De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 579]
| |
Rudolf Geel
| |
[pagina 580]
| |
Ik roep hem op en maak mij voor de tweede keer van zijn bestaan bewust. Maar het is als bij een speler die een strafschop heeft gemist en de terugspringende bal alsnog in het net werkt. De glans is eraf. | |
2.Mijn ouders waren veertig jaar getrouwd en voor deze gelegenheid hadden zij een diner georganiseerd. Omdat ik hen gedurende mijn leven al vele malen bij dit soort gelegenheden had toegesproken, besloot ik een verhaal te schrijven dat ik dan in plaats van een toespraak kon voorlezen. Het werd een groot succes. Mijn vader amuseerde zich danig. In mijn analyse van zijn vlegeljaren herkende hij zichzelf, al wenste hij later over enkele details opheldering. Mijn moeder was minder tevreden. ‘Waarom moest je vertellen dat opa een arbeider was?’ ‘Wat zeur je nou,’ zei ik. ‘Tegenwoordig is het een teken van aristocratie wanneer je vader aan de werkbank stond.’ Maar dat wilde er bij mijn moeder niet in. ‘Ik vind het toch niet leuk,’ zei ze. ‘Ik heb mij niet voor niets omhoog gewerkt.’ ‘Dan is het toch des te mooier!’ ‘Het kan me nog niet eens zoveel schelen dat je het zegt,’ zei mijn moeder. ‘Maar dat je het opschrijft.’ ‘Ik zal je eens wat vertellen,’ zei ik. ‘Ten slotte ben ik niet voor niets schrijver. Eerdaags schrijf ik een verhaal over een prinsesje. Haar vader was een arbeider.’ ‘Ik vind het niet aardig van je,’ zei ze. ‘Dan doen we het nog anders. Ik schrijf een verhaal over mijn moeder die kwaad werd toen haar vader in een ander verhaal als arbeider werd opgevoerd.’ Maar hoe ik ook mijn best deed: ze moest er niet om lachen. | |
3.Omdat mijn moeder zo fel tegen mij van leer trok (een paar weken later werd het verhaal voor de radio voorgelezen, zodat heel Nederland het wist), verdiepte ik mij in de vraag wat haar dwars zat. Zij is een alleraardigste en hartelijke vrouw, zeker niet kinderachtig, en als haar oudste kind heb ik nooit enig kwaad bij haar kunnen doen. Het was dus ook weer niet zo dat zich een wrok tegen mijn openhartigheid bij haar vastzette. Zij was eerder gekwetst, of nog liever: beschaamd, op een haar onwelgevallige wijze herinnerd aan haar karige jeugd. In het gezelschap dat met ons aan het diner aanzat, bevonden zich verschillende arbeiderskinderen die hun afkomst als een cocon hadden afgeschud en in goede doen waren geraakt. Maar toen ik er langer over nadacht kwam ik tot de conclusie dat daarin wel eens het probleem kon schuilen. Mijn moeder had zich, zeker na het overlijden van haar ouders, losgemaakt van haar jeugd. Zij wilde niet aan haar geschiedenis herinnerd worden. Zij had een aantal bladzijden van haar dagboek dichtgeplakt en deed alsof zij deze niet had volgeschreven. Maar hoe voelde zij zich nu tegenover mijn grootouders, die altijd voor haar hadden klaargestaan als oppas en permanente hulp? Voelde zij zich nu niet schuldig tegenover deze | |
[pagina 581]
| |
mensen, die hun laatste jaren hadden doorgebracht op de uitlopers van de voor hen ongekende welvaartsgolf en die hun leven lang in de buurt van het minimum hadden geleefd? Of had mijn moeder op jeugdige leeftijd zo onder die situatie geleden dat zij daar niet meer aan herinnerd wilde worden? De schuld gevend aan de omstandigheden of aan haar ouders, het milieu waarin dezen waren geboren? Op zichzelf is het merkwaardig dat iemand met wie het heel goed is gelopen (voor zover dat mogelijk kan zijn in iemands leven) zozeer zijn eigen jeugd wil verdoezelen. Wat dacht zij? Dat haar genoeglijk tafelende vriendinnen haar zouden aankijken en duidelijk zichtbaar voor een ieder denken: jij hoort hier niet, jij bent niet een van ons, jouw vader was een arbeider, dus al die rijkdom waarmee je man je heeft omgeven, die past je eigenlijk niet, die heb je gestolen ten opzichte van de omstandigheden waaronder je bent opgegroeid. Hier opent zich een perspectief: mijn moeder voelde een stijlbreuk in haar leven. De stijl die zij later met verve hanteerde was haar niet vanaf haar geboorte bekend. Op een bepaalde manier voelde zij zich dus schuldig. Maar het is de vraag waaraan. Voelde zij het gebrek aan kansen in haar jeugd als een gemis en besefte zij op het moment dat mijn vader haar in zijn vaart meesleurde, dat zij haar jeugd en afkomst verloochende, en daarin haar ouders, de wortels van haar bestaan? Of wees zij intuïtief beschuldigend in de richting van haar jeugd? In dat geval moet zij die gehaat hebben, en misschien wel des te sterker omdat zij zich nu in zo'n comfortabele positie bevond. Hoe dan ook zat er iets scheef. Zij wilde niet zijn die zij was, zij wilde zijn wat zij voorstelde. Zij speelde een rol waarvan zij het idee had dat die haar niet helemaal paste. De nederigheid van haar ouders was toch een beetje aan haar blijven hangen. Zo voelde zij zich naar twee kanten schuldig. Hoe meer ik daarover nadenk, hoe aardiger ik dat van haar vind. Wat op het eerste gezicht snobisme is, blijkt even later onzekerheid. Maar wie kan zich een betere voedingsbodem indenken voor schuldgevoel? | |
4.Mijn grootmoeder was een achterdochtige vrouw. Die achterdocht had verschillende oorzaken. In de eerste plaats was zij doof. Als wij ons tot haar richtten deden wij dat op schreeuwtoon. Ieder op normale toon gevoerd gesprek onderging zij als een gefluisterd roddelverhaal met haar in de hoofdrol. Zij droeg een gehoorapparaat om zich gemakkelijker in de wereld te kunnen bewegen, maar als het op praten aankwam zette zij dat meestal uit. Zelf zou ik vooral in de trein mijn gehoor willen uitschakelen, zonder dat ik daarbij de wens koester op die momenten doof te zijn. Mijn grootmoeder was dus wel doof en hoewel de techniek haar met steeds verfijndere instrumenten te hulp kwam, persisteerde zij in gezelschappen soms buitengewoon hardnekkig in het haar door de natuur opgelegde ongemak. De tweede reden voor haar achterdocht vormde haar beperkte uitzicht op de wereld. Mijn grootvader was niet buiten zijn milieu getrouwd. Terwijl hij als oppasser in Leiden zijn diensttijd onderging, ontmoette hij mijn groot- | |
[pagina 582]
| |
moeder, die toen een betrekking vervulde als dienstbode. Een dienstbode is zij altijd gebleven. Als mijn grootvader dat had geweten, was hij misschien nooit weggegaan van zijn beminde paarden. Nog nooit heb ik iemand zozeer de hele dag bezig gezien met ‘stoffen’ als mijn grootmoeder. Ik was haar oudste kleinkind en genoot dus ongekende vrijheden, maar de kinderen van haar oudste zoon haatte zij omdat die op de stoelen klommen. Buiten ons kwamen er zelden mensen bij haar over de vloer. Visite zou niet alleen haar schoonmaakwerkzaamheden doorkruisen, tevens vormden gasten een vreemd element in haar bestaan. Anderen vinden dat juist aardig. Zij proberen de onmiskenbare monotonie van hun leven te doorbreken door nieuwe verbindingen aan te gaan en zich geestelijk te verrijken. Van dit laatste kon bij mijn grootmoeder - een voortreffelijke oma en de klassieke schoonmoeder - geen sprake zijn. Gezien het feit dat de wereld ophield bij de gangdeur van haar etage, was het ongewenst dat impulsen van buitenaf deze zouden verstoren. De doofheid versterkte deze angst voor de verstoring van haar rust en orde. Dit gebrek betekende tegelijk een alibi voor haar. Zij was een pinnig wijfje. Zoals bij zoveel vrouwen reikte haar gezichtsveld niet verder dan kinderen, bij voorkeur baby's. Ook mij bracht zij bij voorkeur terug tot de dagen waarin ik mij nog niet bewust van haar was. Als kleuter vormde ik voor haar een lustobject. Zij uitte haar affecties door het gestadig borstelen van mijn krullend haar. Nog tegen mijn twintigste bood zij mij een kwartje wanneer zij mijn haar in een krul mocht kammen. Bij zoveel stilstand en regressie paste slechts de achterdocht. Hoewel ik op haar gesteld was viel mij later onvermijdelijk haar benepenheid op. Maar wat kon ze daar aan doen? Ze had nooit de gelegenheid gehad op een iets grotere schaal de baas te spelen. Op een leeftijd waarop mensen zich ontwikkelen tot volwassenen, diende zij vanuit haar volstrekt ondergeschikte positie te gehoorzamen. Ik mag graag kijken naar t.v.-series waarin actrices dienstboden uit het begin van deze eeuw naspelen. Wat een idylle! Zo was het ook met oma, denk ik dan, op het feit na dat haar leven geen veertigdelige serie vormde. Mijn grootmoeder regeerde dus een uiterst kleine wereld. Daarin was zij evenwel een koningin. Het leven had haar onthouden zich te ontwikkelen op de wijze van haar meesteressen. Maar zij had wel afgekeken hoe dezen de zaken naar hun hand zetten. Zo kon zij het nooit. Dan maar op kleine schaal. Wat zou er met haar gebeurd zijn wanneer zij door een wonder, bij voorbeeld in de vorm van de voetbaltoto, plotseling in goede doen was geraakt? Wanneer zij opeens van de ene wereld in de andere gezet was en haar nieuwe leven vorm had moeten geven? Waarschijnlijk zou zij dan als een dictator hebben huisgehouden. Haar wereld was opeens vergroot en onoverzichtelijk gemaakt. Zij kon de grenzen niet meer overzien en moest mensen aannemen om die grenzen voor haar te bewaken. En in dat geval zouden er brokken zijn gemaakt. Haar natuurlijke, door haar benepen omstandigheden en haar gebrek ingegeven achterdocht, zou gigantische proporties hebben aangenomen. Om | |
[pagina 583]
| |
zichzelf te handhaven had zij een leger moeten onderhouden en om dat leger te verantwoorden schuldigen aanwijzen, steeds meer en steeds verder. De wereld onder zijn controle brengen: de bevlogenheid van een gek. De fantasie van de angst. Zover kwam het niet met mijn grootmoeder. Zij stierf klein en verschrompeld en bij haar dood haalde niemand opgelucht adem. | |
5.Ik ben opgevoed in het besef van schuld, maar nu ik dit opschrijf vraag ik mij af of dat niet allereerst een kwestie van vorm was. Niet helemaal: in een aantal opzichten. Mijn ouders waren gematigd christelijk. Door een ongetwijfeld niet merkwaardig toeval lag ons huis precies tussen één christelijke en twee openbare scholen in. Zij stuurden mij naar de christelijke. Daar werd ik voor de eerste keer op een min of meer officiële, in ieder geval systematische manier geconfronteerd met het begrip zonde. Wat vreemd is dat eigenlijk. Zonde waren alle fouten die ik beging waarmee het opperwezen geen vrede zou hebben. In die tijd vroeg ik mij niet af hoe mijn opvoeders zo precies wisten wat dit opperwezen wel en wat hij niet tolereerde. Vragen van die aard zouden onmiddellijk een krachtige tik met de bijbel op mijn vingers hebben opgeleverd. Er bestonden dus concrete en reële daden die niet door het opperwezen werden goedgevonden. Vloeken bij voorbeeld. En je vader en moeder niet eren. Daarnaast bleven er daden bestaan die rechtstreeks aan een ander individu schade zouden berokkenen. Als ik de badkamer had laten onderlopen, zou dat vervelend zijn geweest voor mijn moeder. In dat geval zou er dus iets voor te zeggen zijn geweest mij schuldig te verklaren. Maar dit soort schuld is gemakkelijk goed te maken. De schuld tegenover het opperwezen niet. Je kon moeilijk een cadeautje voor hem kopen om hem weer gunstig te stemmen. Bidden wou wel helpen. Abstracte bezigheden om bedachte schuld kwijt te raken. Het kwam erop neer dat anderen in mijn jeugd schuldpatronen voor mij hebben geweven waarin ze mij als een vliegje probeerden te vangen. God was de kwaadaardige spin die mij kon vernietigen. Hij kon mij ook loslaten. Nu waren mijn ouders in deze dingen minder streng dan de juffrouw in de eerste twee klassen op school. Zij vonden gereformeerd ook overdreven, om niet te zeggen een ontoelaatbare afwijking. Zelf waren zij hervormd. Vooral mijn vader was in de praktijk nogal vrijzinnig. Dat was maar gelukkig ook, want als de verschrikkingen waarover mij op school verteld werd, thuis hun apotheose hadden beleefd, was ik er niet zonder kleerscheuren afgekomen. Waarschijnlijk was ik dan zo'n Hollandse schrijver geworden die steeds dwangmatig uit de Statenvertaling moet citeren. Dit alles wil niet zeggen dat deze jeugdervaringen geen blijvende invloed op mij hebben uitgeoefend. Het onverkwikkelijke schuldbesef was als een pacemaker in mijn lichaam geplant en ik vraag me af of ik het ooit zal kunnen uitstoten. Mag ik zonder mij in schuld te wentelen een vrouw aardig vinden die niet tot mijn | |
[pagina 584]
| |
familie behoort? Nee, zegt de juffrouw van de eerste klas. God ziet alles en hij straft meteen. Maar omdat ik allang weet dat het mens onzin verkondigt, gaat de vraag verder naar mijn Permanente Analyse-Centrum waar men vlijtig aan een antwoord werkt. En daar komt het al naar buiten rollen: wie zegt dat het niet mag? De juffrouw uit de eerste klas natuurlijk! Maak haar onschadelijk. Terwijl ik in werkelijkheid mijn uiterste best deed haar gunstig voor mij te stemmen, moet ik haar in een achterwaartse beweging de nek omdraaien. Alsof de geschiedenis kan worden bijgesteld. | |
6.Mijn andere grootvader was echt een topchristen. Hij bezat werkelijk alle eigenschappen nodig om het koninkrijk der hemelen te erven. Zo was hij bij voorbeeld geen verkwistend type. Volgens mijn moeder had zij nooit iemand van een dergelijke gierigheid meegemaakt. Verder straalde zijn optreden een grote rust en bedaardheid uit. Die liep niet in zeven sloten tegelijk. Hij hield van voetballen en eten. Misschien zijn dit voor de oplettende lezer nog niet de specifieke eigenschappen die iemand het recht op de hemel verlenen. Wat hij verder op tafel wist te leggen was wellicht significanter. In de eerste plaats leefde hij in de overtuiging dat hij een grote rechtschapenheid bezat. Dit zei hij nooit rechtuit, maar altijd via de omweg van het gebed. Zoals opa kon bidden! Ik denk eigenlijk dat je dat heden ten dage nergens meer meemaakt. Hij woonde bij mijn oom en tante, was reeds de tachtig gepasseerd en kwam eens per jaar een week naar ons over. Bij die gelegenheden verblijdde hij mij met boekjes van het type Peerke en zijn kameraden, over een christelijk jongetje dat bij het raam aan tering lag te sterven, terwijl zijn vriendjes buiten voetbalden. Maar hij ligt daar in het besef dat hij rechtstreeks naar de hemel gaat, hetgeen van zijn kameraadjes nog niet zo zeker is. Omdat zij buiten spelen en hij niet, staan zij bij hem in het krijt. Maar dat vergeeft hij hen genadiglijk. Wij keken dus ieder jaar met enige spanning uit naar opa's komst. Omstreeks mijn zestiende stierf hij, niet aan tering maar omdat hij al te lang over zijn hoogtepunt heen was. Tot aan zijn dood hield opa van eten. Gezien de ruimte die zijn gebit bood, slurpte hij soep. Hij begon altijd met hardop te bidden. Daarna volgde het onaangename slurpen van de soep. Dus: hoe langer bidden, hoe langer die ellendige gedachte dat direct het slurpen een aanvang zou nemen. ‘Here,’ bad opa, ‘Vergeef ons onze schulden. Zoals ook wij vergeven onze schuldenaren.’ En wat daarna komt, ik moet eerlijk zeggen: ik weet niet of het werkelijk zo ging of dat mijn fantasie er iets heeft bijgevoegd. Het komt, hoe dan ook, nu uit mijn geheugen; het is dus goed mogelijk dat ik indertijd een toevoeging maakte die verweven is geraakt met de werkelijkheid. ‘Vergeef ons onze schuldenaren’, als afsluiting van het Onze Vader. Daarna begon het vrije deel van het gebed. Opa smeekte altijd eerst (dit weet ik nog zeker) of God ons wilde sparen. Vervolgens dankte hij voor de goede gaven die weer op tafel waren verschenen (de | |
[pagina 585]
| |
dampende schaal met soep: slurpen!) Ten slotte sprak hij op plechtige toon (hier begint het onzekere deel): ‘Want heer, vanavond eten wij bloemkool. Smakelijk. Ik houd van bloemkool. Mogen onze kinderen en kleinkinderen er ook van genieten. Vooral met saucijsjes. Laten wij de hoop uitspreken heer, dat onze dochter en schoondochter rijkelijk saucijsjes in de pan heeft gedaan, opdat wij daar allen in uw naam van mogen genieten. En dan die kruimige aardappeltjes. God wat heb ik een trek in bloemkool met saucijsjes en kruimige aardappels met jus. Heerlijke, vette boterjus, heer!’ Opa vergaf zijn schuldenaren. En op die leeftijd leidde niemand hem meer in verzoeking. Verder ondernam hij weinig om de schuldenlast van de wereld te verlichten. Hij sliep veel, de helft van de dag zeker, in zijn stoel. Oud en afgedaan, alleen die maag was blijven werken. Beter dan ooit zelfs. Als een dier dat geheel wordt verzorgd en niets anders meer wil. Een automatisme. Maar opa was geen dier, hij was een mens en wat meer zegt een christen. Van alle conversatie die hij vroeger had gehad, was alleen de monoloog tot zijn schepper overgebleven. Een verhaal dus in zichzelf. Over het eten en de mensen die hem verzorgden. En over de schulden en de schuldenaren. Loos alarm, de praat van een oude man. En met die rimram moesten wij leven, de onzichtbare tafelgenoot van opa ernstig nemen en al onze genoegens zien veranderen in schuld. | |
7.Adam en Eva werden uit het paradijs verdreven omdat zij schuldig waren ten opzichte van hun schepper, die de baas over hen was omdat hij hen gemaakt had. Als baas (en latere werkgever) gaf hij hen zeven dagen per week vrij. Die ledigheid konden zij uithouden omdat zij onschuldig waren. Zij wisten nergens iets van af, dartelden door het paradijs, voelden geen vleselijke begeerte, sliepen met de dieren des velds en kenden dus geen angst. Zij waren in het bezit van alles wat het merendeel der sterfelingen zou willen bereiken. Nu hing er aan de verboden boom die even later de kennis van goed en kwaad bleek op te leveren, een uitdaging in de vorm van een vrucht. Het overtreden van het verbod van deze boom te eten betekende een eigen beslissing, voor het nemen waarvan zelfbewustzijn nodig is. Het besluit om te gaan eten was op zich al genoeg om de kennis van goed en kwaad met rasse schreden naderbij te brengen. Die kennis bestond onder meer uit het begrip voor de natuurlijke functie van het verschil tussen man en vrouw, met de verschillende daaruit voortvloeiende mogelijkheden tot ellende. Maar waarom zouden zij niet willen weten waartoe het allemaal diende? Waarom zouden zij niet verlangen naar kennis? Het was kiezen of delen: dom en onschuldig, of wetend, dat wil zeggen verlangend naar meer kennis, en schuldig. Het knappe van de slang is erin gelegen dat hij de onwetende slaven van God een begin van zelfbewustzijn bijbracht. De schepper wilde zijn creaturen onder de duim houden. De slang zei dus: waarom laten jullie dat met je doen? Eet een appel, snoep je verstandig. Zo gezegd zo gedaan. En meteen werd de | |
[pagina 586]
| |
ontwikkeling van de mensheid in gang gezet. Daaruit ontstonden moeilijkheden. Vanzelfsprekend! Wie in het bezit is van een bewustzijn en dat ook wéét, moet ermee leren omgaan. Wat kunnen we trouwens anders? Leven als dieren? Adam en Eva waren zoogdieren gebleven als zij zich aan het voorgeschreven dieet hadden gehouden. Maar dat deden ze niet, op advies van de slang. De slang is de enige werkelijk emanciperende kracht geweest die ooit op aarde is opgetreden. (Vandaar dat rechts en christelijk zo vaak samengaan.) De slang heeft onze voorouders hun zelfbewustzijn gegeven. Zo is het dus niet gegaan. Het waren mensen die met het verhaal over de zondeval, de val dus in de kennis, naar voren kwamen. En zij bedachten dat verhaal omdat zij de onlusten die hen teisterden niet konden beheersen. De doodsangst, het verdriet, al hun moeilijk te verwoorden en toch zo reële gevoelens. Daar moest toch een oorzaak voor zijn. Ergens moest het verdriet immers vandaan komen. En toen bedachten zij dat wij onszelf dat hebben aangedaan door van de boom der kennis te eten. En dat ons ontoereikend verstand onze ondergang is. Dat onze ondergang aan ons bewustzijn zit bevestigd. Het bewustzijn dat ons in staat stelt een flauwe voorstelling te maken van ons niet-zijn. Misschien is niets beangstigender dan alleen te zijn met je verstand, dat het op cruciale momenten laat afweten. Sommigen proberen daar iets aan te doen door zich in het wetenschappelijk bedrijf te storten. Anderen vertrouwen liever op de door hen nooit geziene God, in het geloof dat hij er is om ons te redden en daartoe eenmaal zal verschijnen op de wolken. Dit vertelde de juffrouw van de eerste klas aan mij. Mijn grootvader preekte zijn angst weg en stortte zich daarna tevreden in de genietingen van de soep. Of had hij de angst nooit gekend? Ook hij was doof, dus hij moest weten wat stilte betekende. Ik denk eigenlijk dat juf en opa in één opzicht op elkaar leken. Ze geloofden in hun verhalen. Hun bewustzijn was te gering ontwikkeld om de onverbiddelijke waarheid van onze uiteindelijke eenzaamheid te bevatten. Zij dachten dat zij van het graf gered zouden worden. Zij verkeerden in de mening dat zij allang gered zouden zijn, hadden hun verre voorouders die ellendige fout maar niet gemaakt. Het geloof vertelde hun dat de schepper uit medelijden met de door hem persoonlijk verdoemde mensheid zijn zoon had gezonden om degenen die zich opnieuw aan hem onderwierpen hun claim op de eeuwigheid terug te bezorgen. Daartoe dienden zij hun zelfbewustzijn in te leveren met als resultaat dat zij in plaats van uitgewist te zijn voorgoed zonder bewustzijn tussen de andere eeuwige dieren verder mochten grazen. En geen slang in de buurt om nog eens voor een beetje afwisseling te zorgen! Hun bewustzijn was te klein om hen het benauwende vooruitzicht van dit eeuwig grazen te laten beseffen. Hoewel: als je daar eenmaal aan begonnen bent, besef je het toch ook niet meer. De hemel is niets meer dan een versierde dood. En daarvoor moeten zij dankbaar zijn en zich schuldig voelen dat zij als mensen waren geboren, en niet als paradijselijke dieren. ‘Wij staan allemaal bij onze Heer in het krijt.’ Vandaar: ‘Vergeef ons onze schulden, zoals | |
[pagina 587]
| |
ook wij vergeven onze schuldenaren.’ Als ze dat laatste nu eens in praktijk hadden gebracht! Maar op de een of andere manier kon het daar nooit van komen. De ware christen stelt zich in de plaats van Onze Lieve Heer en deelt vermaningen uit. Die nonsens heb ik, gelukkig niet in ernstige mate, over mij gekregen in mijn jeugd. Het is daarom maar gelukkig, en bij nader inzien een buitenkans, dat ik steeds flink naar de verlokkende stem van satan heb geluisterd.
oktober 1978 |
|