goudsblom, Max van Heyst, Kees Schmidt, Pieter Spierenburg en Erik Verkade. |
|