De Gids. Jaargang 142
(1979)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
J. Lodewijks
| |
[pagina 321]
| |
lijden is hij lid van de Commissie van Bijstand van dit Instituut geweest en vele jaren voorzitter van deze commissie en hij heeft vanuit die functie een grote inbreng gehad in de totstandkoming van een opleiding voor restauratoren in Nederland, waarvan hij de start in september 1978 nog heeft mogen beleven. Voornoemde activiteiten geven geenszins een volledig beeld van hetgeen Arthur van Schendel op het gebied van de conservering en restauratie heeft gedaan maar er moge uit blijken dat zijn werk op dit terrein van grote betekenis is geweest. Dat hij in staat was om naast zijn veeleisende taak als hoofddirecteur van het Rijksmuseum, een functie die hij gedurende vijftien jaar tot aan zijn pensionering in 1975 vervulde, nog zo actief te zijn op andere terreinen op nationaal en internationaal niveau, was te danken aan zijn enorme werklust en enthousiasme. Hij was een man die de gave bezat allen die het voorrecht hadden met hem te mogen samenwerken te inspireren en stimuleren. Zijn raadgevingen getuigden immer van grote wijsheid en kennis van zaken. Hij verenigde in zich de combinatie van een feilloos gevoel voor kwaliteit, dat zo kenmerkend is voor de connaisseur, met een exacte manier van denken en handelen. Zijn optreden kenmerkte zich echter bovenal door een warme menselijkheid en een grote belangstelling voor zijn medemens. Hij wist immer, ondanks zijn drukke werkzaamheden, tijd te vinden om naar de problemen van anderen te luisteren en aan de oplossing daarvan mee te werken, hetzij door middel van wijze raad of door daadwerkelijke actie. Een ieder vond bij hem een willig oor en hij is gedurende zijn leven velen tot grote steun geweest. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Arthur van Schendel in vele nationale en internationale organisaties en verenigingen bestuurlijke functies heeft bekleed. Hij was een geboren leider, die de gave bezat om de meest uiteenlopende standpunten nader tot elkaar te brengen en op een dusdanige wijze in een gezamenlijke besluitvorming te verenigen, dat aan een ieder recht werd gedaan. Men zegt wel eens dat niemand onmisbaar is, maar door het overlijden van Arthur van Schendel is een leegte ontstaan die niet spoedig zal worden opgevuld. Hoewel zijn werk nog lange tijd zal doorwerken, betekent het gemis van zijn warme persoonlijkheid voor allen die hem gekend hebben een onherstelbaar verlies. | |
J.C. Ebbinge Wubben
| |
[pagina 322]
| |
van Aanbeveling dat, onder zijn leiding, u allen tot deze bijeenkomst heeft uitgenodigd. Toen de voorzitter van het kleine werkcomité mij vroeg, namens dit Comité van Aanbeveling op deze middag te spreken - weliswaar met de uitdrukkelijke mededeling dat dit kort moest zijn - heb ik dit eerst na enige bedenktijd aanvaard. Na enige bedenktijd: omdat ik van mening was (en nog ben) dat dit Comité van Aanbeveling tal van namen bevat van personen die veel méér voor deze taak in aanmerking komen. Indien ik dit toch op mij heb genomen, is dit niet alleen om het vererende van deze opdracht op dit bijzondere moment in uw leven, maar ook in de geschiedenis van het Rijksmuseum en van het museumwezen tot ver buiten onze grenzen, het woord tot u te mogen richten. Veeleer was het het vertrouwen dat dit verzoek mede te danken was aan uw gevoelens van vriendschap - en ten slotte de hoop dat, door te trachten onder woorden te brengen wat mij bij dit naderende afscheid vervulde, ik mij toch tot tolk zou kunnen maken zowel van de velen die hier vanmiddag aanwezig zijn, als van hen voor wie dit slechts in gedachten mogelijk is. Steeds meer, en op elk gebied, geraken overgeleverde vormen in onbruik. En voor zover zij nog slechts lege hulzen zijn, geschiedt dit wel terecht. Wanneer ik mij echter zojuist tot u heb gericht als ‘hooggeachte collega’, dan heb ik dit in onze omgangstaal versleten epitheton geheel zijn werkelijke inhoud, zijn oorspronkelijke glans willen teruggeven. Immers, het ìs hoge achting, diep respect dat ons vervult voor hetgeen door u verricht is in deze tweeënveertig jaar van verbonden zijn aan ons grootste en rijkste museum. Ruim vijftien jaar hiervan hebt u de niet geringe verantwoordelijkheid voor het geheel gedragen. Om op een zo geheel zichzelf wegcijferende, maar juist daardoor zo overtuigend eigen wijze de opvolger te zijn van zo grote voorgangers als Schmidt Degener en David Röell - daartoe moet men wel een innerlijk uitzonderlijk krachtige, evenwichtige persoonlijkheid zijn. Vooral gedurende deze laatste vijftien jaar heeft uw werk van u het offer gevraagd van eigen kunsthistorisch onderzoek en publikaties - waartoe het vermogen bij u in hoge mate aanwezig was, mede - hoe zou het ook anders kunnen, gezien het milieu waarin u bent opgegroeid - door uw beheersing van het woord. Wij kunnen slechts hopen dat wij in dit opzicht in de toekomst nog gaven van uw hand mogen verwachten. Ik kan niet nalaten althans één van uw publikaties te noemen: die over Rembrandt, ‘De eerste ketter in de schilderkunst’, geschreven voor de catalogus van de Rembrandt-tentoonstelling in 1956 - een gezamenlijke onderneming van Amsterdam en Rotterdam, waaraan ik nog steeds met vreugde terugdenk. Tevens een van de eerste aanleidingen tot een nauwer contact tussen ons, onder het waakzame, aanvankelijk wat sceptische oog van de toenmalige hoofddirecteur, de heer Röell, met als ‘Dritte im Bunde’ de als altijd onbaatzuchtige ‘auctor intellectualis’ van dit plan, onze gemeenschappelijke vriend Bob de Vries, wiens gezondheid hem helaas nog niet toestaat vanmiddag aanwezig te zijn. Er is door de vorige sprekers al aan herinnerd op welk een schitterende wijze u in 1969, nu ter herdenking van Rembrandts sterfjaar, en uitgaand van een geheel andere opzet, deze manifestatie hebt herhaald en overtroffen.
Toen ik de afgelopen dagen overdacht wat ik in de korte mij toegemeten tijd tot u zou kunnen zeggen, viel mij in handen een keuze uit de lyriek van een schrijver die de dichter J.C. Bloem eens ‘de grote onderschatte’ in onze letterkunde heeft genoemd, Albert Verwey. Toeval? Met Nijhoff, Koestler en zovele anderen geloof ik hier niet in. Lezend in deze bundel werd ik getroffen door onvermoede overeenkomsten met wat ik zie als de essentie van uw leven en werk. ‘Zijn geest’, schrijft de samensteller in zijn inleiding, ‘was een verzoenende, een verdraagzame, een typisch Hollandse. Dit betekende ook, dat hij niet in delen kon leven... maar dat alles in elkaar moest sluiten’. Verwey | |
[pagina 323]
| |
heeft in zijn gehele werk een ideële eenheid gezocht en gevonden, die over alle scheidingsgrenzen heenreikte, ook over die van de tijd:
Er is geen scheiding: wat men heet
Het leven in zijn korte perken,
Is 't zelfde dat van perk niet weet.
Ook in uw werk en leven heeft een niet aflatende toewijding aan niet aan tijd gebonden ideële waarden een eenheid tot stand gebracht in de veelheid van taken.
Nur weil es dem Dank sich eignet
Ist das Leben schätzenswert
lezen we in het gedicht dat Goethe nieuwjaar 1828 aan zijn vriend en beschermheer de groothertog Karl August zond. Nu - u hebt door uw werk het leven voor zeer velen waardevoller gemaakt. |