De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 638]
| |||||||
G. van Benthem van den Bergh
| |||||||
[pagina 639]
| |||||||
wordt de wereld gezien als het strijdtoneel van goed en kwaad, licht en duisternis of - in persoonlijke vorm - van God en de Duivel, beiden met hun menselijke dienaren. Vooral duivelsdienaren kunnen een grote verscheidenheid van vormen aannemen, zoals bij voorbeeld heksen, homoseksuelen, joden en andere kwetsbare minderheden, kapitalisten, communisten en tegenwoordig terroristen of ‘de staat’. Het dienen van ‘God’ of ‘Goed’ wordt ook in onze tijd nog vaak vereenzelvigd met het ‘bestrijden’ of ‘uitroeien’ van duivelsdienaren of dienaressen. Daarom is het altijd zaak - dit terzijde - om niet misleid te worden door politici of intellectuelen, die zich van gewelddadige beeldspraak bedienen om hun politieke programma aan te prijzen. In de ‘voorfilosofische’ tijd deed het interpreteren van natuurlijke gebeurtenissen en natuurkrachten als waren het de doelbewuste activiteiten van ‘geesten’ niet alleen dienst als oriëntatiemiddel, maar het bepaalde ook de manier waarop mensen probeerden natuurkrachten of andere mensen te beïnvloeden. Wij maken nu een voor ons vanzelfsprekend onderscheid tussen technologie - op getoetste kennis van samenhangen gebaseerde beheersingsmiddelen - en magie - handelingen gericht op het ten goede of ten kwade beïnvloeden van wil en kracht van geesten (witte en zwarte magie). Keith Thomas heeft magie omschreven als ‘het gebruik van ineffectieve technieken om onrust en angst te verzachten toen er nog geen effectieve middelen voorhanden waren’.Ga naar eind3. Vanuit dat perspectief gezien is het niet verbazend, dat wie wij nu als de grondleggers van de moderne wetenschap beschouwen in magie geloofden, zoals wetenschapshistorici recentelijk hebben aangetoond. Het ligt evenzeer voor de hand, dat vermindering van het geloof in magie (althans als middel om natuurkrachten te beheersen) afnam met het in toenemende mate beschikbaar komen van middelen om natuurkrachten doeltreffend te begrijpen en te beheersen en daarmee voor menselijke behoeftenbevrediging te gebruiken. Zo konden ook angsten en onzekerheden ten opzichte van natuurkrachten worden teruggedrongen: ‘je hoeft niet bang te zijn voor onweer: dat zijn electrische ontladingen, die ontstaan als koude en warme luchtlagen zich vermengen en waterdamp snel condenseert’. Dat soort geruststellende uitspraken waarmee kinderen wordt geleerd dat er ‘natuurlijke’, onpersoonlijke verklaringen zijn voor gebeurtenissen die mensen vroeger aan de straffende of belonende hand van geest of god toeschreven, stelde mensen steeds beter in staat om ‘de natuur’ in onpersoonlijke termen te gaan zien en beschrijven. In plaats van uitsluitend te vragen: ‘wat betekent dit voor ons?’; ‘wie is hiervoor verantwoordelijk?’; ‘wie moeten we de schuld geven of onze dank betuigen?’ konden ze zich onbedreigd gaan afvragen: ‘hoe zijn deze gebeurtenissen met elkaar verbonden? hoe hangen ze met elkaar samen?’ Dit proces is door Elias beschreven als het minder betrokken en meer gedistantieerd worden van de houding van mensen ten opzichte van de natuur: ‘in industriële samenlevingen worden onpersoonlijke typen van verklaringen van natuurgebeurtenissen en begrippen, die zijn gebaseerd op het idee van een relatief autonome ordening van een loop van gebeurtenissen die niet afhankelijk is van enige specifieke groep van menselijke waarnemers, door de meeste mensen bijna als vanzelfsprekend gebruikt. Zij zijn zich daarbij waarschijnlijk niet bewust dat het uitwerken en verspreiden van deze denkvormen een lange strijd heeft vereist’.Ga naar eind4. Een lange strijd: ‘wetenschappelijke’ oriëntatiemiddelen moesten zich doorzetten tegen het verzet in van diegenen, die aan het beheer en het gebruik van traditionele oriëntatiemiddelen een bevoorrechte positie ontleenden (kerkelijke organisaties en andere ‘hoogwaardigheidsbekleders’). Als dit al geldt voor oriëntatiemiddelen in ‘de natuur’, hoeveel sterker zal dit niet het geval zijn als het om oriëntatiemiddelen gaat in de wereld, die mensen met elkaar vormen? Het blijkt nog steeds zeer moeilijk om over onze | |||||||
[pagina 640]
| |||||||
eigen samenlevingen in termen van onpersoonlijke samenhangen te denken, zeker als het internationale conflicten betreft of spanningen binnen samenlevingen, die de dreiging van gewelddadigheid met zich meebrengen. Hoe minder problemen en bedreigingen beheerst kunnen worden, hoe groter de onzekerheid en angst, hoe sterker de neiging om iets of iemand daarvan de schuld te geven. De balans tussen meer gedistantieerde en meer betrokken denkwijzen slaat dan maar al te makkelijk door in de richting van de laatste pool: we zien dat bijvoorbeeld in de precaire verhouding tussen ‘ideologie’ en ‘sociale wetenschap’, zoals die in discussies over ‘Marxisme’ tot uiting komt, maar daar zeker niet alleen. Bij het denken over spanningen en conflicten tussen en binnen menselijke samenlevingen bepaalt een naar zijn structuur nog steeds mythische en magische denktrant, zij het wat abstracter geworden (niet God of de Duivel, maar ‘het kapitalisme’ of ‘het communisme’ en zo meer) ook nu nog in overwegende mate de manier waarop mensen zich in hun eigen samenlevingen oriënteren. Voor die wijze van oriënteren is de schuldvraag symptomatisch. Als de schuldvraag eenmaal is gesteld, is het niet mogelijk om het menselijk samenleven te zien als een door niemand als zodanig bewust gewilde of volgens plan gestuurde ontwikkeling - een ontwikkeling, die (of het nu om mensen als individuen of om mensen als samenlevingen gaat) het substraat vormt van alles dat mensen wel bewust denken te willen of te kunnen. Dat perspectief op het menselijk samenleven heeft Elias samengevat in wat ik als het motto van dit essay heb gekozen: ‘mensen... die schuldeloos van schuld tot schuld jegens elkaar worden voortgedreven’. Zolang mensen zich blijven oriënteren in termen van de schuldvraag - dat wil zeggen voor gebeurtenissen en problemen, die zij niet kunnen beheersen of oplossen, bepaalde individuen of groepen de schuld geven (zij of jullie, nooit wij) of schuldoorzaken ervoor zoeken in meer abstracte categorieën, die verpersoonlijkt worden op dezelfde manier als rivieren of bergen dat vroeger werden - is de kans groot dat zij hetzelfde elkaar bedreigende gedrag blijven voortbrengen, dat tot het stellen van de schuldvraag noopt. In die vicieuze spiraal bevinden wij ons nog steeds, ondanks de zo enorm toegenomen kennis zowel van de problemen als van de ontdwikkelingsgang van menselijke samenlevingen. In wat volgt zal ik mijn kritiek op het stellen van de schuldvraag nader uitwerken. Ik zal eerst enige voorbeelden geven van de rol die de schuldvraag heeft gespeeld - en nog steeds speelt - in de geschiedschrijving van internationale conflicten en in sociaal-wetenschappelijke discussies over internationale ‘problemen’. Vervolgens zal ik beargumenteren, dat de schuldvraag niet beantwoord kan worden zonder een aantal elementaire vereisten van een wetenschappelijke werkwijze overboord te zetten, zo niet daarmee in strijd te raken. Toerekenen - de schuldvraag beantwoorden - en verklaren staan op gespannen voet met elkaar. Tot slot zal ik twee met het denken in termen van de schuldvraag samenhangende obstakels bespreken, die het ontwikkelen van minder onnodig leed teweegbrengende oriëntatiemiddelen belemmeren. | |||||||
Het debat over de schuldvraag na de eerste wereldoorlogIn het op 28 juni 1919 te Versailles gesloten vredesverdrag tussen de Geallieerde Mogendheden en Duitsland werd een artikel 231 opgenomen: ‘De Geallieerde en Geassocieerde Regeringen bevestigen en Duitsland aanvaardt de verantwoordelijkheden van Duitsland en haar bondgenoten voor het veroorzaken van al het verlies en alle schade waaraan de Geallieerde en Geassocieerde Regeringen en de bevolking van hun landen zijn onderworpen als gevolg van de oorlog die hen is opgelegd door de agressie van Duitsland en haar bondgenoten.’ De inhoud van dit artikel heeft aanzienlijk | |||||||
[pagina 641]
| |||||||
bijgedragen tot de opkomst van het nationaalsocialisme in Duitsland en tot de keten van gebeurtenissen, die op de tweede wereldoorlog is uitgelopen. Het doel van artikel 231 was het vastleggen van de juridische verplichting van Duitsland tot het doen van herstelbetalingen. Maar in Duitsland zelf werd artikel 231 begrijpelijk genoeg opgevat als antwoord op de schuldvraag naar het uitbreken van de eerste wereldoorlog. In de jaren twintig bleef ‘die Schuldlüge’, en de daarmee verbonden kwestie van herstelbetalingen, de betrekkingen tussen Duitsland en de voormalige geallieerde mogendheden zwaar belasten. Het gekwetste wijbeeld van het Duitse volk was voor Hitler een bijzonder nuttig instrument bij het vergroten van zijn aanhang en het versterken van zijn machtspositie. In 1937 vond nog een plechtige ceremonie plaats, waarin Hitler de ondertekening door Duitsland van artikel 231 terugnam. Met de bedoeling om aan te tonen dat niet alleen Duitsland schuldig was, liet de Duitse regering een omvangrijke verzameling documenten van het Duitse Ministerie van Buitenlandse Zaken publiceren onder de titel Die grosse Politik der Europäische Kabinette (deel 1, 1922). Deze documentenverzameling bestreek de hele periodé van het ontstaan van de Duitse staat in 1871 tot aan 1914. Als reactie daarop werd in de voormalige geallieerde mogendheden eveneens aangedrongen op publicatie van documenten, waarmee juist de Duitse schuld moest worden bewezen. Zo verschenen achtereenvolgens in Engeland, Frankrijk, Oostenrijk (Duitslands bondgenoot in de oorlog) en ten slotte in de Sowjet-Unie, overeenkomstige documentenverzamelingen over het voorspel van de eerste wereldoorlog. In Duitsland werd zelfs zoveel energie aan het weerleggen van de ‘Schuldlüge’ besteed, dat er een speciaal tijdschrift Die Kriegsschuldfrage-Berliner Monatschrift für internationale Aufklärung (1923-1939) voor werd opgericht. Maar naarmate als gevolg van de documentenpublicaties meer en meer materiaal beschikbaar kwam en steeds meer historici zich met de schuldvraag gingen bezighouden, bleek deze steeds moeilijker te beantwoorden. In de eerste jaren na de oorlog ging de discussie nog tussen degenen die de uitspraak van artikel 231 juist vonden en de revisionisten, die zo werden genoemd omdat ze herziening van het Verdrag van Versailles bepleitten, aangezien ze van de onschuld van Duitsland overtuigd waren. In hun gedachtengang moest de schuld juist bij de geallieerde mogenheden worden gezocht. Een van de bekendste revisionisten, de Amerikaanse historicus Henry Elmer Barnes, schreef aan het slot van een lijvig boek: ‘Als we de mate van schuld van de verschillende landen willen schatten, kunnen we veilig zeggen dat de enige directe en onmiddellijke verantwoordelijkheid voor de wereldoorlog bij Servië, Frankrijk en Rusland berust, met een ongeveer gelijke verdeling van de schuld. Daarop volgend, ver beneden Frankrijk en Rusland zou Oostenrijk komen, hoewel het nooit een algemene Europese oorlog heeft gewild. Ten slotte zouden Duitsland en Engeland samen op de laatste plaats komen: beide gekant tegen oorlog in de crisis van 1914.’Ga naar eind5. Barnes vond het stellen en beantwoorden van de schuldvraag nog zo vanzelfsprekend, dat hij het mogelijk achtte om het schuldaandeel van de betrokken partijen zelfs in min of meer kwantitatieve termen te bepalen.
In latere jaren werd de schuldvraag meer en meer vervangen door wat meer gedistantieerde vragen als: ‘Wat waren de voorwaarden die een oorlog mogelijk maakten?’ en ‘Waarom eindigde de crisis van 1914 in een oorlog, terwijl zoveel andere crises tussen 1871 en 1914 door onderhandelingen werden opgelost?’ Maar het schuldprobleem verdween niet helemaal uit de discussie. In 1951, kort voor de oprichting van de Europese Kolen en Staal Gemeenschap, kwamen Duitse en Franse hoogleraren bijeen om het eens te worden over een interpretatie van de oorsprong van de eerste wereldoorlog, die de gebruikelijke eenzijdige visies van de school- | |||||||
[pagina 642]
| |||||||
boeken van beide landen zou kunnen vervangen. Een van hun conclusies luidt als volgt: ‘De documenten staan niet toe, dat er aan enige regering of volk in 1914 een doelbewust verlangen naar een Europese oorlog wordt toegeschreven. Het wantrouwen had een toppunt bereikt en de regerende kringen werden beheerst door de idee dat oorlog onvermijdelijk was. Beide partijen beschuldigden elkaar van agressieve bedoelingen; beide partijen aanvaardden het risico van een oorlog en zagen hun enige hoop op veiligheid in een systeem van bondgenootschappen en in de ontwikkeling van bewapening.’ Met andere woorden: omdat niemand doelbewust de oorlog had gewild kon geen schuldige partij worden gevonden. Al verlegden historici steeds meer hun aandacht van de periode vlak vòòr het uitbreken van de eerste wereldoorlog naar ontwikkelingen op langere termijn - zoals het uiteenvallen van Oostenrijk-Hongarije als gevolg van nationaliteiten-problemen; de verzwakking van het Turkse rijk op de Balkan; de rivaliteit over het uitbreiden of bemachtigen van koloniale gebieden; de dynamiek van de bewapeningswedloop enzovoort - wie de schuldvraag stelde wist zich steeds weer verzekerd van aandacht van een groter publiek. Zo publiceerde de Duitse historicus Fritz Fischer in 1951 een geruchtmakende studie over de doeleinden van de Duitse buitenlandse politiek van 1900 tot 1914 en de Duitse oorlogsdoeleinden in de eerste wereldoorlog onder de titel Der Griff nach der Weltmacht. Volgens Fischer was Duitsland een agressieve mogendheid, die zich zowel economische expansie als de wereldheerschappij ten doel had gesteld. Zijn boek gaf aanleiding tot een hernieuwde discussie over de schuldvraag voor de eerste wereldoorlog, zowel in Duitsland als daarbuiten (Fischers boek verscheen in 1960 in een Engelse vertaling). Dat hing er ook mee samen dat Fischer continuïteit veronderstelde in de doeleinden van de Duitse politiek van 1871 tot en met de tweede wereldoorlog. Fischers boek kan daarom ook niet losgemaakt worden van het probleem van de ‘Bewältigung der Vergangenheit’, dat Duitse intellectuelen na de tweede wereldoorlog zo zeer beroerde en bezighield. Maar hoe dit ook zij, meer dan vijftig jaar van historisch onderzoek naar het uitbreken van de eerste wereldoorlog heeft geen eenduidige antwoorden op de schuldvraag opgeleverd. Is het dan wel een zinvolle vraag? Zou er ooit een antwoord op te geven zijn, dat niet te weerleggen valt? | |||||||
Wie heeft schuld aan de Koude Oorlog?De term revisionisme duikt opnieuw op in de geschiedschrijving in de jaren zestig. Nu is er geen Verdrag van Versailles waarvan de herziening noodzakelijk wordt geacht, maar wordt de in Amerika en West-Europa door de regeringen gebruikte en door de bevolkingen algemeen aanvaarde interpretatie van het ontstaan van de Koude Oorlog aangevochten. Ik weet niet of de benaming ‘revisionisten’ voor de historici die zich dit tot taak hadden gesteld, in omloop is gekomen door de analogie met de discussie over het uitbreken van de eerste wereldoorlog, of doordat de tegenstanders van de ‘revisionisten’ gebruik wilden maken van de pejoratieve betekenis, die de term revisionisme heeft voor woordvoerders van communistische partijen of staten. De interpretatie van het ontstaan van de Koude Oorlog was in de jaren vijftig geheel gericht op het geven van een antwoord op de schuldvraag. De politiek van het Westen - het ingrijpen in de burgeroorlog in Griekenland, de Marshall-hulp, de oprichting van de NAVO, het beleid jegens West-Duitsland, de interventies in Korea en Vietnam - zou steeds een noodzakelijke reactie geweest zijn op de agressieve handelingen en vooral bedoelingen van de communistische en derhalve naar de wereldheerschappij strevende Sowjet-Unie. De grondstellingen van die algemeen aanvaarde interpretatie kunnen in de vorm van een syllogisme worden geformuleerd.Ga naar eind6. | |||||||
[pagina 643]
| |||||||
Communistische staten zijn totalitair,
De Sowjet-Unie gebruikte overigens een soortgelijk syllogisme: Kapitalistische staten zijn imperialistisch
Beide syllogismen vervulden de functie om het geloof in het inherent kwade karakter van de vijand te versterken. De tweede uitspraak - waar het in de trits op aankomt - werd versterkt door het benadrukken van een analogie met de gevolgen van de overeenkomst tussen Hitler en Chamberlain te München in 1938.Ga naar eind7. De redenering verliep als volgt: een dictatoriaal geregeerde staat met agressieve, expansionistische bedoelingen kan niet vroeg genoeg worden tegengehouden. Met een dergelijke regering onderhandelen door toe te geven aan enige van zijn eisen (‘appeasement’) helpt niets. Dat beschouwt zo'n regering als een teken van zwakte, als een bewijs dat verdergaande eisen gesteld kunnen worden en met militair vertoon kracht kunnen worden bijgezet. De communistische staten voeren een politiek die uiteindelijk is gericht op de wereldrevolutie. Als zij in een bepaalde periode voorzichtig zijn, is dat alleen omdat zij nog niet sterk genoeg zijn of hun tegenstander zo sterk is dat een aanval te veel risico's zou inhouden. Zij wachten dan hun tijd af. Het is duidelijk dat uit deze interpretatie met dwingende kracht volgt dat alleen de samenwerking van de Westerse landen de communistische staten kan weerhouden hun agressieve plannen uit te voeren. Indamming (‘containment’) van de te verwachten stormvloed van expansie was derhalve noodzakelijk. En als de communistische staten toch met geweld proberen hun doel te bereiken, zoals in Korea of Vietnam, moet ze dat worden ingepeperd, moet ze worden geleerd ‘om hun buren met rust te laten’, zoals Dean Rusk het steeds formuleerde, als hij het beleid van de Amerikaanse regering in Vietnam verdedigde. Uit dit logisch consistente wereldbeeld volgt ook een meer specifieke interpretatie van ontstaan en ontwikkeling van de Koude Oorlog. De historicus Von der Dunk heeft die als volgt samengevat: ‘Terwijl de geallieerden en hun bondgenoten na de oorlog een nieuwe vreedzame en vrije ordening hadden nagestreefd, gebaseerd op de beginselen van het Atlantisch Handvest... had de Sowjet-Unie deze plannen voor een betere wereld gesaboteerd. Zij had de samenwerking uit de oorlogsdagen verbroken, had een democratische ontwikkeling in de landen die het Rode Leger had bezet, de kop ingedrukt en een expansieve machtspolitiek gevoerd. Doel van dit infame optreden kon slechts zijn de Westelijke positie zoveel mogelijk te ondermijnen en Europa rijp te maken voor onderwerping. Het Westen was daarbij zo naïef geweest om ook na de oorlog nog langere tijd op een betere samenwerking te hopen, hoewel de moeilijkheden al waren begonnen voordat de inkt van de Duitse capitulatie was opgedroogd. Amerika bleef op grote schaal ontwapenen en leek zich op een volledig terugtrekken uit Europa voor te bereiden. Pas langzamerhand groeide het besef aan weerskanten van de Oceaan, dat het Kremlin van die politiek slechts profiteerde om met meer succes aan de verwezenlijking van zijn imperialistische doelstellingen te werken. Het Westen begon zich dus teweer te stellen tegen de nieuwe totalitaire bedreiging die nog erger was dan die van het zojuist overwonnen nationaal socialisme... De Koude Oorlog was het resultaat van dit westers antwoord op de provocatie van het Kremlin... ’Ga naar eind8. Vóór de opkomst van de revisionisten bestond er in de Amerikaanse en Westeuropese geschiedschrijving van de Koude Oorlog alleen meningsverschil over ‘de vraag of en hoe het Westen de machtsaanwas van Sowjet-Rusland tijdiger had kunnen afremmen’. Pas nadat de Amerikaanse interventie in Vietnam met name op de Amerikaanse universiteiten op steeds sterker verzet was gestuit, begon | |||||||
[pagina 644]
| |||||||
deze interpretatie van ontstaan en ontwikkeling van de Koude Oorlog aangevochten te worden. Wie de Amerikaanse interventie in Vietnam bestreed, ontkwam er niet aan om de veronderstellingen te gaan onderzoeken waarop de buitenlandse politiek van Amerika en zijn bondgenoten berustte of mee werd gerechtvaardigd. Deze samenhang tussen revisionsme en kritiek op de Amerikaanse interventie in Vietnam, die tot uiting kwam in het feit dat een aantal van de belangrijkste revisionisten (zoals Oglesby, Lynd, Horowitz, Kolko) tevens woordvoerders van de New Left en de oppositie tegen de oorlog in Vietnam waren, heeft tot gevolg gehad dat ook deze discussie in belangrijke mate door de schuldvraag beheerst werd.Ga naar eind9. De meest uitgesproken revisionisten zoals Kolko en Horowitz werkten een interpretatie van het ontstaan van de Koude Oorlog uit die het spiegelbeeld is van de visie die zij bestreden.Ga naar eind10. Werd in de orthodoxe geschiedschrijving de Amerikaanse politiek steeds gezien als een noodzakelijke reactie op het agressieve optreden van de Sowjet-Unie, in de revisionistische visie wordt de politiek van de Sowjet-Unie - het verhinderen dat vrije verkiezingen in Polen werden gehouden; de staatsgreep in Tsjechoslovakije; de blokkade van Berlijn; de oprichting van het Warschau Pact enzovoort - stelselmatig beschreven als een noodzakelijke reactie op de agressieve en expansionistische politiek van Amerika. Hun interpretatie is er geheel op gericht een ondubbelzinnig antwoord op de schuldvraag te geven: de Koude Oorlog was een onderdeel van bewuste pogingen van de Amerikaanse heersende klasse om een wereldorde te scheppen, waarin geen belemmeringen bestonden voor de penetratie van het Amerikaanse kapitalisme. Zonder wereldwijde expansie zou het Amerikaanse kapitalisme, dat niet in staat was door inkomensherverdeling de interne markt te vergroten, steeds opnieuw in economische crises worden gestort. Het Amerikaanse beleid in de Koude Oorlog en in Vietnam zou het gevolg zijn van een doelbewuste strategie om de wereld veilig te maken voor het Amerikaanse kapitalisme. Amerika was vanaf het einde van de negentiende eeuw onvermijdelijk en inherent contrarevolutionair. Zoals in de orthodoxe interpretatie het totalitaire agressieve communisme de oorzaak is waaraan alle schuld wordt gegeven, zo is hier het expansieve kapitalisme of de kapitalistische heersende klasse de oorzaak die de schuld draagt. Zo schrijft Kolko ook over de onschuld van het Amerikaanse volk, dat misleid zou zijn door de regering in Washington en de kapitalistische ondernemers. De revisionisten verschillen onderling van mening zowel over de algemene interpretatie van de oorsprong van de Koude Oorlog als over de verklaring van bepaalde gebeurtenissen. Zij leggen niet allen zo de nadruk op economisch determinisme als Kolko, maar ze zijn het eens over de beantwoording van de schuldvraag. Voor de revisionisten is de oorzaak, die de schuld draagt, de Amerikaanse politiek en het Amerikaanse economische en/of politieke systeem, al verschillen zij van mening over bij voorbeeld de zelfstandigheid van wat Barnet de ‘nationale veiligheids bureaucratie’ heeft genoemd of de eigen dynamiek van de koude oorlogsideologie.
Tegenover deze radicale interpretatie - radicaal in de zin dat alle problemen worden teruggebracht tot één wortel of fundamentele oorzaak die, indien onderkend, geëlimineerd had kunnen worden - wordt door ‘liberals’ als Morgenthau, Kennan en Schlesinger ingebracht dat de Amerikaanse besluitvormers niet kwaadwillend maar dwalend waren. Het Amerikaanse beleid zou te vooringenomen geweest zijn, te veel geneigd om de wereld in termen van één goede en één kwade macht te interpreteren en daardoor te weinig ‘realistisch’. De Amerikaanse expansie - zo stellen zij - is inderdaad een feit, maar is te danken aan de voor Amerika zo bij uitstek gunstige omstandigheden bij het einde van de tweede wereldoorlog. Het Amerikaanse Imperium isGa naar eind11. | |||||||
[pagina 645]
| |||||||
allerminst doelbewust tot stand gebracht, maar het gevolg van een zeer verward en inconsistent beleid. Zo was het Amerikaanse beleid in Europa gericht op het herstel van het machtsevenwicht tussen West en Oost: dat was de betekenis van de containment politiek, die later ten onrechte in Azië werd toegepast. De oorlog in Vietnam was het gevolg van een onnodig globalisme: hij kwam voort uit een toevallige constellatie van omstandigheden, waarin Amerikaanse presidenten steeds meer verstrikt raakten. Deze ‘quagmire’ (moeras) interpretatie is door de historicus Arthur Schlesinger, voormalig adviseur van president Kennedy, met veel verve verdedigd. Ook die interpretatie is minder op een verklaring gericht dan op het geven van een antwoord op de schuldvraag. Het gaat Schlesinger er om te laten zien dat de Amerikaanse besluitvormers goede motieven hadden - hij schrijft bij voorbeeld over ‘misplaatst altruïsme, een voortdurend veronachtzamen van het eigenbelang, - dat door ideologische vooringenomenheid, intellectuele vergissingen en onvoldoende begrip voor de tegenstander tragische resultaten tot gevolg heeft gehad.’Ga naar eind12. In een antwoord op de interpretatie van Schlesinger heeft Ellsberg erop gewezen dat deze vooral wordt verdedigd door vroegere adviseurs van de Amerikaanse presidenten in een poging om de kring van verantwoordelijkheid te verruimen van het centrum af waar de beslissingen werden genomen. Als voorbeeld citeert hij de vraagstelling van Townsend Hoopes, die tijdens president Johnson Assistant Secretary voor de luchtmacht was: ‘Hoe de hele natie langs een gladde glijbaan van zelfbedrog in een verstikkend moeras terecht kon komen.’Ga naar eind13. Deze voorbeelden maken duidelijk hoezeer de schuldvraag de discussie over de Koude Oorlog heeft beheerst. Dat is het geval gebleven, ook sinds zich een ‘postrevisionisme’ heeft aangediend, een aantal auteurs die proberen tot een wat meer afgewogen interpretatie van oorsprong en ontwikkeling van de Koude Oorlog te geraken. Bij deze auteurs blijft de schuldvraag vooropstaan, zoals blijkt uit de beschrijving van hun werk door Steel: ‘Zij aanvaarden de voornaamste stelling van de revisionisten - dat de Verenigde Staten een zwaar deel van de schuld voor de Koude Oorlog dragen - maar zij ontkennen dat het conflict opzettelijk werd gecreëerd met politieke of economische oogmerken.’Ga naar eind14. De verdeling van schuld over de partijen blijft daarmee een centraal probleem. Zo redeneert Gaddis dat in Amerika de publieke opinie een ‘machtige factor’ is, die het vermogen beperkt van besluitvormers om tegenover de Sowjet-Unie een rationeel beleid te voeren. De Amerikaanse regering zag de Sowjet-Unie na 1945 wel degelijk als een bedreiging (wat ontkend wordt door de meeste revisionistische auteurs, die op de enorme overmacht van Amerika wijzen), maar Truman vond het om binnenlandse politieke redenen noodzakelijk om die bedreiging te overdrijven. De Amerikaanse besluiten die de Koude Oorlog stimuleerden (het uitstel van de tweede front nog in de oorlog; de weigering de Russische veiligheidsbehoefte in Europa te erkennen; het ophouden van economische hulp in 1945; het besluit om het Amerikaanse atoommonopolie door middel van het Baruch plan door de Sowjet-Unie te laten aanvaarden enzovoort) kunnen het best worden verklaard uit het streven om de steun van de Amerikaanse publieke opinie te behouden. Dat brengt Gaddis tot de conclusie dat de verantwoordelijkheid van de Sowjet-Unie toch het grootst is: ‘juist de aard van het Sowjet systeem gaf Stalin een ruimere keuze van alternatieven dan die voor de Amerikaanse leiders openstonden’.Ga naar eind15. Daarmee heeft Gaddis althans een criterium voor het beantwoorden van de schuldvraag gegeven: de mate van speelruimte waarover regeringen zouden beschikken. Maar zijn antwoord zelf berust op een onbewezen veronderstelling: dat regeringen in een democratisch stelsel bij het bepalen van de buitenlandse politiek minder speelruimte hebben dan dictatoriale regeringen. Daarom kon Gardner op | |||||||
[pagina 646]
| |||||||
grond van hetzelfde criterium tot de tegenovergestelde conclusie komen: op zijn minst de verantwoordelijkheid van de wijze waarop de Koude Oorlog zich ontwikkelde berust volgens hem bij de Verenigde Staten, omdat het bij het einde van de oorlog veel meer keuzemogelijkheden had om het verloop van de gebeurtenissen te bepalen dan de Sowjet-Unie. Juist de machtigste partij heeft de meeste mogelijkheden om een verzoeningsgerichte politiek te voeren. Na Jalta was dat voor de Verenigde Staten mogelijk geweest. De Sowjet-Unie had immers zware verliezen aan mensenlevens en aan economische capaciteit geleden in de tweede wereldoorlog en moest wel streven naar een duidelijk gemarkeerde invloedssfeer in Oost-Europa als buffer tegen een eventuele hernieuwde aanvalspoging vanuit West-Europa. De speelruimte van Amerika was daarom het grootst en daarmee ook de verantwoordelijkheid voor het ontstaan van de Koude Oorlog.Ga naar eind16. Zolang er niemand is om een vonnis te vellen blijkt het stellen van de schuldvraag te leiden tot een discussie zonder einde. Zou het stellen van de schuldvraag een beter begrip van de dynamiek van een conflict als de Koude Oorlog niet eerder hebben tegenwerkt dan bevorderd? De als schuldige beschouwde partij wordt immers in de schijnwerper gezet en al zijn handelingen worden minitieus bekeken, maar het beeld van de andere partij blijft diffuus. Zou de Koude Oorlog niet veel beter kunnen worden begrepen als een proces van onderling met elkaar verweven handelingen, van zet en tegenzet, dat door geen van beide partijen als zodanig bedoeld of gewild was? En zouden vanuit een dergelijk perspectief de betrokkenen niet beter op hun verantwoordelijkheid kunnen worden aangesproken? | |||||||
Schuldoorzaken in ontwikkelingstheorie en polemologieNiet alleen bij internationale conflicten maar ook bij het denken over dreigende en bedreigende maatschappelijke problemen blijkt de schuldvraag vaak de discussie te bepalen. Ik zal daar twee voorbeelden van geven: de debatten over de zogenaamde ‘oorzaken van onderontwikkeling’ van de derde wereld en over de oorzaken van oorlog en de voorwaarden voor vrede. In beide gevallen zullen we zien, dat de vraag wat de schuld draagt belangrijker is dan de vraag wie schuldig is. Maar het zal ook blijken, dat als een antwoord op de schuldvraag belangrijker wordt geacht dan het verklaren van meer onpersoonlijke samenhangen een ‘wat’ maar al te makkelijk met een ‘wie’ wordt verbonden. Het debat over de ‘oorzaken van onderontwikkeling’ van de derde wereld heeft enige overeenkomst met de discussie over de oorsprongen van de Koude Oorlog. In beide gevallen is de discussie begonnen met een aanval op de interpretatie waarop de politiek van de Amerikaanse en Westeuropese regeringen gebaseerd was en waarmee deze werd gerechtvaardigd. Tot ongeveer 1965 was het centrale begrip in sociaal wetenschappelijke theorievorming over de ontwikkeling van de derde wereld ‘modernisering’. De betekenis van dat begrip kan duidelijk worden aan de hand van definities van twee toonaangevende vertegenwoordigers van de op dat begrip gebaseerde ontwikkelingstheorie, Eisenstadt en Moore: ‘Historisch gezien is modernisering het proces van verandering in de richting van de typen van sociale, economische en politieke systemen die zich ontwikkeld hebben in West-Europa en Amerika van de zeventiende tot de negentiende eeuw en die zich daarna verspreid hebben over de andere Europese landen en in de negentiende eeuw naar de Zuidamerikaanse, Aziatische en Afrikaanse continenten.’Ga naar eind17. ‘Modernisering is een totale transformatie van een traditionele of premoderne samenleving naar de typen van technologie en daarmee verbonden sociale organisatie, die de geavanceerde, economisch welvarende en relatief politiek stabiele naties van de westerse wereld kenmerken.’Ga naar eind18. | |||||||
[pagina 647]
| |||||||
Zoals uit de definities blijkt was deze ontwikkelingstheorie nogal etnocentrisch. Of was de wens er de vader der gedachten? De vooronderstellingen van de moderniseringstheorie kunnen als volgt worden omschreven:
In deze opvatting - die misschien het meest duidelijk is verwoord in het ‘niet-communistische manifest’ van W.W. Rostow The stages of economic growth, zijn de problemen van ‘onderontwikkeling’ het gevolg van bepaalde obstakels in het moderniseringsproces. Dit konden economische, sociale, culturele, politieke of psychologische eigenschappen of kenmerken zijn, de keuze waarvan vaak afhankelijk was van de sociaal-wetenschappelijke discipline, waar iemand het best in thuis was. Deze obstakels werden alle beschouwd als interne eigenschappen van de samenlevingen die achterbleven, zoals bij voorbeeld een dualistische economie, gebrek aan kapitaal en technologie, tekortschietende natievorming, politieke instabiliteit en corruptie, het ontbreken van ondernemingslust of prestatiegerichtheid enzovoort. Deze manier van selecteren van de obstakeloorzaken waaraan het achterblijven van de derde wereld kon worden toegeschreven, rechtvaardigde en beïnvloedde het westerse ontwikkelingsbeleid: ‘De verschuivingen in nadruk werden enerzijds bepaald door het falen van een beleid dat op de één of andere verklaring was gebaseerd, aan de andere kant door de disciplinaire achtergrond van de onderzoekers van ontwikkelingsproblemen. Op die manier konden economische, sociale, politieke en zelfs psychologische factoren met wisselende nadruk naar voren gebracht worden, waaruit dan weer verschillende modes in de ontwikkelingstheorie konden voortkomen.’Ga naar eind19. De keuze van oorzaken die in de moderniseringstheorie voor onderontwikkeling verantwoordelijk gesteld werden, had het voordeel voor het Westen dat de schuld op de landen van de derde wereld zelf geschoven kon worden. West-Europa en de Verenigde Staten werden als het ware uit het proces gelicht en tot welwillende donorlanden gemaakt. Een bijkomend voordeel van de moderniseringsdiagnose was dat ontwikkelingshulp gericht kon worden op het scheppen van een verwesterde elite, die het staatsbestuur stevig in handen zou houden en het land planmatig zou gaan ontwikkelen. Deze zou zo gevaarlijke revolutionaire neigingen kunnen bedwingen en daarmee de toename van de invloed van de Sowjet-Unie voorkomen.Ga naar eind20. Als van modernisering niet zoveel terechtkwam, kon altijd het communisme nog de schuld krijgen. Na 1960 begonnen de moderniseringstheorieën aan invloed te verliezen. Het grote aantal staatsgrepen van militairen in Afrika, Azië en Latijns-Amerika; de oorlog in Vietnam en de geringe mate van succes van ontwikkelingshulp droegen gezamenlijk bij aan het verminderen van de aantrekkingskracht ervan. Maar evenals bij het revisionisme ontstaat er een ‘radicale’ omkering van het antwoord op de schuldvraag: geïnspireerd door de in Latijns-Amerika ontstane, maar tot het einde van de jaren zestig in het Westen onbekend gebleven zogenaamde ‘dependencia’ theorie. In de moderniseringstheorie werden alleen interne oorzaken in aanmerking genomen, maar in de nieuwe radicale interpretatie werd de nadruk gelegd op de ont- | |||||||
[pagina 648]
| |||||||
wikkeling van eenzijdige afhankelijkheidsrelaties tussen de ontwikkelde kapitalistische landen van het ‘centrum’ en de onderontwikkelde kapitalistische landen van de ‘periferie’. Deze ‘onderontwikkeling’ veroorzakende afhankelijkheidsrelaties zouden inherent zijn aan het kapitalisme. In de woorden van Andre Gunder Frank, die deze interpretatie het meest expliciet heeft verwoord: ‘Onderontwikkeling is een noodzakelijk produkt van vier eeuwen van kapitalistische ontwikkeling en van de interne tegenstellingen van het kapitalisme zelf. Deze contradicties zijn de onteigening van economische meerwaarde van de velen en de toeëigening daarvan door de weinigen, dat wil zeggen de polarisatie van het kapitalistische systeem in een centrum en perifere satellieten, en de continuïteit van de fundamentele structuur van het kapitalistische systeem door de hele geschiedenis van zijn expansie en transformatie heen, die het gevolg is van het blijvende bestaan en het steeds herscheppen van deze contradicties overal en ten alle tijde. Mijn stelling is dat deze kapitalistische contradicties en de historische ontwikkeling van het kapitalistische systeem onderontwikkeling hebben veroorzaakt in de perifere satellieten, waarvan het economische surplus onteigend werd, en economische ontwikkeling in de centra die zich dat surplus hebben toegeëigend. Ik stel bovendien dat dit proces nog steeds voortgaat.’Ga naar eind21. Deze dependencia- en later imperialismetheorieën (aansluitend op Lenin) over de ontwikkeling van de derde wereld - al bestaan er verschillende versies van, die elkaar soms aanzienlijk tegensprekenGa naar eind22. - zijn op vooronderstellingen gebaseerd die het tegendeel zijn van de moderniseringstheorieën:
Op deze wijze gebruikt geeft de term ‘onderontwikkeling’ zelf al aan dat het vooral of tenminste mede om een antwoord op de schuldvraag gaat. Zoals Blok heeft opgemerkt: ‘Wanneer we... het begrip ontwikkeling gebruiken om het langere termijn proces van een gestructureerde verandering in een bepaalde richting mee te beschrijven... moet de term onderontwikkeling en de zinsnede “ontwikkeling van onderontwikkeling” als misleidend en zinloos worden afgewezen. Ze zijn misleidend omdat ze een unilineaire ontwikkeling van alle samenlevingen suggereren, ze zijn zinloos omdat ze eraan voorbijgaan, dat alle samenlevingen zich ontwikkelen ten goede of ten kwade.’Ga naar eind24. Het gebruik van de term onderontwikkeling op de wijze van Frank maakt het mogelijk om dat ‘ten goede of ten kwade’ niet nader te specificeren, maar alles wat in de derde wereld is gebeurd toe te rekenen aan externe veroorzakers of aan gepersonifieerde abstracties zoals kapitalisme, imperialisme of neokolonialisme.
Het vaststellen van schuld heeft nog een functie. Er bestaat een verband tussen het identificeren van schuldoorzaken en de remedie die voor het opheffen van onderontwikkeling wordt aanbevolen. Uit imperialismetheorieën volgt dat het systeem van eenzijdige afhankelijkheidsrelaties veranderd zoniet te niet gedaan moet worden. | |||||||
[pagina 649]
| |||||||
En dat komt er op neer, dat ‘kapitalisme’ door ‘socialisme’ moet worden vervangen. Omdat de twee benaderingen van de problemen van de derde wereld zo duidelijk verschillende ‘fundamentele’ of ‘primaire’ oorzaken voor wat ze willen verklaren selecteren, zijn ze zelfs als twee verschillende paradigma's gepresenteerd.Ga naar eind25. Maar het lijkt me juister om ze als twee verschillende oriëntatiekaders te beschouwen. Op het continuüm dat in de sociale wetenschappen van ‘theorie’ naar ‘ideologie’ loopt komen beide bovendien het dichtst bij de pool van ideologie. Daarmee wil ik overigens niet beweren dat de afhankelijkheids- en imperialismetheorieën geen waardevolle inzichten in de ontwikkeling van de derde wereld hebben opgeleverd. Juist omdat er rekening in wordt gehouden met de ontwikkeling van interdependenties op wereldniveau hebben ze meer te bieden dan de over het algemeen vrij etnocentrische moderniseringstheorieën. Maar door de sterke preoccupatie met de schuldvraag, worden maar een beperkt aantal samenhangen in de theorie opgenomen en worden andere samenhangen verwaarloosd.Ga naar eind26. In de polemologie heeft zich een vergelijkbare discussie voltrokken. Tot het midden van de jaren zestig zochten polemologen in de eerste plaats naar middelen om een atoomoorlog tussen de supermogendheden te voorkomen. Ze hielden zich daarom voornamelijk bezig met problemen van ontwapening en wapenbeheersing en met het bestrijden van de ideologische veronderstellingen, waarmee de voortdurende bewapeningswedloop en de Koude Oorlog werd gerechtvaardigd. Maar het verloop van de oorlog in Vietnam bracht een jongere generatie van polemologen ertoe van perspectief te veranderen. Zij gingen hun aandacht richten op de problemen van armoede en onderdrukking in de derde wereld, die ze van groter belang achtten dan de Oost-West betrekkingen, welke in die tijd in het teken van ‘ontspanning’ kwamen te staan. Zij probeerden zichzelf een eigen identiteit te geven door een onderscheid te maken tussen ‘kritische’ en ‘orthodoxe’ polemologie.Ga naar eind27. In de orthodoxe opvatting zou het belangrijkste doel van onderzoek conflicten tussen staten zijn. Daarbij zou polemologie zichzelf onderscheiden van de leer van de internationale betrekkingen als tak van de politieke wetenschap, door zich expliciet op de waarde ‘vrede’ te baseren en zich niet te identificeren met een van de twee partijen in de Koude Oorlog.Ga naar eind28. Maar volgens de ‘kritische’ polemologen was het niet voldoende om vrede te definiëren als geen oorlog tussen de supermogendheden of als de afwezigheid van direct, lijfelijk geweld. Men moest ook het structurele, indirecte geweld in de relaties tussen de supermogendheden en hun satellieten, met name in de derde wereld, in aanmerking nemen - en in het algemeen ‘geweld’ in de vorm van uitbuiting en onderdrukking. Dit leidde ertoe dat de polemoloog Galtung geweld, een centraal begrip in de polemologie, ging definiëren als ‘de oorzaak van het verschil tussen het potentiële en het werkelijke, tussen datgene wat zou kunnen zijn en wat is’.Ga naar eind29. In een dergelijke definitie komt het denken in termen van schuldoorzaken duidelijk tot uiting. Het gaat er dan immers om de oorzaak te vinden, die de schuld draagt van een negatief beoordeelde toestand, waarvan men veronderstelt dat deze ten goede veranderd zou kunnen worden door de gevonden oorzaak uit te schakelen. Als gevolg van de verschuiving van de aandacht van polemologen van Oost-West-problemen naar de problemen van de derde wereld heeft kritische polemologie zich vermengd met de dependencia en imperialisme analyses van onderontwikkeling. Zij vonden beide aansluiting bij de meer algemene tendens in de richting van het marxisme, die tegen het einde van de jaren zestig begon. Zoals we zagen, leidt het denken in termen van de schuldvraag tot sterke polarisatie in het denken, zonder dat de vertegenwoordigers van de twee polen beseffen dat ze een gemeenschap van argumenten vormen die gebaseerd is op de gedeelde veronderstelling dat het om het beantwoorden van de schuldvraag | |||||||
[pagina 650]
| |||||||
gaat. Tegenstanders in een discussie zijn daardoor vaak onvoldoende in staat te zien hoe stijf zij elkaar omarmd houden.Ga naar eind30.
Het mag nu voldoende zijn om nog één voorbeeld te geven van de invloed van het stellen van de schuldvraag. Het is ontleend aan een programmatisch artikel van de Duitse polemoloog Krippendorf. Daarin legt deze uitdrukkelijk een verband tussen het identificeren van schuldoorzaken en het vinden van een remedie: ‘Slechts als de schijnbare overeenstemming over de werkelijkheid van het internationale systeem wordt verdiept tot een consensus over de structurele genese van het systeem zal de polemologie zichzelf kunnen bevrijden van de hulpeloosheid en verlamming die het op het ogenblik veroordeelt tot de empirisch nauwkeurige analyse van het ene oorlogsachtige conflict na het andere, die worden afgeleid uit verdraaiingen van de wederzijdse percepties of uit ongelukkige onverenigbaarheden van deelstellingen. Pas dan zal polemologie een praxis van kwalitatieve verandering kunnen inhouden in plaats van het slechts cureren van symptomen.’Ga naar eind31. Hij vervolgt zijn betoog door aan te tonen dat de oorzaken van alle ellende van de wereld gevonden kunnen worden in de industriële revolutie, voor hem een eufemisme voor de ontwikkeling van het kapitalisme. Maar Krippendorf geeft niet alleen een antwoord op de vraag wat de schuld draagt, hij weet ook wie schuldig is: ‘Winstmaximalisatie was het motief, allerminst onbewust, van hen die de avontuurlijke ontdekkingsreizigers van de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw financierden, die kolonieën oprichtten, die met hun slavenhandel rassenproblemen schiepen in alle hoeken van de aarde, die meer rechtstreekse handelswegen zochten en verdedigden, die vloten bouwden, nationale staten en nationalismen schiepen, die met oorlogen en met wereldoorlogen calculeerden om hun verworvenheden veilig te stellen en die zelfs geld konden verdienen op oorlogsvoorbereidingen door de bewapeningsindustrie. Winstmaximalisering was en is de drager van de vooruitgang in de kapitalistische produktiewijze.’ De ontwikkeling van kapitalisme en van nationale staten wordt hier weergegeven alsof dat allemaal door de bourgeoisie volstrekt bewust gepland en gewild zou zijn, zodat over de beantwoording van de schuldvraag geen twijfel meer hoeft te bestaan. In een dergelijk oriëntatiekader vinden we een typerende verbinding van een onpersoonlijke oorzaak, het kapitalisme, dat de schuld draagt, en een specifieke menselijke groep, de bourgeoisie, als de ‘wie’ die schuldig is. Deze manier van denken komt overigens niet overeen met hoe Marx zelf zijn analyse van de ontwikkeling van het kapitalisme zag. In zijn inleiding tot deel I van Het Kapitaal schrijft Marx met zoveel woorden: ‘Individuen worden hier alleen behandeld voor zover ze de personificaties zijn van economische categorieën, belichamingen van bepaalde klassen, relaties en klassebelangen. Mijn gezichtspunt, waarin de ontwikkeling van de economische struktuur van een samenleving beschouwd wordt als een proces van natuurgeschiedenis, kan minder dan enig ander standpunt het individu verantwoordelijk maken voor relaties waarvan hij zelf in sociaal opzicht het creatuur blijft, hoezeer hij zichzelf ook subjectief daarboven mag proberen te verheffen.’ Maar daar staat tegenover wat Raddatz in zijn biografie van Marx heeft opgemerkt. In navolging van Karl Jaspers' karakterisering van het denken van Marx als dat van een advocaat eerder dan dat van een wetenschappelijk onderzoeker, stelt Raddatz dat Marx een proces tegen de geschiedenis voerde. Volgens hem zou dat de reden kunnen zijn waarom Het Kapitaal onafgemaakt is gebleven: ‘Marx moest alle bewijzen vinden voor de wandaden die de geschiedenis had begaan, alle bewijzen; zolang als er één ontbrak kon hij noch | |||||||
[pagina 651]
| |||||||
vervolgen noch een oordeel uitspreken.’Ga naar eind32. Waarom is de neiging om in termen van de schuldvraag te denken nog steeds zo sterk? Misschien geeft wat Keith Thomas over de functie van magie schrijft een antwoord: ‘De beheersing die magische rites mogelijk doet lijken is noodzakelijkerwijze illusoir, maar er zijn waardevolle neveneffecten aan verbonden: het vermindert angst, geeft verlichting aan opgekropte frustratiegevoelens en doet degene die magie beoefent denken dat hij iets positiefs bijdraagt aan de oplossing van het probleem.’Ga naar eind33. Om misverstand te voorkomen, ik ben mij bewust dat het beantwoorden van de schuldvraag niet het enige doel van het soort ontwikkelingstheorie en polemologie is die ik hier heb besproken. Ik zal ook niet ontkennen dat het zoeken naar schuldoorzaken nuttige gegevens kan opleveren. Maar zoals Elias heeft geschreven: ‘In meerdere of mindere mate neigt het onderzoek in alle menswetenschappen tot het schommelen tussen twee bewustzijnsniveaus en twee benaderingswijzen, waarvan, zo zou men kunnen zeggen, de ene meer lijkt op de naïef geocentrische en de andere meer op de heliocentrische benadering. Het voortdurende opkomen van de eerste in samenhang met de acute sociale en politieke spanningen verhindert in de sociale wetenschappen steeds weer de vaste continuïteit van onderzoek, die een zo duidelijk kenmerk van de meeste natuurwetenschappen is geworden.’Ga naar eind34. Dat de schuldvraag het denken over maatschappelijke problemen sterk beïnvloed mag nu duidelijk zijn. De vraag dient zich dan aan of de schuldvraag beantwoord kan worden zonder de wetenschappelijke werkwijze geweld aan te doen. | |||||||
Kan de schuldvraag beantwoord worden?Hoewel we in het dagelijks leven als ware dat vanzelfsprekend schuld en verantwoordelijkheid bepalen, en ofschoon het mensen verantwoordelijk stellen van hun daden onmisbare functies vervult omdat zij nu eenmaal onderling van elkaar afhankelijk zijn, is er geen in wetenschappelijk opzicht bevredigende grondslag te vinden voor het vaststellen van schuld of verantwoordelijkheid. Zo ergens zou die grondslag gevonden moeten worden in de wijze waarop ‘schuld’ in strafprocessen wordt vastgesteld. Maar tot het tegendeel mij is aangetoond, ben ik er evenals Frenkel (onder meer in zijn bijdrage tot dit nummer) van overtuigd, dat dit niet het geval is. Ik zal dit kort proberen te beargumenteren, waarbij ik gebruik maak van een aantal aan het werk van Frenkel ontleende inzichten.Ga naar eind35. De vragen over de oorsprong van de Koude Oorlog doen sterk denken aan vragen zoals die ook in een strafproces aan de orde kunnen komen: Wie is er begonnen? Wie ageerde en wie reageerde? Wie handelde uit vrije wil en wie ‘kon niet anders’? Was een verkeerde politiek (waardoor de Koude Oorlog is verscherpt en onnodig menselijk leed is teweeggebracht) ook toerekenbaar in de zin dat er van opzettelijk handelen, van een doelbewuste wil om kwade resultaten te bereiken sprake was? Waren er verzachtende omstandigheden die voor de ene partij wel en voor de andere partij niet kunnen worden aangevoerd? In dat soort vragen, die steeds terugkeren in wat voor verband de schuldvraag ook wordt gesteld, vinden we begrippen als opzet, bewuste of vrije wil, toerekenbaarheid en toerekeningsvatbaarheid, verzachtende omstandigheden, schulduitsluitingsgronden (overmacht; noodweer), die in het strafrecht centraal staan. De mogelijkheid om schuld, hoe ook gedefinieerd, vast te stellen wordt tegenwoordig als noodzakelijke voorwaarde voor het straffen beschouwd. Hoe zou men anders het menselijk lijden moeten rechtvaardigen dat volgt uit de door rechters vastgestelde sancties? Als iemand voor een misdaad wordt gestraft, betekent dit dat zijn handeling aan hem als individu moet worden toegerekend. Wanneer er geen straf zonder schuld kan zijn, moet eerst een bepaalde | |||||||
[pagina 652]
| |||||||
menselijke handeling uit een keten van gebeurtenissen worden geïsoleerd. Die handeling wordt dan de ware of werkelijke oorzaak van de gebeurtenis die de schending van de wettelijke norm inhoudt. Voordat men de schuld kan vaststellen, de handeling aan iemand kan toerekenen, moet die handeling eerst aan een bepaald individu worden toegeschreven, dat wil zeggen: er moet een dader worden gevonden. Men gaat er dan van uit dat, indien dat individu niet had gedaan wat hij heeft gedaan, er ook geen strafbaar feit voorgevallen was. Zo moet men bij voorbeeld eerst vaststellen of iemand gedood is omdat een dakpan door de wind van een dak op zijn hoofd is gevallen, of omdat iemand die dakpan naar beneden op zijn hoofd had gegooid. Maar dat men de dader kan identificeren maakt deze nog niet automatisch ‘schuldig’. Dat een ‘misdaad’ aan iemand kan worden toegeschreven betekent nog niet dat deze ook aan hem kan worden toegerekend. Wat is daarvoor vereist? In het Nederlandse strafrecht worden twee hoofdvormen van schuld onderscheiden, opzet en onachtzaamheid. Maar omdat het moeilijk is om deze twee categorieën scherp van elkaar te onderscheiden zonder sub-categorieën in te voeren, is het misschien het beste om ze te zien als de twee polen van een continuüm.Ga naar eind36. Aan de ene kant van het continuüm vinden we handelingen die willens en wetens zijn begaan: iemand wil bewust een bepaald resultaat bereiken en weet precies wat de gevolgen van zijn of haar handelingen zijn. Aan de andere kant vinden we handelingen die iemand verricht zonder de bedoeling om de feitelijke gevolgen te bereiken en zonder ook maar één moment gedacht te hebben over de mogelijkheid dat zich zulke gevolgen zouden kunnen voordoen. Om in het laatste geval te kunnen toerekenen is het noodzakelijk van de veronderstelling uit te gaan dat degene die een handeling heeft verricht de gevolgen had moeten weten en daarom die handeling niet had moeten begaan. In beide gevallen kan een dergelijke handeling ook niet-handelen zijn, zoals de spoorwegemployé die de spoorbomen niet heeft dichtgedaan op het moment dat hij dat had moeten doen, en die daardoor een dodelijk ongeluk heeft teweeggebracht. Het mag duidelijk zijn dat op grond van deze criteria een groot aantal vormen en maten van schuld kan worden onderscheiden. Maar hoe bevredigend zijn deze ‘wil’ en ‘kennis’ criteria om de schuldvraag te beantwoorden? Als we de manier waarop ze worden toegepast nader bezien, wordt het duidelijk dat ze ons verplichten om als oorzaak in te voeren wat in feite een norm is, die wordt omgevormd tot een eigenschap. Om de schuldvraag te beantwoorden is het noodzakelijk om goed en kwaad (of andere waarderende criteria) als oorzaken in te voeren en daarmee te reïficeren, te maken tot iets dat werkelijk bestaat. Waarom is dat het geval? In de discussie over de oorsprongen van de Koude Oorlog werden de keuzemarges ingevoerd waarover besluitvormers beschikt zouden hebben. Als die marges volledig afwezig zijn, dat wil zeggen als mensen volledig onder dwang handelen, dan kunnen zij niet willens en wetens een bepaalde handelwijze kiezen. (In het strafrecht noemt men dat een schulduitsluitingsgrond, zoals noodweer of overmacht.) Maar bij het bepalen van schuld gaat het er niet alleen om of de situatie waarin iemand moet handelen keuzemogelijkheden biedt of niet, maar of iemand binnen de beschikbare marges willens en wetens goed of slecht handelt. Dat houdt in, dat wordt verondersteld, dat er of een goede of een kwade wil aan de keuze ten grondslag ligt. Maar als we dan verder gaan vragen naar de oorzaken van die goede of kwade wil, begint een eindeloze regressie. Hoe zag iemand in feite zijn eigen keuzemarges? Kon hij de consequenties van deze of gene keuze werkelijk weten? En zelfs als dat mogelijk was, waarom koos hij dan de verkeerde handelwijze? Of het nu om opzet of onachtzaamheid gaat, hoe moet iemands wil verklaard worden? Als veroorzaakt door traumatische ervaringen in de vroege jeugd, door een onbewuste neiging tot zelfver- | |||||||
[pagina 653]
| |||||||
nietiging of door wat voor soort persoonlijkheidsstoornis ook? In strafprocessen worden dit soort vragen inderdaad opgeworpen. Een rechter kan immers op advies van een psychiater verklaren dat iemand niet of slechts verminderd ‘toerekeningsvatbaar’ is, dat wil zeggen niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor zijn handelingen. Hij wordt dan als ‘geestesziek’ of ‘geestelijk gestoord’ beschouwd. Op dergelijke mensen kan men geen ethisch oordeel toepassen. De wil die een geesteszieke tot zijn handeling brengt is niet een wil in ethische zin, omdat hij door ziekte of gestoordheid zou worden veroorzaakt. Zo worden in het Nederlandse strafrecht ook kinderen onder de achttien jaar als nog niet toerekeningsvatbaar beschouwd. Zij worden niet gestraft maar opgevoed (kinderen en mensen waarvan wordt verondersteld dat zij geestelijk gestoord zijn, ondergaan overigens zelf opvoedings- of therapeutische ‘maatregelen’ vaak als straf). En in het geval van volwassenen die niet het door een psychiater verstrekte certificaat van ontoerekeningsvatbaarheid kunnen verkrijgen, kan een rechter ook verzachtende omstandigheden in aanmerking nemen om de mate van strafbaarheid te bepalen en de strafmaat vast te stellen. Dit verband tussen strengheid van straf en mate van schuld laat overigens zien dat in deze denkwijze straf, al wordt dat niet altijd toegegeven, een vorm van vergelding is. Deze manier van denken over mate van toerekeningsvatbaarheid en schuld is met andere woorden gebaseerd op de veronderstelling dat het mogelijk is om aan de ene kant oorzaken te aanvaarden, die de wil van iemand bepalen en waarvoor hij niet verantwoordelijk is, en aan de andere kant een hoeveelheid kwaad in hemzelf die zijn wil bepaalt. Zo kan een hoeveelheid zuivere schuld worden gevonden, die de rechter in aanmerking kan nemen om de strengheid van de sanctie te bepalen. Maar er mag dan niet worden doorgevraagd.
Van een schuldvraag perspectief wordt door vragen om te verklaren - niet ten onrechte - gezien als verontschuldigen: ‘Zo verklaar je het kwaad helemaal weg.’Ga naar eind37. Zoals de rechter sprak in Samuel Butlers Erewhon: ‘Ik ben hier niet om in te gaan op merkwaardige metafysische vragen met betrekking tot de oorzaak van dit of dat, vragen waaraan geen einde zou komen als men ze zou toelaten, en die erin zouden resulteren dat de enige schuld gelegd zou kunnen worden bij de structuur van de allereerste cel.’Ga naar eind38. Deze spanning tussen verklaren en toerekenen komt heel duidelijk tot uiting in de gevolgen van een psychiatrisch advies om iemand verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren. In een dergelijk geval wordt een veroordeelde vaak eerst naar de gevangenis gestuurd en pas als zijn straf ten einde is voor behandeling naar een inrichting. De behandeling is dan om externe oorzaken van de slechte wil te elimineren, de straf om de schuld te vereffenen, die dan niet anders kan zijn dan een hoeveelheid kwaad als interne oorzaak. Dat brengt Frenkel ertoe om als zijn conclusie te formuleren: ‘Wanneer men het Europees strafrecht overziet, dan kan men slechts tot de conclusie komen dat er twee hoofdgroepen misdadigers zijn: een categorie die niet gestraft behoort te worden en die het misdrijf pleegde omdat zij gek waren, en de hoofdcategorie van hen die straf verdiend hebben, omdat zij slecht waren.’Ga naar eind38. Men kan moeilijk zeggen dat het probleem van de beantwoording van de schuldvraag bevredigend opgelost wordt door normatieve criteria op een dergelijke manier tot oorzaken te maken. In feite houden deze strafrechtsconstructies een vraagverbod in. Zij werpen een grens op die de verklaring niet mag overschrijden. Wanneer men zich aan een aantal elementaire vereisten van de wetenschappelijke procedure wenst te houden, moge het duidelijk zijn dat de schuldvraag niet te beantwoorden valt. Hoe men het ook wendt of keert, het blijft noodzakelijk om het kwaad te reïficeren (en vaak ook te personifiëren) als de oorzaak die de schuld draagt. Het beantwoorden van de schuldvraag en het verklaren van | |||||||
[pagina 654]
| |||||||
samenhangen tussen gebeurtenissen staan daarom op gespannen voet met elkaar. Om misverstand te voorkomen, we kunnen het in het menselijk samenleven niet doen zonder de notie dat mensen verantwoordelijk gesteld kunnen worden en zich ook verantwoordelijk moeten voelen voor hun handelingen. Maar wanneer we beseffen dat de schuldvraag niet te beantwoorden valt, kan het vaststellen van een dergelijke verantwoordelijkheid alleen een zaak van een voortgaande dialoog zijn, die niet gericht is op het bepalen van goede of kwade eigenschappen van individuën, maar op het verbeteren van de onderlinge betrekkingen en levensvoorwaarden van mensen. Mensen als individuën vastleggen op hun veronderstelde wil of karakter, op hun goede of kwade eigenschappen, helpt daar niet veel aan. Eindeloze regressie, die alleen door een vraagverbod kan worden stopgezet, is even onvermijdelijk als de schuldvraag niet een individu betreft zoals in het strafrecht, maar een staat, klasse, organisatie of andere menselijke groep. Dat bleek maar al te duidelijk in de discussie over de oorsprongen van de eerste wereldoorlog en de Koude Oorlog. De schuldvraag kan alleen worden beantwoord als verder vragen wordt verboden en de slechte wil of het slechte karakter van een bepaalde regering, staat of samenleving tot de oorzaak van de loop der gebeurtenissen wordt gemaakt. | |||||||
Toerekenen en verklaren als conflicterende activiteitenOm te kunnen toerekenen is het noodzakelijk om de handelingen of handelingsgevolgen van een identificeerbare eenheid - een individu, groep of gereïficeerde en gepersonifieerde abstractie - uit een ingewikkelde opeenvolging van gebeurtenissen los te maken. Deze noodzaak tot isoleren heeft implicaties voor onze gehele manier van denken over ‘oorzaken’. De betekenis van het Latijnse begrip ‘causa’ stamt uit de juridische praktijk. Alvorens een rechter of hof tot een beslissing kan komen - of het nu om burgerlijk recht of strafrecht gaat - moet eerst de vraag worden beantwoord of een bepaalde gebeurtenis kan worden toegeschreven aan een bepaalde menselijke handeling of beschouwd moet worden als een toevallige samenloop van omstandigheden. De aard van het redeneren in termen van toerekening wordt zeer verhelderend beschreven in een studie van Hart en Honoré over juridische causaliteit.Ga naar eind39. Zij beginnen met een onderscheid te maken tussen een ‘normaal’ en een ‘abnormaal’ verloop van gebeurtenissen. De afwijking van een normaal verloop van gebeurtenissen moet worden verklaard uit het feit dat bepaalde omstandigheden ‘abnormaal’ zijn. In die omstandigheden moet dan de ‘oorzaak’ worden gevonden. Zoals Zwart heeft opgemerkt, heeft deze opvatting de merkwaardige consequentie, dat zeldzame gebeurtenissen ‘oorzaken’ hebben, maar regelmatig voorvallende gebeurtenissen niet.Ga naar eind40. Daarom is het volgens hem een subjectieve, normatief bepaalde opvatting van causaliteit. Maar we hoeven er geen epistemologische argumenten bij te halen, wanneer we bedenken, dat wat Hart en Honoré juridische causaliteit noemen een vorm van toerekenen, van vaststellen van schuld is. Ze zeggen zelf ook met zoveel woorden, dat het hen gaat om oorzaken te vinden, waaraan het breken van een norm kan worden toegeschreven. In hun eigen woorden: ‘... de bewering van rechters, vooral in Engeland, dat het de opvattingen over causaliteit van de gewone man (en niet van de filosoof of wetenschapsbeoefenaar) zijn, waarmee het recht zich bezighoudt, lijkt ons juist. Het is in ieder geval juist, dat de noties over causaliteit van de gewone man het basismodel zijn in het licht waarvan rechterlijke instanties de voor hen gebrachte zaken zien, en waarmee zij analogieën zoeken, hoewel de zaken vaak heel anders en veel ingewikkelder zijn dan die waarmee de gewone man te maken heeft. Deze noties hebben zeer diepe wortels in ons hele denken en in | |||||||
[pagina 655]
| |||||||
algemeen aanvaarde ideeën over wanneer het rechtvaardig of billijk is om te straffen of tot schadevergoeding te verplichten.’Ga naar eind41. Om te kunnen toerekenen - zij het in juridische procedures of met het oog op sociale oriëntatie - moet de ‘ware’ of ‘fundamentele’ oorzaak van een onwenselijke of onwettige toestand of daad worden opgespoord. Als deze manier van denken onkritisch wordt overgenomen door beoefenaars van de sociale wetenschappen, zullen ze ook geneigd zijn te gaan zoeken naar een oorzaak, die de schuld draagt, of dat nu een menselijke interventie of een als persoon gedachte abstractie is. De invloed van deze uit ‘gezond verstand’ voortvloeiende opvatting van veroorzaking kan verklaren, waarom monocausale theorieën en òf dit - òf dat debatten nog steeds zoveel voorkomen in de sociale wetenschappen. Maar toerekenen en verklaren staan op gespannen voet met elkaar. Frenkel heeft hier een verhelderend voorbeeld van gegeven, ontleend aan de medische wetenschap.Ga naar eind42. Er werd een samenhang gevonden tussen het gebruik van het kalmeringsmiddel thalidomide door zwangere vrouwen en misvorming van de foetus, die de zogenaamde Softenonbabies geboren deed worden. Thalidomide werd geacht ‘de oorzaak’ van de misvorming te zijn. Maar niet alle vrouwen, die thalidomide gebruikten gedurende hun zwangerschap, verwekten misvormde kinderen. Stel nu dat thalidomide het best beschikbare kalmeringsmiddel was en even onmisbaar was als narcose - waaraan soms ook mensen bezwijken. Zou men dan niet bereid geweest zijn veel tijd en energie te steken in het opsporen van de voorwaarden, die maakten dat in sommige gevallen wel en in andere gevallen geen misvormde kinderen werden geboren? Als deze gevonden hadden kunnen worden - bij voorbeeld in een geringe afwijking in hormoonfuncties - en met succes behandeld hadden kunnen worden, zou dat in het vervolg beschouwd kunnen worden als de oorzaak van de misvorming van de foetus. Toerekenen is hier het identificeren van de oorzaak, die een bepaalde interventie mogelijk maakt - het verbieden van de verkoop van thalidomide of het behandelen van een afwijkende hormoonfunctie. Maar in een verklaring heeft het weinig zin om een van beide tot de oorzaak te benoemen: als ze samengaan beïnvloeden ze de groei van een foetus in ongewenste richting. Het is ook hier een normatief oordeel, op grond waarvan wordt vastgesteld of een bepaalde samenhang als de oorzaak wordt geïsoleerd. Uit het voorbeeld blijkt ook het verschil tussen toerekenen en verklaren. Wanneer een besluit tot toerekenen is genomen, kan het zoeken naar betere verklaringen ophouden. Toerekenen is daarom des te zinvoller, naarmate het beter mogelijk is om ‘oorzaken’ en ‘gevolgen’ als geïsoleerde eenheden te zien. Men moet de werkelijkheid dan bezien als een hoop zand, als een agglomeratie van als schuld-oorzaken te selecteren en te isoleren ‘variabelen’. Dat meestal niet expliciet gemaakte beeld van de werkelijkheid kan de constatering van Blumer verklaren dat in de sociale wetenschappen alles een ‘variabele’ kan zijn en als zodanig op dezelfde manier kan worden behandeld: ‘Er lijkt nauwelijks een grens te zijn aan wat als variabele gekozen of aangewezen kan worden. Men kan zo iets simpels kiezen als een verdeling tussen sexen of zo ingewikkelds als een recessie; iets zo specifieks als een geboorteverhouding of zo vaag als sociale cohesie; iets zo tastbaars als verandering van woonplaats of iets zo ongrijpbaars als collectief onderbewustzijn; iets zo onmiddellijk gegeven als veranderingen in krantenoplagen of iets zo ingewikkeld en geconstrueerd als een index van anomie.’Ga naar eind43. Dit beeld van een ongestructuereerde verzameling van variabelen als potentiële oorzaken (onafhankelijke variabelen) en gevolgen (afhankelijke variabelen) werkt goed wanneer men zoekt naar regelmatigheden in de samenhangen tussen samenstellende delen of elementen, die uit de daaruit samengestelde eenheden kunnen | |||||||
[pagina 656]
| |||||||
worden losgemaakt zonder ingrijpende gevolgen voor de eigenschappen hetzij van de delen hetzij van het geheel.Ga naar eind44. Hoe meer het mogelijk is om delen of elementen te isoleren, zoals dat bij voorbeeld in natuurwetenschappelijke experimenten in laboratoria mogelijk is gebleken, des te beter het ook zal kunnen lukken om een bepaald ‘gevolg’ aan een bepaalde ‘oorzaak’ toe te schrijven. Maar als organismen of menselijke samenlevingen worden bestudeerd, is het veel moeilijker, zo niet onmogelijk om op een dergelijke manier te werk te gaan. Om verwarring te voorkomen, is het daarom beter om samenhangen op het biologische en sociale niveau van de werkelijkheid op een andere manier te beschrijven dan in termen van rechtlijnige verbanden tussen oorzaken en gevolgen. | |||||||
De kloof tussen zijn en behorenIn de beantwoording van de schuldvraag gaan verklaring en beoordeling samen. Dat is ook een reden, waarom de schuldvraag nog steeds zo belangrijke functies als oriëntatiemiddel vervult. De sociale wetenschappen hebben daar nog geen bevredigender alternatief tegenover weten te stellen. Dat hangt samen met het feit, dat het nodig was om in de strijd tegen religieuze en traditionele denkwijzen, die het ontwikkelen van de wetenschappen inhield, een beschermde en zelfstandigheid waarborgende zone te scheppen. Als zodanig bewees de Kantiaanse kloof tussen het ‘zijn’ en het ‘behoren’, tussen feiten en normen, tussen verklaren en waarderen lange tijd goede diensten. In die opvatting wordt het vellen van oordelen beschouwd als een subjectieve activiteit, die op zijn best kan worden beinvloed door cultuur, ideologie of filosofie, maar die niet gesteund of gerechtvaardigd kan worden door te verwijzen naar resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Wetenschapsbeoefenaars zouden er alleen toe kunnen bijdragen om een schatting te geven van de gevolgen van alternatieve oordelen, of deze nu van politieke, juridische of morele aard zijn. Maar in deze opvatting worden zij niet in staat geacht om een rationeler basis te verschaffen voor de keuze tussen verschillende mogelijke oordelen zelf. De Kantiaanse kloof heeft zich vastgezet in algemeen aanvaarde opvattingen over de relaties tussen kennis en handelen, tussen politiek en wetenschap, zoals uit de nog steeds hartstochtelijk gevoerde discussies over de ‘waardevrijheid’ van de wetenschap kan blijken. Het is ook heel moeilijk om de redenering van Kant en de daarvan afgeleide argumenten te weerleggen, zonder in het andere uiterste te vervallen en de wetenschappen een volledig dienstbare rol toe te delen (zoals in totalitaire denkwijzen gebeurt). Toch is er een uitweg. Aan de Kantiaanse kloof ligt een statische opvatting van zowel normen als kennis ten grondslag. Zolang daarvan wordt uitgegaan is er inderdaad geen oplossing: uit wat is kan niet worden afgeleid wat zou behoren te zijn. Maar als we zowel kennis als normen in termen van ‘worden’ gaan bezien is het niet moeilijk om bij voorbeeld een samenhang te ontdekken tussen de kennis die verworven is over ‘ras’, over rassendiscriminatie en vooroordeel, en de ontwikkeling van normen betreffende de manier waarop mensen van verschillende ethnische oorsprong zich ten opzichte van elkaar behoren te gedragen. Het zou onjuist zijn om het één als de oorzaak van het ander te bestempelen: het zijn beide aspecten van één samenhangend proces van maatschappelijke ontwikkeling. Hoe de ontwikkeling van kennis en normen in specifieke gevallen met elkaar verbonden zijn, kan alleen door empirisch onderzoek worden vastgesteld. Maar zodra we van een statisch op een ontwikkelingsperspectief overgaan wordt het duidelijk dat kennis en normen niet uitsluitend in termen van een kloof tussen zijn en behoren hoeven te worden geinterpreteerd. Een ontwikkelingsperspectief houdt ook in, dat ‘goed’ en ‘kwaad’ als categorieën met een veranderende inhoud worden gezien. Maar hun inhoud verandert niet op willekeurige manier, | |||||||
[pagina 657]
| |||||||
bij voorbeeld als gevolg van de ‘tijdgeest’ of als een ongestructureerde opeenvolging van modes. De ontwikkeling van normen en waarden hangt aan de ene kant samen met veranderingen in de machtsbalansen (zowel tussen als binnen samenlevingen) en aan de andere kant met de ontwikkeling van kennis.Ga naar eind45. Zo is het bij voorbeeld duidelijk dat criminologie, psychiatrie en sociologie van afwijkend gedrag de ontwikkeling hebben beïnvloed van normen en wetten met betrekking tot homoseksualiteit en andere vormen van afwijkend seksueel gedrag. Hoe dat precies in elkaar zit dient alweer empirisch onderzocht te worden. Op overeenkomstige wijze heeft het onderzoek van de samenhangen tussen de ontwikkeling van industrieel geavanceerde samenlevingen van West-Europa en Amerika en de ontwikkeling van agrarische samenlevingen in Afrika, Latijns-Amerika en Azië gevolgen gehad voor de normen die politieke standpunten en het beleid van regeringen bepalen. Het is niet alleen uit veranderende machtsverhoudingen te verklaren dat in de jaren zeventig de nadruk in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid is komen te liggen op de zogenaamde basisbehoeften en op de noden van de armste groepen van de bevolking. Wanneer we naar feitelijke samenhangen kijken bestaat de kloof tussen zijn en behoren, tussen norm en werkelijkheid niet. Maar als filosofen en beoefenaars van sociale wetenschappen geloven dat deze wel bestaat, beletten zij zichzelf om een constructieve rol te spelen bij de ontwikkeling van meer adequate oriëntatiemiddelen. | |||||||
Schuldvraag en MensbeeldBij de conventionele manier van het vellen van oordelen wordt het zijn-behoren onderscheid gecombineerd met het zien van samenlevingen als een losse verzameling van individuen, ieder voorzien van een aantal statische eigenschappen. Vonnissen of oordelen worden geveld door een handeling van een individu te brandmerken als de oorzaak van het schenden van een norm. Die handeling wordt dan weer teruggebracht tot een eigenschap van dat individu. Normen worden als gegeven verondersteld of als bepaald door een menselijke of goddelijke wetgevende macht. Mensen worden gezien als gesloten eenheden, begiftigd met vaststaande eigenschappen zoals karakter, wil en daarmee samenhangend, met mate van goed of kwaad zijn. Dit homo clausus beeld, zoals Elias het genoemd heeft, houdt een duidelijke scheiding in tussen ‘binnen’ (het innerlijk van de mens) en ‘buiten’ (de omgeving van de mens). Mensen worden gezien als ‘actoren’, die van tijd tot tijd relaties met elkaar aangaan. In een dergelijk perspectief worden individuele motieven en bedoelingen gescheiden van de sociale achtergrond of omgeving als ‘factoren’ die iemands gedrag beïnvloeden. Het mensbeeld waar het strafrecht en het denken over schuld van uitgaat komt overeen met wat Elias beschreven heeft als de homo clausus of biljartbal opvatting van de wereld die mensen met elkaar vormen: ‘Het beeld dat door deze spreek- en denkwijzen wordt opgeroepen is dat van een hoge muur die het individu omringt. Van achter die muur gooien mysterieuze kleine dwergjes - de omgevingsinvloeden - kleine balletjes naar het individu, die bepaalde indrukken op hen achterlaten. Dat is de manier waarop termen zoals sociale factoren en dergelijke over het algemeen worden gebruikt. Het is het perspectief van een mens die zichzelf ervaart als alleen in het centrum van de wereld te staan, terwijl al het andere door een onzichtbare muur van hem gescheiden buiten hem ligt. Dezelfde ervaring wordt als vanzelfsprekend aan alle andere individuen toegeschreven. Vanuit deze grondervaring van zichzelf als een tamelijk eenzaam en geïsoleerd persoon in het centrum van alle andere mensen staand, komt men tot de algemene opvatting van “het individu” in het enkelvoud als het centrum van de menselijke wereld. Dit individugerichte perspectief van het menselijk universum vormt in vele opzichten de hedendaagse tegen- | |||||||
[pagina 658]
| |||||||
hanger van het vroegere geocentrische perspectief op het natuurlijke universum.’Ga naar eind46. Deze homo clausus opvatting brengt ook met zich mee dat men gaat denken in termen van een tweedeling tussen individu en samenleving, alsof dit twee verschillende objecten of werkelijkheden zouden zijn die gescheiden en onafhankelijk van elkaar zouden bestaan. Deze tweedeling duikt ook op in discussies over de betekenis van het strafrecht, als de vraag wordt gesteld of misdaden moeten worden toegerekend aan individuele schuldigen of aan het kwaad van de ‘samenleving’ of het ‘systeem’. Het strafproces zelf is gebaseerd op de scheiding tussen samenleving en individu. De rechter of het hof worden niet gezien als zelf een deel vormend van de ontwikkeling van de menselijke figuraties, waarin zij hun vonnissen vellen. Er worden nauwelijks vragen gesteld over de ontwikkeling en structuur van menselijke figuraties, waarin een bepaalde misdaad is voorgevallen. De rechter heeft een van dat misdrijf beschuldigd individu voor hem staan en moet de vraag stellen of deze als individu schuldig of onschuldig is. Hij mag wel externe of omgevingsfactoren bij zijn beoordeling betrekken maar zijn primaire taak is het toch om de interne attributen van het individu dat voor hem staat te waarderen. Hij moet de beschuldigde of een schuldcertificaat of een ziektecertificaat verschaffen. Een rechter of een hof kan geen vonnis uitspreken over de ontwikkeling van relaties tussen mensen. Maar wanneer we mensen niet in het enkelvoud bezien maar in het meervoud, als netwerken van met elkaar verbonden en zich ongepland ontwikkelende menselijke figuraties (families, dorpen, buurten, scholen, fabrieken, bureaucratieën, politieke partijen, staten enzovoort) kan daar ook een andere wijze van het vellen van oordelen uit volgen. Door hun onderlinge afhankelijkheid zijn mensen op verschillende wijzen met elkaar verbonden. ‘De onbedoelde onderlinge afhankelijkheid van mensen vormt de grondslag van alle bedoelde interacties van mensen’, zoals Elias het heeft geformuleerd. Daarom kan in feite geen duidelijke scheiding gemaakt worden tussen ‘binnen’ en ‘buiten’; individuen kunnen het best worden vergeleken met knooppunten in veranderende netwerken van relaties. Een persoonlijkheid wordt dan het (tijdelijk?) resultaat van de ontwikkeling van een dergelijk singulier knooppunt. Een oordeel over een individu kan daarom eigenlijk niet worden teruggebracht op zijn of haar interne attributen. Wie een oordeel velt zou zichzelf moeten zien als deel van de figuratie waartoe ook de beoordeelde persoon behoort. Wanneer dat niet kan heeft het oordeel ook weinig waarde: rechters optredend in koloniale samenlevingen hebben dat vaak ervaren. Wat op het ogenblik wordt verwoord als klassejustitie is met hetzelfde probleem verbonden: de rechter staat buiten de figuratie waartoe de beschuldigde behoort. Om een individu te beoordelen is begrip vereist voor de samenhangen tussen de ontwikkeling van zijn of haar ‘persoonlijkheid’ en de figuraties waartoe deze behoort. Oordelen kunnen verschillende functies hebben: individuen met de gevolgen van hun activiteiten te confronteren; hun handelwijze in de toekomst beïnvloeden; de ontwikkeling van de figuraties waartoe zij behoren te beïnvloeden. Oordelen over een individu moeten dan zoveel mogelijk worden verbonden met oordelen over de figuratie waartoe zij behoren. De praktische implicaties van een dergelijk perspectief voor strafrecht, voor onderwijs en opvoeding en ook voor de politiek zijn ingrijpen. Maar de toepassing ervan vereist het uitwerken van oriëntatiemiddelen, die meer dan de beantwoording van die schuldvraag gebaseerd zijn op kennis zowel van de ontwikkelingsdynamiek van menselijke samenlevingen als van de aan het menselijk samenleven inherente problemen. Met mijn kritiek op het stellen van de schuldvraag als oriëntatiemiddel heb ik willen laten zien hoe deze de vorming van realistischer oriëntatiemiddelen belemmert en daardoor onnodig menselijk leed teweegbrengt. |
|