De Gids. Jaargang 142
(1979)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |||||||||
H.T. Boonstra
|
- | het reconstrueren van literaire normen en het complex van buiten-literaire normen dat daarop van invloed is; |
- | het reconstrueren van de samenstelling van de literaire canon en de veranderingen daarin (dat wil zeggen welke werken werden in een bepaalde tijd gelezen en hoe populair waren ze); |
- | het verband tussen de inhoud van de werken die tot de canon behoren en de heersende literaire normen; |
- | de invloed van een werk op literair en buiten-literair gebied. |
Ik zal mij hier beperken tot het eerstgenoemde punt: het reconstrueren van de literaire normen en het complex van buiten-literaire normen dat hierop van invloed is. Deze normen zijn volgens Vodička af te leiden uit:
1. De literatuur zelf. Dat wil zeggen, dat de geschiedschrijver zich moet afvragen welke werken gelezen worden, welke werken populair zijn en welke werken als maatstaf dienen voor andere werken.
2. Normatieve poëtica's of literaire theorieën van een tijd. Daarin zijn de ‘regels’ te herkennen, waarnaar de literatuur van een gegeven periode zich ‘moet’ richten.
3. De literaire kritiek. De geschiedschrijver moet nagaan hoe critici tot hun waardeoordeel komen.
De literaire kritiek is naar de mening van Vodička de meest voor de hand liggende ingang voor een poging tot reconstructie van literaire normen. Een dergelijk onderzoek is echter alleen mogelijk wanneer men kan abstraheren van de concrete bewoordingen van de critici zelf, aangezien men anders blijft steken op het niveau van inventarisatie. Er is dus een ordeningsprincipe nodig, waarmee men critici en hun literaire normen (in ruime zin) eenduidig kan beschrijven, zodat men in staat is wezenlijke overeenkomsten en verschillen tussen de normen van bepaalde critici te signaleren met het doel algemene lijnen aan te geven in de kritische maatstaven van een bepaald tijdvak.Ga naar eind1.
Wanneer men probeert te achterhalen welke normen er schuil gaan in een literaire kritiek.
zal men zich moeten baseren op de argumenten die een criticus aandraagt om zijn oordeel aannemelijk te maken. Door voldoende waardeoordelen van een criticus op hun argumenten te bekijken is het mogelijk de literatuuropvatting van die criticus te reconstrueren. Het beoogde ordeningsprincipe zal daarom in deze richting gezocht moeten worden.
Een eerste poging om enige lijn aan te brengen in het scala van argumenten voor waardeoordelen is ondernomen door J.J.A. Mooij. In zijn artikel ‘Problemen rondom literaire waardeoordelen’ (1973) onderscheidt hij een zestal hoofdgroepen van regelmatig terugkerende argumenten:
- realistische of mimetische argumenten
Zij hebben betrekking op het verband tussen het werk en datgene wat het geacht wordt weer te geven; de achterliggende norm is de gedachte dat een literair werk de menselijke natuur, de gedragingen, strevingen en gevoelens van mensen weergeeft en dient weer te geven.
- emotivistische argumenten
Zij hebben betrekking op de gevoelsmatige uitwerking van een literair werk.
- morele argumenten
De criticus beoordeelt een werk als goed of minder goed al naar gelang het morele beginselen lijkt te belichamen die hij goed of afkeurt.
- structurele argumenten
Zij hebben betrekking op de opbouw van een werk.
- intentionele argumenten
Het werk wordt beoordeeld al naar gelang een schrijver zijn bedoelingen adequaat lijkt te hebben gerealiseerd.
- vernieuwingsargumenten
Het literaire werk wordt gewaardeerd naar de mate waarin het iets nieuws brengt in de literaire ontwikkeling; het accent ligt op het oorspronkelijke.
Mooij pretendeert geenszins dat zijn schema geschikt zou zijn als model met behulp waarvan men literaire normen van afzonderlijke critici zou kunnen achterhalen. Afgezien daarvan is zijn indeling voor dit doel ook te onvolledig, te vaag en te willekeurig. Niet alle argumenten die bij het beoordelen van literatuur gebruikt worden zijn onder te brengen in de onderscheiden groepen en het komt bovendien te vaak voor dat een argument in meer dan één groep geplaatst kan worden. Daar komt nog bij dat Mooij zijn indeling alleen baseert op de praktijk en niet tevens op een theorie over het literaire werk. Het ontbreken van een theoretische basis heeft twee belangrijke bezwaren. Zou men in een streven naar volledigheid het bestaande schema uit willen breiden, dan stuit men op het ontbreken van een kader dat hier systematisch richting aan zou kunnen geven. Het tweede bezwaar heeft te maken met de eis van intersubjectiviteit en controleerbaarheid. Wanneer men twijfelt of een argument in de ene dan wel in de andere groep ingedeeld moet worden, is er geen kader waaraan men argumenten kan ontlenen om zijn keuze te verantwoorden.
Helaas is de poging van Mooij tot nu toe de enige op dit gebied. Segers noemt in zijn Het probleem van de evaluatie in de literatuurwetenschap (1977) terloops wel een aantal criteria waarmee literatuur beoordeeld wordt, maar bij hem kan men nauwelijks van een indeling spreken en de bezwaren die aan het schema van Mooij kleven gelden hier in nog sterkere mate. Het heeft dan ook geen zin daar in dit verband verder aandacht aan te schenken.
Ik zal nu zelf een model opstellen met behulp waarvan met argumenten voor literaire waardeoordelen systematisch in kan delen. Ik beperk me daarbij tot de normen voor romans en verhalen en streef daarbinnen naar volledigheid. Het model is niet alleen gebaseerd op de praktijk maar ook op een bestaande theorie over het literaire werk. Het heeft tot doel argumenten eenduidig te benoemen, teneinde de literatuuropvattingen van afzonderlijke critici te reconstrueren op een manier waarbij men in staat is deze literatuuropvattingen onderling te vergelijken.
Zou men beschikken over onvoldoende normsystemen uit een bepaald tijdvak die op deze wijze gereconstrueerd zijn, dan zou men tevens algemene lijnen aan kunnen geven in de kritische normen van dat tijdvak.
Ontwerp van een model
Bij het opstellen van een model ter indeling van argumenten voor literaire waardeoordelen zal ik uitgaan van Abrams benadering van ‘critical theories’ zoals die blijkt uit zijn inleiding van The Mirror and the Lamp (1973, p. 3-29). Hij onderscheidt vier soorten theorieën over kunst:
1. | mimetische theorieën |
2. | pragmatische theorieën |
3. | expressieve theorieën |
4. | objectieve theorieën |
Alle theorieën over kunst worden volgens Abrams in essentie gekarakteriseerd door één der elementen uit het schema. In de praktijk komt dit onderscheid neer op accentverschillen: een theorie beperkt zich niet strikt tot één der elementen, maar houdt tot op zekere hoogte rekening met alle vier. Evenzo zal een redelijk criticus volgens Abrams bij het beargumenteren van zijn waardeoordeel een kunstwerk ook van meer dan één kant bekijken, wat echter niet wegneemt dat de doorslaggevende criteria, waarmee hij een kunstwerk definieert en beoordeelt, afgeleid zullen zijn uit één der elementen.
Uit het voorgaande valt te concluderen dat men argumenten waarmee waardeoordelen over literatuur ondersteund worden op dezelfde wijze zou kunnen indelen. Men krijgt dan de volgende hoofdcategorieën van argumenten:
1. argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld in relatie tot de (waarneembare en ideale) werkelijkheid
2. argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld in relatie tot de auteur
3. argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld als autonoom geheel
4. argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld in relatie tot de lezer
Het is in de literaire kritiek niet ongebruikelijk dat men het ene kunstwerk vergelijkt met het andere en zijn oordeel mede laat bepalen door de uitkomst van deze vergelijking. Het is afhankelijk van de opvatting die men aanhangt in welke zin men vergelijkt en welke keus men maakt uit de bestaande kunstwerken, dat wil zeggen dat dit een gemeenschappelijke factor van alle theorieën is en daarom niet opgenomen in het schema van Abrams. Wil men echter komen tot een indeling van argumenten die recht doet aan alle aspecten van een literatuuropvatting, dan is het nodig een vijfde categorie in te voeren:
5. argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld in relatie tot andere literaire werken.
Geschematiseerd ziet dit er als volgt uit:Dit sluit tevens aan bij de opvattingen van Vodička, die meent dat een literair werk zijn esthetische realisering krijgt in het leesproces, dat het pas in het bewustzijn van de lezer tot esthetisch object wordt (Vodička 1975, p. 71).
Binnen de vijf genoemde hoofdcategorieën zal ik nu op basis van de literair kritische praktijk subcategorieën van veel voorkomende argumenten voor waardeoordelen (beperkt tot romans en verhalen) onderscheiden. Deze indeling in subcategorieën is in principe onvolledig, maar aan een zo groot aantal in de praktijk voorkomende argumenten getoetst, dat men zou kunnen spreken van volledigheid.Ga naar eind2.
Indeling in hoofd- en subcategorieën
1. argumenten waarbij het literaire werk beoordeeld wordt in relatie tot de (waarneembare en ideale) werkelijkheid
het afspiegelingsargument
Een boek is goed als het de realiteit goed weergeeft.
Het afspiegelingsargument gaat uit van de opvatting dat literatuur de werkelijkheid waarheidsgetrouw weer moet geven. Men vindt dit argument in allerlei gedaantes terug, maar steeds is er sprake van een vergelijking met de werkelijkheid. Men waardeert het boek omdat het geloofwaardig is, waarschijnlijk, overtuigend, levensecht of historisch verantwoord. Het kan ook voorkomen dat men de auteur prijst vanwege eigenschappen die het hem mogelijk maken een waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid te geven, zoals integriteit, eerlijkheid, inzicht, onderscheidingsvermogen, levenservaring en dergelijke. Wanneer hierbij de werkelijkheidsweergave centraal staat is er sprake van een afspiegelingsargument (niet te verwarren met het expressieve argument waarbij deze kwalificaties in eerste instantie betrekking hebben op de persoonlijkheid van de auteur). Ook bij uitspraken als ‘je ziet het voor je’, ‘het leeft’, en uitspraken waarin men blijkt geeft van herkenning (‘de hoofdpersoon doet mij denken aan mijn buurman’) is het in feite het werkelijkheidsgehalte van het boek dat geprezen wordt, zodat ook deze uitspraken tot de afspiegelingsargumenten gerekend moeten worden. Zodra het echter gaat om zèlfherkenning (identificatie) staat niet langer de werkelijkheid centraal, maar de lezer en heeft men te doen met een identificatieargument.
het abstraheringsargument
Een boek is goed als het de realiteit geabstraheerd weergeeft.
Het abstraheringsargument is in zekere zin de tegenhanger van het afspiegelingsargument, want nu wordt er juist van de auteur geëist dat hij afstand van de werkelijkheid neemt. Men gaat er van uit dat pas als de auteur zijn stof verwerkt heeft en er boven staat, hij hoofd- en bijzaken kan onderscheiden. Men verwacht van de auteur dat hij de werkelijkheid zodanig verandert, door weglaten en overdrijven, dat het incidentele en persoonlijke een algemene of symbolische waarde krijgt.
het engagementsargument
Een boek is goed als er betrokkenheid met de sociale of politieke actualiteit uit spreekt.
De essentie van dit argument ligt niet zo zeer in de actualiteit als wel in de betrokkenheid, het gaat vooral om het geëngageerde karakter van een literaire tekst. Wanneer men gebruik maakt van een engagementsargument waardeert men het boek bij voorbeeld omdat men er de problematiek van een tijd in herkent, dit kan die van de eigen tijd zijn, maar ook die van het verleden. Omgekeerd kan men een boek afwijzen omdat de auteur weigert stelling te nemen en zich vrijblijvend opstelt.
het morele argument
Een boek is goed als ik het met de morele strekking er van eens ben.
In dit argument komt de opvatting tot uiting dat men, wil men een literair werk kunnen waarderen, men het eens moet zijn met de morele normen die er uit spreken. Het beoordelingscriterium wordt bepaald door de mate waarin men de visie van de auteur in politiek, godsdienstig, sociaal of zedelijk opzicht kan delen. Men redeneert: ‘Dit boek is slecht omdat er elementen uit de werkelijkheid in beschreven worden die ik vies vind’ of stelt: ‘Dit boek is goed omdat het een communistische/katholieke/nationalistische (of andere) kijk op de werkelijkheid geeft’.
2. argumenten waarbij het literaire werk beoordeeld wordt in relatie tot de auteur
het expressieve argument
Een boek is goed als de persoonlijkheid van de auteur er in tot uitdrukking komt.
of:
Een boek is goed als de auteur een echte persoonlijkheid is.
Het expressieve argument gaat er van uit dat ieder boek de uitdrukking is van een persoonlijkheid en dat een literair werk een middel is om daarmee kennis te maken. Wanneer men een auteur verwijt dat hij zich niet blootgeeft, onoprecht is, of niet betrokken bij wat hij schrijft is er sprake van een expressief argument. Men meent dat auteur en werk één moeten zijn. Uitspraken als ‘de auteur heeft geen persoonlijkheid’ en hier hebben we te doen met een man van karakter' gaan een stapje verder, maar zijn gebaseerd op dezelfde opvatting.
Het expressieve argument staat in nauwe relatie met het originaliteitsargument omdat persoonlijkheid en originaliteit vaak samengaan. Bij twijfelgevallen moet men nagaan waar de nadruk ligt: waardeert de criticus de originaliteit vooral als kenmerk van een persoonlijkheid of meer omdat het werk zich daardoor onderscheidt van ander literair werk.
het intentionele argument
Een boek is goed als de auteur er in geslaagd is zijn bedoelingen te realiseren.
Het uitgangspunt van dit argument is dat iedere auteur tijdens het schrijven een bepaald doel voor ogen heeft. Als de auteur zich daar expliciet over uitlaat vergelijkt de criticus het literaire werk met de ware bedoelingen van de auteur. Vaak blijven de bedoelingen van de auteur echter impliciet en schuift de criticus hem bepaalde bedoelingen in de schoenen. In dat geval is de vergelijking dus gebaseerd op de door de criticus bedachte bedoelingen van de auteur. Bij het intentionele argument gaat de informatie over de literatuuropvattingen van de criticus vooral schuil achter deze zelf bedachte bedoelingen.
het argument van auteurspoëtica
Een boek is goed als het voldoet aan de literaire normen van de auteur.
Een criticus die het argument van auteurspoëtica gebruikt legt verband tussen de literatuuropvattingen van de auteur en het literaire werk van diezelfde auteur. Hij kraakt het boek bij voorbeeld vanwege gebrek aan originaliteit omdat de auteur zèlf veel waarde aan originaliteit hecht. Hij kan zich daarbij baseren op uitspraken die de betreffende auteur gedaan heeft
in bij voorbeeld essays of kritieken, maar ook op het werk zelf als daarin over literatuur gesproken wordt. Voor het achterhalen van de literatuuropvatting van de criticus is dit dus een minder interessant argument.
3. argumenten waarbij het literaire werk beoordeeld wordt als autonoom geheel
het compositorische argument
Een boek is goed als het een goede structuur heeft.
Wanneer een criticus gebruik maakt van een compositorisch argument gaat hij er van uit dat een literair werk op een bepaalde manier opgebouwd moet zijn. De opvattingen die critici kunnen hebben over de aard van de structuur variëren, een mogelijke variatie is bij voorbeeld de opvatting dat een literair kunstwerk een samenhangend geheel moet vormen, of omgekeerd: juist niet. Ook kan het zijn dat de criticus weinig waarde aan de structuur op zichzelf hecht, maar dat hij uitgaat van de eis dat structuur en onderwerp op elkaar afgestemd moeten zijn.
het stilistische argument
Een boek is goed als het in een goede stijl geschreven is.
Het stilistische argument is gemakkelijk te herkennen, daar het altijd betrekking heeft op stijl, taalgebruik, zinswendingen, woordgebruik en dergelijke. De eisen die critici stellen kunnen ook hier, net als bij het compositorische argument, nogal uiteen lopen. Sommige critici menen dat het taalgebruik weelderig moet zijn, andere geven juist de voorkeur aan een sobere stijl, de een ziet liever overdachte zinswendingen, terwijl de andere spontaniteit meer waardeert.
4. argumenten waarbij het literaire werk beoordeeld wordt in relatie tot de lezer
het emotionele argument
Een boek is goed als het een emotioneel effect bij de lezer te weeg brengt.
Het predikaat emotioneel is alleen van toepassing op argumenten waarbij de criticus zijn oordeel baseert op emoties die het lezen van de tekst in hem veroorzaakt. Hierbij gaat het vaak om het inleven in of meeleven met de lotgevallen van een personage. Hij drukt zich uit in termen als ‘het beklemde me’, ‘ik vergat alles om me heen’, ‘het kon me niet boeien’ en dergelijke. Zodra hij gaat uitleggen waar de oorzaak ligt van die emoties, bij voorbeeld in de structuur van het boek of in de juiste weergave van de werkelijkheid, hoort het argument niet meer in deze subcategorie thuis.
het identificatieargument
Een boek is goed als ik mijzelf er in herken.
Het identificatieargument is verwant met het emotionele argument omdat ook hier sprake is van inleven en meeleven. Maar terwijl het bij het emotionele argument gaat om het mee beleven van en het zich inleven in wat een ander overkomt, staat bij het identificatieargument de eis centraal dat de lezer zich zodanig inleeft, dat hij wat de hoofdpersoon overkomt, op zichzelf betrekt, of zelfs het gevoel heeft zichzelf tegen te komen.
het didactische argument
Een boek is goed als het de lezer op het gebied van kennis of ervaring verrijkt.
De meest duidelijk verschijningsvorm van het didactische argument is die waarin de criticus zijn oordeel verbindt aan het feit dat er iets uit een boek te leren valt. Maar ook wanneer hij een boek prijst omdat het tot nadenken stemt of tot bepaalde inzichten leidt maakt hij gebruik van een didactisch argument.
5. argumenten waarbij het literaire werk beoordeeld wordt in relatie tot andere literaire werken
het originaliteitsargument
Een boek is goed als het zich door originaliteit onderscheidt van andere boeken.
Als de term originaliteit betrekking heeft op het onderwerp of de visie hoort het argument duidelijk in deze subcategorie thuis. Het kan echter ook voorkomen dat de originaliteit ligt op het gebied van stijl, compositie of bij voorbeeld de werkelijkheidsweergave. In dat geval bepaalt de nadruk die de criticus legt op de eis van originaliteit, of het argument in deze dan wel in een andere subcategorie ingedeeld moet worden. Voor de reconstructie van een literatuuropvatting gaat het er om wat de criticus onder ‘origineel’ verstaat.
het traditieargument
Een boek is goed als het een bepaalde traditie voortzet.
Dit argument gaat uit van de opvatting dat een literair werk een nabootsing is van het ideale literaire werk. In deze opvatting wordt een literair werk vergeleken met andere nabootsingen van hetzelfde ideaal en de waarde van het werk wordt afgeleid uit de wijze waarop er gevarieerd is binnen de bestaande traditie.
het relativiteitsargument
Een boek is goed als het binnen een bepaalde reeks boeken waardevol is.
Dit argument moet niet verward worden met het vorige, waar het gaat om de absolute waarde van een boek. Bij het relativiteitsargument gaat het om de relatieve waarde van een boek dat men absoluut gezien toch niet zo waardevol vindt. Een boek dat op zichzelf niet zo veel nieuws brengt kan bij voorbeeld binnen het oeuvre van de auteur een zinvolle afsluiting zijn en in dat kader waardevol, omgekeerd kan een debuut als veelbelovend geprezen worden tegen de achtergrond van de reeks boeken die nog zullen volgen, terwijl het toch de nodige gebreken vertoont. Ook kan een boek behoren tot een tot nog toe slecht ontwikkeld genre dat door de criticus beschouwd wordt als ‘het genre van de toekomst’, in de ogen van de criticus zal zo'n boek ondanks zijn gebreken toch waardevol zijn omdat het tot dat genre behoort. Vooral dit laatste moet men niet verwarren met het traditieargument, het gaat hier om de relatieve waarde die een op zichzelf niet zo best boek kan hebben in het kader van een bepaalde reeks. Bij het reconstrueren van een literatuuropvatting komt het er op aan welke reeks de criticus gebruikt en in welk opzicht hij die reeks als normatief beschouwt.
Het model in de praktijk
De hier voorgestelde indeling in hoofd- en subcategorieën wekt misschien de indruk dat een gereconstrueerde literatuuropvatting er uit ziet als een statistiek van de meest voorkomende soorten argumenten. Dat is beslist niet de bedoeling. Bij het reconstrueren van een literatuuropvatting gaat het niet alleen om de samenstelling van het pakket argumenten dat een criticus gebruikt, maar vooral om de inhoud die hij aan die argumenten toekent, de onderlinge samenhang ervan en de achtergrond waar zij uit voortkomen. Het model is dus niet meer dan een hulpmiddel, het verschaft een kader van waaruit men argumenten voor literaire waardeoordelen kan bekijken en een terminologie waarmee men verschillende literatuuropvattingen in vergelijkbare termen kan uitdrukken.
Om de praktische waarde van het hier geschetste model aan te tonen heb ik de literatuuropvattingen gereconstrueerd van vijf critici, waarvan de gemeenschappelijke factor was dat zij rond 1914 een recensie geschreven hebben over Willem Mertens' levensspiegel van J. van Oudshoorn en vijf recensies die niet lang er voor en vijf die niet lang er na verschenen in hetzelfde tijdschrift. Deze critici zijn Willem Kloos, Gerard van Eckeren, Herman Robbers, G.F. Haspels en J.L. Walch, van wie de kritieken respectievelijk zijn verschenen in De Nieuwe Gids, Den Gulden Winckel, Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, Onze Eeuw en Groot Nederland. Mijn onderzoek bestond eruit, dat ik eerst de normsystemen ten aanzien van romans en verhalen van genoemde critici reconstrueerde
op basis van tien recensies per criticus, daarna de gereconstrueerde literatuuropvattingen toetste aan een elfde recensie, namelijk die over Willem Mertens' levensspiegel. Vervolgens vergeleek ik de getoetste literatuuropvattingen onderling en tenslotte evalueerde ik de bruikbaarheid van het model op basis van mijn eigen ervaringen. Om duidelijk te maken wat de mogelijkheden van het model zijn, zal ik in het kort uiteenzetten hoe ik ermee gewerkt heb.Ga naar eind3.
Van de critici van wie ik de literatuuropvattingen wilde reconstrueren analyseerde ik allereerst tien recensies op argumenten voor waardeoordelen. Dat wil zeggen, dat ik die tekstgedeelten opzocht, die de essentie van de gebruikte argumenten bevatten en vervolgens deze argumenten onderbracht in een van de subcategorieën. In de praktijk bleek het vaak moeilijk de recensies terug te brengen tot een waardeoordeel en de argumenten waarmee dit ondersteund wordt. Het bleek nodig ten eerste de recensies grondig te lezen om de argumenten euit te halen en ten tweede de gebruikte argumenten zorgvuldig te interpreteren om de opvattingen te achterhalen die erachter schuil gingen. Vaak was de formulering van de criticus er de oorzaak van dat niet direct te beslissen was in welke subcategorie een argument ingedeeld moest worden, in dat geval formuleerde ik het argument opnieuw als ‘deze criticus vindt dit boek goed/slecht omdat... ’ Een enkele keer kwam ik een argument tegen dat niet of moeilijk in een subcategorie ondergebracht kon worden; dit kwam echter zo weinig voor dat dit geen reden was om een nieuwe subcategorie in te voeren. Om het model handzaam te houden was het namelijk belangrijk om het aantal subcategorieën zo klein mogelijk te houden. Bij een enkele uitzondering kon ik terugvallen op een hoofdcategorie. Ter illustratie van deze eerste fase geef ik hier de analyse van een recensie van Willem Kloos over De Ongelukkige van Louis Couperus (uit De Nieuwe Gids 1916 I, p. 114-124):
Het oordeel van Kloos is positief.
Hij zet dit kracht bij met
een stilistisch argument: ‘Van al de boeken van Couperus, die ik las, lijkt mij dit een der treffendste. Want al zijn de stijl en de beschrijvingen, als in al zijn boeken, ook hier goed doorwerkt, toch heeft hij zich nu... volslagen losgemaakt van al de kleinere schoonheden van detail-schildering en uiterlijke vorm, die men misschien waarderen kan, maar die toch, bij voortzetting, uit hadden moeten loopen op leêge manierlijkheid’
een afspiegelingsargument: ‘Couperus geeft hier het leven, geheel zoals hij dat spontaanlijk aanschouwd heeft, in zijn natuurlijkste en zuiverste visie. En toch heeft hij die visie niet geschilderd als in de wolken, maar haar dicht bij ons gebracht en gehouden, door zijn figuren te maken tot levende menschen’
een afspiegelingsargument: ‘en zoo is hij geslaagd in de bevredigende oplossing van het moeielijke probleem, om een historischen roman te schrijven, die den indruk maakt van wezenlijk historisch te zijn, dat wil zeggen geen knappe studenten verkleedpartij, maar een juiste afbeelding zoowel van de uiterlijke drukte als van het voelen en denken der tijden lang-geleên’
Nadat ik op deze manier tien recensies van een criticus geanalyseerd had en de gevonden argumenten van een label voorzien kreeg ik een overzicht van de soorten argumenten die een criticus gebruikt. Ten aanzien van Kloos zag dit er als volgt uit:
18 afspiegelingsargumenten |
8 stilistische argumenten |
8 emotionele argumenten |
3 didactische argumenten |
2 compositorische argumenten |
1 abstraheringsargument |
De volgende fase bestond uit het ordenen van de citaten die een argument bevatten, eerst per hoofdcategorie en daarna per subcategorie. Vervolgens ging ik na of de betreffende recensent in deze tien recensies ook theoretische uitspraken deed over zijn opvattingen, die aansloten bij de eisen die hij stelde. Dit geheel vormde de
basis voor de te reconstrueren literatuuropvatting. De opvatting van KloosGa naar eind4. bleek (heel) kort samengevat op het volgende neer te komen:
Willem Kloos
voornaamste praktische eisen (in volgorde van frequentie)
afspiegeling: een roman moet reëel zijn en levend.
stilistisch: het taalgebruik moet spontaan, natuurlijk, expressief en suggestief zijn.
emotioneel: literatuur moet een beroep doen op gevoel en gedachtenleven van de lezer, niet alleen tijdens het lezen maar ook nog daarna.
achtergrond
Literatuur dient de werkelijkheid weer te geven, waarbij onder werkelijkheid verstaan dient te worden de dieper liggende psychische werkelijkheid in de mens, die schuil gaat achter tijdgebonden en cultuurbepaalde schijnheiligheden. De auteur moet hierop zijn persoonlijke visie geven en dit zodanig doen dat uit het persoonlijke en incidentele het algemeen menselijke naar voren komt, opdat de lezer de emoties van de auteur kan herbeleven.
Om te toetsen of de inhoud van de gereconstrueerde literatuuropvattingen juist was ging ik na of de argumenten die de critici gebruikten in hun beoordeling van Willem Mertens' levensspiegel hiermee in overeenstemming waren. Dit bleek inderdaad het geval te zijn.
Tot slot vergeleek ik de literatuuropvattingen onderling. Daarbij kwamen overeenkomsten en tegenstellingen aan het licht op het niveau van de hoofdcategorieën, op dat van de subcategorieën en ook liepen inhoudelijke overeenkomsten en verschillen binnen de subcategorieën in het oog. De met behulp van het model gereconstrueerde literatuuropvattingen bleken niet alleen gemakkelijk te vergelijken, maar door middel van het vergelijken kreeg ik bovendien beter inzicht in de samenhang van de in de praktijk aan literatuur gestelde eisen van de critici afzonderlijk. Wanneer men de verschillen wil verklaren en de literatuuropvattingen met dat doel bekijkt dringen de samenhangen zich als het ware op. Daarbij blijkt al gauw of een criticus vanuit een doordacht kader denkt en waaruit dat bestaat. Als laatste illustratie geef ik nu, eveneens zeer kort, de opvattingen van twee andere critici die net als Kloos ingedeeld moeten worden bij de hoofdcategorie tekst-werkelijkheid met het accent op de eis van afspiegeling:
G.F. HaspelsGa naar eind5.
voornaamste praktische eisen (in volgorde van frequentie)
afspiegeling: een roman moet nieuwe aspecten van de werkelijkheid naar voren brengen, waarheidsgetrouw en herkenbaar zijn.
stilistisch: de auteur dient zich in zijn eigen woorden uit te drukken.
compositorisch: de opbouw van een roman is ondergeschikt aan het onderwerp.
abstrahering: de romanwerkelijkheid moet idealer en gestructureerder zijn dan de ons omringende werkelijkheid.
emotioneel: een literair werk moet uitnodigen tot meeleven en inleven.
achtergrond
Literatuur houdt zich bezig met de mens en dient om ons inzicht in het leven en de mens te vergroten, daarom moet een roman nieuwe aspecten van de werkelijkheid aan het licht brengen, waarheidsgetrouw en herkenbaar zijn. Om uit een roman iets te kunnen leren moet de lezer het geheel kunnen overzien en begrijpen, daarom dient literatuur de werkelijkheid gestructureerder en idealer weer te geven. En wil de lezer inderdaad wat opsteken dan zal hij bereid moeten zijn tot emotionele betrokkenheid en daartoe door het boek uitgenodigd moeten worden.
Gerard van EckerenGa naar eind6.
voornaamste praktische eisen (in volgorde van frequentie)
compositorisch: een roman moet leven, daartoe dienen in psychologisch opzicht slechts de grote lijnen aangegeven te worden.
afspiegeling: de werkelijkheid dient van toevalligheden ontdaan te worden.
stilistisch: het taalgebruik moet consequent zijn en de inhoud onderstrepen.
abstrahering: alle onderdelen moeten bijdragen tot de harmonie van het geheel, waarin één thema centraal dient te staan.
achtergrond
Een roman is een schone, harmonieuze eenheid, die de indruk wekt iets geheel nieuws te zijn. Achter literatuur gaat altijd een Idee schuil (de eigenlijke inhoud van literatuur begint pas daar waar de grenzen van het geschiedenisje overschreden worden). De schoonheid van literatuur hangt hier nauw mee samen. De Idee komt het best tot uiting als de werkelijkheid van toevalligheden ontdaan wordt, maar het symbolische mag alleen vorm krijgen door middel van de concrete werkelijkheid: een roman moet leven.
Hoewel Kloos, Haspels en Van Eckeren gerekend naar hun praktische eisen wat betreft hoofd- en subcategorie bij dezelfde groep gerekend moeten worden (tekst-werkelijkheid met het accent op de eis van afspiegeling), benadert ieder van hen literatuur toch vanuit een andere achtergrond. Bij Haspels zijn de eisen die hij stelt ondergeschikt aan de didactische functie die hij aan literatuur toekent, terwijl de eisen van Van Eckeren gezien moeten worden in het licht van de symbolische waarde die literatuur volgens hem heeft: in het juiste evenwicht tussen idealisme en realisme ligt de schoonheid van literatuur, stijl en compositie moeten zorgen voor de harmonieuze en consistente vorm waarin de Idee op realistische wijze gepresenteerd dient te worden. Bij Kloos staan de eisen die hij aan literatuur stelt in dienst van de opvatting dat de lezer de spontane indrukken van de auteur moet kunnen herbeleven.
Conclusie
Eerder in dit artikel heb ik gesteld dat het model tot doel heeft argumenten eenduidig te benoemen teneinde de normsystemen van afzonderlijke critici te reconstrueren op een manier waarbij men in staat is deze normsystemen onderling te vergelijken. Hoewel de voorbeelden slechts summier konden zijn blijkt uit het voorafgaande toch wel dat het model inderdaad deze mogelijkheid opent. De met behulp van het model gereconstrueerde literatuuropvattingen waren op drie niveaus te vergelijken: op het niveau van de hoofdcategorieën, op dat van de subcategorieën en bovendien konden inhoudelijke verschillen binnen de subcategorieën vergeleken worden. Het was tevens mogelijk drie (vrij willekeurig gekozen) critici met behulp van het model in te delen volgens overeenkomsten in de praktische eisen die zij aan literatuur stellen, zonder daarbij te kort te doen aan de verschillen in achtergrond waar hun eisen uit voortvloeien. Op grond van mijn onderzoek, waarvan ik hier ter illustratie alleen heel globaal wat heb laten zien, meen ik dat, wanneer men zou beschikken over voldoende in termen van het model geformuleerde literatuuropvattingen uit een bepaald tijdvak, het inderdaad mogelijk is systematisch algemene conclusies te trekken ten aanzien van de kritische normen van dat tijdvak. Natuurlijk moet men zich daarbij niet beperken tot gegevens uit recensies, maar zich ook richten op bij voorbeeld essays en wetenschappelijke artikelen over literatuur, handboeken op het gebied van de literatuurgeschiedenis en interviews waarin uitspraken over literatuur voorkomen. Ik heb mij bij mijn onderzoek voornamelijk gericht op de normen waarmee critici literaire werken beoordeelden en de achtergrond waar deze uit voortkwamen. Men zou echter in de reconstructie van een literatuuropvatting ook gegevens moeten verwerken over de literaire werken waar een criticus de boeken die hij bespreekt mee vergelijkt en de literatuuropvatting (en) waar hij zich naar richt.
Literatuuropgave
Jong, M.J.G. de, 1977, Over kritiek en critici. Tielt enz. |
Jong, M.J.G. de, 1978, ‘Literatuuropvattingen van feministische auteurs en critici, een tussentijdse balans’ onder redactie van R. Belogne, J. Fontijn, G. Houtzager, I. Polak en S. Ybema. In: Spektator jrg. 7 (1977/78) nr. 9/10 p. 513-528 |
Mooij, J.J.A., 1973, ‘Problemen rondom literaire waardeoordelen’. In: De Gids jrg. 136 p. 461-473 |
Segers, R.T., 1977, ‘Het probleem van de evaluatie in de literatuurwetenschap’. In: De Gids jrg. 140 p. 140 p. 126-140 |
Vodička, F., 1975, ‘Die Rezeptionsgeschichte literarischer Werke’. In: Warning (1975) p. 71-84 |
Warning, R. (Hrsg.), 1975, Rezeptionsästhetik. Theorie und Praxis. München. |
- voetnoot+
- H.T. BOONSTRA. Geb. 1947. Studeert Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, hoofdrichting moderne letterkunde.
- eind1.
- Dat er in de praktijk ook behoefte bestaat aan een dergelijk indelingsprincipe blijkt onder andere uit De Jong (1977) en ‘Literatuuropvattingen... etc.’ (1978). De Jong meent: ‘Wie de voornaamste buitenlandse studies en readers over literaire kritiek doorbladert, ontdekt al gauw dat er bij de ordening van het materiaal verschillende criteria worden gehanteerd, die niet altijd even duidelijk zijn en ook niet altijd even consequent worden toegepast. ... Tot op heden heb ik nog geen indeling gezien die me werkelijk voorkwam als noodzakelijk en onontkomelijk, en waarin alle kritische variëteiten een in alle opzichten verantwoord onderkomen konden vinden.’ (p. 85) De auteurs van ‘Literatuuropvattingen... etc.’ schrijven: ‘Tijdens ons onderzoek is voor ons komen vast te staan hoezeer een duidelijk omschreven methode om literatuuropvattingen in kaart te brengen gewenst is.’ (p. 514)
- eind2.
- Op het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam hebben twee werkgroepen van doctoraalstudenten er in een minder uitgewerkt stadium mee gewerkt in het kader van een onderzoek naar de ontwikkeling in het denken over literaire proza na 1945 (KML 2 en 3, eerste semester 1977/78).
- eind3.
- Een uitvoeriger verslag van dit onderzoek, getiteld Een nieuw model om argumenten voor waardeoordelen in te delen. Ontwerp, toepassing en evaluatie, ligt ter inzage op het Documentatiecentrum Nederlandse letterkunde van het Instituut van Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam.
- eind4.
- Ik heb mij gebaseerd op tien recensies die tussen 1913 en 1916 in De Nieuwe Gids verschenen, Kloos verzorgde daarvoor maandelijks de rubriek ‘Literaire Kroniek’.
- eind5.
- Gebaseerd op tien recensies die verschenen in 1914/15 in het tijdschrift Onze Eeuw, waarin Haspels de rubriek ‘Nieuwe Boeken’ verzorgde.
- eind6.
- Gebaseerd op tien recensies die verschenen tussen 1913 en 1918 in De Gulden Winkel, waarin Van Eckeren de rubriek ‘Idee en Leven. Kanttekeningen bij de literatuur van de dag.’ verzorgde.