De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Paul Kapteyn
| |
[pagina 562]
| |
grote, angstige ogen. ... Deze had niets gemerkt. Pa en Karel hadden Nieks schrik evenmin gezien. ... “'t was een jong ding meester, en erg speels. ... En nu is het gisteren weggelopen. ... en niemand weet waar het is.”... Niemand? “Ja, ik, ik weet het wel” dacht Niek. En bijna was hij uitgebarsten. ... Maar in Nieks hart fluisterde de boze stem: “Zeg niks, hou je mond dicht. Anders komt alles uit.” En Niek zweeg. ... 't Was een verdrietige zondag, een heel verdrietige zondag voor Niek geworden. Niek moest de ganse dag iets zwaars dragen. Maar dat drukte niet op zijn schouders of op zijn rug, neen, dat zware droeg hij mee, diep in zijn hart. Niemand zag het en niemand wist het. Maar Niek voelde het wel; o 't was zo zwaar. ... Hij liet zich neervallen op zijn armen op de tuintafel. Moe zag hem zo liggen. Ze zei: “Scheelt er wat aan, Niek? Je doet zo vreemd vandaag. Heb je hoofdpijn?” “Ja moe.” “Ga dan naar bed, jongen... ” Niek ging naar bed; maar hij kon niet slapen. Hij riep na een poosje heel zacht: “Moe.” Eindelijk kwam moeder. Nieks hart klopte. Zou hij nu alles zeggen? O, hij durfde niet, nee, hij durfde niet. Maar toen moeder zich over hem heen boog en hij haar zachte hand voelde op zijn voorhoofd, toen brandden er tranen op in zijn ogen. Toen kromp hij in elkaar en barstte in snikken uit. Hij kon niet bedaren. Moe schrok. “Wat is er dan? Kom zeg het maar... ” Niek verborg zijn gezicht. Hij wrong zich tegen moe aan en durfde haar niet in de ogen te zien. Maar hij vertelde... ’
Het verhaal is ouderwets; en de vraag is waarom deden ze het vroeger zo en doen wij het anders? | |
2. Heel vroegerDe weelderige schuldflora in Niek van de Bovenmeester is, hoe passé ook in onze ogen, niettemin de vrucht van lange ontwikkeling en bepaald niet primitief te noemen. De mensen zijn er aardig. Afgezien van een enkele brompot zijn ze vriendelijk voor elkaar. Ze houden rekening met elkaar en weten dat het zo hoort. Een jongen heeft daar nog moeite mee, maar juist uit zijn stille strijd blijkt hoe goed hij eigenlijk al weet wat er van hem verlangd wordt. Hij heeft een schuldgevoel waarmee hij zichzelf bestraft en weet dat als hij nou maar echt gewild had, het ook anders had gekund. Hij moet alleen nog beter naar die innerlijke stem luisteren. Als hij dat doet, heeft hij zichzelf echt in de hand en is daarmee volwassen. Deze vorm van zelfcontrole waarbij een mens zichzelf met schuldgevoelens straft als het misgaat, maar waarbij die schuldgevoelens als het goed gaat een sterk anticiperende, preventieve en daarmee latente functie krijgen, noemen wij geweten en dat geweten komt in eenvoudige samenlevingen niet voor. Drie wel zeer uiteenlopende voorbeelden moeten deze bewering ondersteunen. | |
Het oude IsraëlHet eerste voorbeeld betreft het oude Israël. Voor de bestudering van deze samenleving staat ons een rijke bron van gegevens ter beschikking die als zodanig nog weinig is gebruikt: de bijbel. In dit boek waarin onder meer verschillende overleveringen van de geschiedenis van dit volk zijn gebundeld, komt het woord schuld, in veel Hebreeuwse varianten, herhaaldelijk voor. Hele pagina's staan vol met allerlei regels waarvan met zoveel woorden wordt gezegd dat bij overtreding de overtreder schuldig is en gehouden wordt op enigerlei wijze zijn schuld te delgen. In veel verhalen bekennen deze schuldenaren ook ootmoedig hun schuld en proberen daar wat aan te doen. Wat echter ontbreekt - en daar gaat het hier om - is het gevoel van schuld dat Niek van de Bovenmeester kwelt. Wat wij ook - om een enkel voorbeeld te noemen - van Adam en Eva kunnen zeggen, na hun overtreding strijden zij niet met hun geweten. Zij weten | |
[pagina 563]
| |
wèl niet goed gedaan te hebben. Ze zijn ook bang, maar niet voor een innerlijke stem die hen beschuldigt, maar voor God en de straf die hij hen opleggen zal. Voor Hem vluchten zij. Van de volgende misstap in de bijbel geldt hetzelfde. Kaïn doodt Abel en wordt niet door wroeging gekweld. Wel is hij bang voor God en tegenover Hem wendt hij voor van niets te weten. Pas als blijkt dat Hij het weet, bekent Kaïn zich schuldig en buigt hij in het zand. Ook hem ontbreekt die innerlijke stem die hem niet ná de ontdekking door anderen, maar reeds bij voorbaat straft. Deze voorbeelden zijn gemakkelijk uit te breiden. Of het nu over Jacob gaat die Isaac de vaderlijke zegen ontfutselt of om David die met Batsheba naar bed gaat en haar man de dood in stuurt, pas als de overtreding uitkomt en zij geconfronteerd worden met gevolgen die voor hen nadelig of gevaarlijk zijn, voelen ze zich schuldig, maar zolang voor hen alles goed gaat, hebben ze geen spijt. Zelfs in de psalmen waar de schuldige staat van mensen nogal eens wordt bezongen, klinkt nergens die stille, geprangde strijd van Niek van de Bovenmeester. Híj voelde de schuld al van te voren, de Israëlieten pas als het kwaad zich op een of andere manier tegen hen had gekeerd. Niek had een geweten wiens dreigende stem hem weer in het goede spoor bracht. Die stem zal verschillen naarmate hij er beter naar luistert en naar doet. De Israëlieten hadden geen geweten en het woord komt in de bijbel, afgezien van de brieven van Paulus, niet voor. Zij kenden niet die innerlijke strijd van goed en kwaad met zijn anticiperende en preventieve werking.
Deze gang en voorstelling van zaken in het oude Israël - waarmee theologische apologeten het moeilijker kregen naarmate zij in de loop van de tijd meer op Niek van de Bovenmeester gingen lijken en minder op de oude Israëlieten - is begrijpelijk wanneer het leven meer in het algemeen in de beschouwing wordt betrokken. De gevaren die zij en andere primitieve volkeren hadden te duchten, zijn voor ons bijna onvoorstelbaar. De bedreigingen van mensen tegenover elkaar en van de natuur tegenover mensen waren groot, grillig en direct. Bovendien was de onkunde omtrent de aard van deze gevaren van hetzelfde kaliber en leefden mensen nog sterk in een vicieuze cirkel: Aan de ene kant waren de gevaren en daarmee de angsten te groot om de aard van die gevaren te onderzoeken en kennis ervan op te doen en aan de andere kant vergrootte ondeskundige en meer impulsieve reacties op hun beurt weer die gevaren. In deze klem gestrikt zochten ze een uitweg. Ze vormden zich een voorstelling van hun wereld waarin de gevaren - ongeacht van natuurlijke of menselijke origine - afkomstig waren van almachtige wezens die met menselijke kenmerken waren uitgerust. Door angst gedreven zochten zij naar middelen om deze God of goden gunstig te stemmen en stelden zij regels op die de neerslag vormden van hun kennis van ‘de luimen Gods’. Deze regels en hun eerbiediging hadden een sterk ‘ex post facto’ karakter. Zij hielpen niet echt maar boden soulaas als er een ramp geschiedde voor het geprangde gemoed. Dan vroeg men zich af wat er kon zijn misgegaan. Men zocht naar een bok die de zonde kon dragen en dienovereenkomstig schuldig werd verklaard. Het gebrekkig inzicht maakte het moeilijk om ‘pro ante’ regels te maken die in de omgang met elkaar, met dieren en dingen ook metterdaad hielpen, die in alle rust en aandacht konden worden onderwezen, zo werden verinnerlijkt en de stem van het geweten bepaalden. Iedere keer weer was men verrast of verbijsterd over het volgende onheil. Dàt telde en daarvoor zocht men naar schuld die achteraf werd gevonden in de overtreding van een verbod. Eerbiediging ervan in 't voortaan bood echter niet de garantie dat daarmee ook het onheil zelf uitblijven zou. In deze wereld - waar de gevaren groot waren, de reacties daarop weinig terzake en impulsief, waar mensen zodoende weinig kansen kregen effectieve regels te maken, uit het hoofd | |
[pagina 564]
| |
te leren en zichzelf bij voorbaat schuldig te verklaren als men er zich niet aan hield - was het onderscheid tussen ‘per ongeluk’ en ‘met opzet’ vaag. Pas als mensen van elkaar weten en aannemen dat ieder zichzelf in hoge mate kan sturen, is het mogelijk het gewicht van de daad zelf mede af te lezen naar de mate waarin met opzet gewild is of per ongeluk is overkomen en wordt soms een mislukte opzet zwaarder gewogen dan een onbedoelde daad. Zolang mensen echter nog meer door hun impulsen worden gedreven, gebeurt alles in onze ogen in zekere zin per ongeluk. Voor de betrokkenen zelf gelden echter niet de aan- of afwezige intenties. Voor hen geldt de daad. | |
TaboeEen tweede voorbeeld gaat over taboes.Ga naar eind1. Dit woord was bij sommige primitieve volkeren in de Stille Zuidzee in gebruik om er verboden mee aan te geven. Het betekende zoveel als van een merkteken voorzien. Tegen het einde van de achttiende eeuw werd het woord in West-Europa geïntroduceerd en prikkelde tot in onze dagen de nieuwsgierigheid van geleerden, omdat sommige van die verboden in de ogen van Westeuropese waarnemers zinloos leken maar niettemin nauwgezet werden gerespecteerd en omdat sommige overtreders ondanks de zinloosheid van de verboden toch met een ziekte werden gestraft die dodelijk bleek. Wanneer je de literatuur van bijna twee eeuwen overziet, lijkt het er veel op dat het woord taboe op psychische functies slaat waarvoor bij ons het woord geweten in gebruik is geraakt. In de negentiende eeuw werd het taboe eerst nog een in wezen religieus verbod genoemd en de geheimzinnige verhalen over mensen die na een taboe-overtreding dodelijk ziek werden of van schrik stierven werden ‘verklaard’ door op de kracht van de goden te wijzen waar de geleerden niet, maar de primitieven wèl in geloofden, met alle gevolgen van dien. Tegen het einde van de negentiende eeuw maakte deze religieuze ‘verklaring’ plaats voor een psychologiserende. Niet langer waren het de goden die een overtreding bestraften, maar de zienswijze werd dat ‘de straf voor de overtreding van een taboe aan een inwendig, automatisch werkende inrichting werd overgelaten’. In het begin van de twintigste eeuw was het Freud die in Totem en taboe deze voorstelling van zaken overnam en nader verklaarde. Hij beweerde dat ‘Het taboe eigenlijk nog in ons midden bestaat. Hoewel in negatieve zin en op andere voorwerpen gericht, is het wat zijn psychische natuur betreft, niets anders dan de categorische imperatief van Kant - dit is het geweten - dat dwingend wil beïnvloeden en elke bewuste motivering afwijst.’ Daar staat het dan. Taboes van primitieve volkeren en ons geweten zijn in feite hetzelfde. De nauwgezette eerbiediging komt voort uit de preventieve werking van die innerlijke stem en de dodelijke ziekten kunnen niet veel anders zijn dan de straf die een mens zichzelf oplegt als hij niet gehoorzaam is. Het is echter de vraag of Freud helemaal gelijk heeft en ik denk van niet. In het reisverslag waarin het woord voor het eerst in West-Europa wordt genoemd, komen nog andere zaken ter sprake die met de interpretatie van Freud strijdig zijn. De schrijver - en het is James Cook - wijst inderdaad op de nauwgezette en dwangmatige eerbiediging van deze verboden waarvan hem de zin en reden ontgaan. Hij vertelt echter ook - en dat is merkwaardig genoeg in latere beschouwingen verdwenen - hoe inlanders zich weliswaar strikt aan de regels houden, maar ze zonder meer lijken te vergeten als ze niet onder soortgenoten zijn. Ze lijken, zo zegt Cook, geen schuldgevoel te hebben en taboes zijn volgens hem geen kwestie van principe maar betreffen ‘their outward manners’. Met dit gegeven is Freuds visie aangetast. Taboes slaan juist niet op een geweten waarmee mensen zichzelf kwellen, ook al komt hun overtreding - nog - niet uit. Ze moeten gezien worden als een poging van mensen, wier kennisniveau gering is, om de gevaren van het leven, | |
[pagina 565]
| |
die groot zijn, te ordenen als door God of goden gewild. Mensen bedenken regels waarmee zij - hoe onzinnig ook in onze ogen - de goden gunstig hopen te stemmen, de gevaren hopen te keren en in ieder geval uitkomst bieden voor hun angst. Zij houden die geboden en bovendien elkaar streng in de gaten, want niemand wil de schuld kunnen krijgen van de volgende ramp. Als ze alleen zijn - wat niet vaak het geval is - kan het ze minder schelen. Ze kunnen later niet ter verantwoording worden geroepen en het verbod zelf is waarschijnlijk inderdaad zonder grond en daarmee zonder gevaar. In deze voorstelling van zaken worden ook de geheimzinnige verhalen over dodelijke ziekten als straf voor de overtreding verklaard. De volgorde van de gebeurtenissen hoeft slechts te worden omgedraaid en ze verliezen hun geheimzinnigheid. Mensen gingen niet dood nadàt ze een taboe overtreden hadden. Zij gingen eerst dood en in hun angst voor deze gebeurtenis zochten de nabestaanden naar een geruststellende verklaring, die zij vonden in het overtreden van een taboe. Zo zou het kunnen zijn en als het zo is, verdwijnen die rare verhalen over ‘automatisch werkende inrichtingen’ of ‘automatic penalty’ waar Freud zich op verliet en waar niemand minder dan Margaret Mead in 1935 nog van heeft geschreven. | |
De middeleeuwenEen derde en laatste voorbeeld van de afwezigheid van het ons bekende geweten en de daarmee verbonden anticiperende schuldgevoelens biedt onze eigen samenleving in een eerdere fase van ontwikkeling. In de middeleeuwen - en om die tijd gaat het - is het leven vol schuld. Mensen lijken op hun hoede en zeer bewust van hun tekortkomingen wanneer zij elkaar beperkingen opleggen, die lopen van grote ‘vrijgevigheid’ tot strenge ascese, zelfkastijding en -verminking. In de vele boete- en biechtboeken lijkt een indringend schuldgevoel te worden aangekweekt met een keur van regels en sancties: In de eerste plaats die tien geboden die ook wij nog wel kennen, maar daarnaast de zeven hoofdzonden - superbia, invidia, ira, accidia, gula, avaricia, luxuria - en de zeven hoofddeugden - fides, spes, caritas, prudentia, fortitudo, temperantia, iustitia - aangevuld met een menigte biechtvragen over vloeken, stelen, gokken, maskers dragen, vrijen, liegen en wat dies meer zij, doorspekt met onmogelijke zonden om de aandacht van de biechteling gevangen te houden en het automatisch schuldbelijden tegen te gaan en dan ook nog weer uitgesplitst en verbijzonderd voor alle standen en beroepen, voor rechters en advocaten, notarissen en magisters, doktoren en leerlingen, dokters en apothekers, kooplui en mechnikers, wevers en waarden, slagers en bakkers, smeden en toneelspelers, paardelui en... De ingetogenheid lijkt zeer groot en zou in tegenstelling tot wat eerder werd beweerd op een sterke gewetensvorming kunnen wijzen. Deze gedachte is onjuist. Diezelfde boete- en biechtboeken bieden juist door de talrijke regels en sancties een zicht op evenzovele ongeremde gewoonten die dan weliswaar bestreden werden en vaak schuld bezorgden maar kennelijk zonder anticiperende kracht. Het gaat over doden van eigen vrouw en kinderen, van vader en moeder, over ontucht tussen dezelfden, over ongebreidelde dronkenschap en schranspartijen, over stelen, dobbelen, hoereren buiten en ook binnen kloosters. ‘In honderd vormen wordt de zedewet geschonden’, verzucht een schrijver die in het begin van deze eeuw de deksel licht van het christelijk verleden.Ga naar eind2. Als typering is deze uitspraak onjuist en zegt meer van hem dan van de middeleeuwen. Het ontbrak mensen juist aan het besef dat er iets als een zedewet zou zijn of sterker nog, hen ontbrak die zedewet zelf die zij dan wel of niet overtreden zouden hebben maar in ieder geval ‘van nature’ zouden moeten kennen. Deze constructie komt pas later in mensenhoofden op en is een vrucht van een hoger en meer vanzelfsprekende vorm van zelfcontrole waarbij mensen hun eigen terughoudendheid ‘natuurlijk’ en | |
[pagina 566]
| |
algemeen menselijk voorkomt. In de middeleeuwen is hiervan nog geen sprake. Men had wel regels en voelde ook schuld, zelfs in extreme mate, maar die schuld kwam meestal achteraf en hield mensen niet bij voorbaat tegen. Opnieuw hangt ook hier de afwezigheid of - voorzichtiger - de zwakheid van preventieve schuldgevoelens, van de innerlijke stem van het geweten samen met de vicieuze cirkel van grote gevaren en even grote onkunde waarin mensen verstrikt zaten. Omdat de gevaren groot waren, reageerden ze angstig impulsief en omdat ze zo reageerden bleven die gevaren groot. Ze hadden eenvoudig niet de kans om kennis op te doen en regels te formuleren waarmee ze hun eigen gedrag richtten en beheersten om die gevaren te ontwijken of te keren. Het sterk religieuze karakter van het leven in die tijd laat ook zien hoe weinig de gebeurtenissen geïnterpreteerd werden zoals wij dat doen: Enerzijds als de weloverwogen handelingen van individuen die weten wat ze beter wel en niet kunnen doen en daarvoor verantwoordelijk gesteld kunnen worden, anderzijds als op zichzelf ongewilde effecten van blinde processen binnen mensen, tussen mensen en van ‘de natuur’. Voor hen was het hele leven nog veel meer bepaald door God en duivel die met het oog op hen en op elkaar de loop van de gebeurtenissen bepaalden. Een ziek maar ook een toornig mens heetten beide ‘boos’. Achter beide bedreigingen werden overwegingen van God of duivel gezocht en voor beide zocht men gelijksoortige remedies. De ziekte was nog minder een proces dat los van bedoelingen verloopt en de toornige mens was nog niet ‘slecht’ in de morele zin van het woord. Zo was ook het woord ‘zonde’ dat voor ons een morele klank heeft gekregen van toepassing op beide, net als het woord ‘reiniging’ dat bij ons een meer fysische klank heeft gekregen. In deze wereld was geen plaats voor het onderscheid tussen ‘per ongeluk’ of ‘met opzet’. ‘De daad richt de man’, was het spreekwoord en niet zijn bedoelingen of intenties. Het rechtsgevoel verschilde nog weinig van vroegere, heidense gebruiken. De daad was de daad en bracht alszodanig straf mee, terwijl een niet voltooide daad, een poging tot misdrijf straffeloos was.Ga naar eind3. Al die gevoelens die ons besef van justitie schuchter en weifelend hebben gemaakt, zoals het inzicht in gedeeltelijk toerekeningsvatbaarheid, ontbraken. In feite was, naar onze maatstaven gemeten, iedereen ontoerekeningsvatbaar maar daardoor was men tevens niet in staat dat als een excuus te zien. | |
3. LaterDe bewering van zoëven wordt versterkt door de constatering dat in de latere middeleeuwen mensen zich in toenemende mate tegen de gangbare praktijken verzetten en de eerste aanzetten zichtbaar worden van een gewetensvorming die later scherpere contouren krijgt. Omstreeks 1200 - om precies te zijn in 1215 - werd door het vierde Lateraanse concilie de persoonlijke biecht - de oorbiecht aanvaard. Al langer was het een gebruik om zonden te belijden, schuld te bekennen en na enigerlei vorm van boetedoening vergeving te ontvangen. De ordening hiervan was echter gering en de belijdenis der zonden geschiedde meestal collectief. Met de officiële invoering van de oorbiecht en met de steeds weer klinkende oproep regelmatig te biechten en de betekenis toch vooral een zaak van het hart, van de ‘innigheyt’ te laten zijn, werd het persoonlijk karakter versterkt, de discipline vergroot en werden aanzetten tot gewetensvorming duidelijker. Niet alleen uit officiële besluiten, ook uit geschriften van afzonderlijke mensen spreekt hier en daar een minder exclusieve aandacht voor daden alleen en een sterker besef van de menselijke mogelijkheid eigen daden enigszins te bepalen en daarvoor dan ook verantwoordelijk gesteld te worden naar de mate waarin iemand met opzet gewild heeft of hem per ongeluk is overkomen. Een zeer vroeg en daarmee twijfelachtig maar intrigerend voorbeeld biedt Abélard.Ga naar eind4. Hij leefde van 1079 tot 1142 en is misschien het bekendst gebleven als minnaar van Héloïse. Zijn leven geeft aan de ene kant een beeld van | |
[pagina 567]
| |
middeleeuwse praktijken. Hij werd, om het meest aangrijpende te noemen, ontmand toen de oom van Héloïse - haar voogd - bemerkte dat hij niet alleen een kind bij haar verwekt had, maar bovendien weigerde deze ‘smet’ uit te wissen door haar publiekelijk tot vrouw te nemen. Hij trok zich daarop terug in een klooster en wist haar te overtuigen hetzelfde te doen. Aan de andere kant lijkt hij echter misplaatst in zijn tijd. Uit het klooster schreef hij liefdesbrieven aan Héloïse met een ingetogen tederheid die weliswaar niet losgezien kunnen worden van zijn verminkingen in latere tijden romantisch zullen zijn aangezet, maar toch ook een eerste voorbeeld kunnen vormen van een later meer gebruikelijke omgang tussen mannen en vrouwen. In ieder geval corresponderen deze brieven vol zelfreflectie met wat hij meer officieel geschreven heeft. Eén van die geschriften heet ‘Ethiek of ken Uzelf’. Abélard spreekt daarin over de zonde en vraagt waar deze haar plaats heeft in de mens. Hij antwoordt: In het midden tussen het ‘vitium animi’ en de ‘actio mala’. Het vitium animi is de hang naar het slechte die tot slechte daden, tot actio mala geneigd maakt; maar deze neiging noch de daad zelf is zonde. Eerst wanneer wij het bewust eens worden met de neiging tot het boze en dus met opzet boos doen, zondigen wij. Deze instemming maakt de zonde uit.Ga naar eind5. Een ander en later voorbeeld van grotere aandacht voor de ‘ruimte’ tussen menselijke opwellingen en daden, voor gewetensvorming en anticiperende schuldgevoelens, biedt de vooral als pedagoog bekend gebleven Gerson. Hij leefde van 1363 tot 1429. Hij was een groot voorstander van het biechten en pleitte voor een intensiever en meer regelmatig gebruik. Hij schreef ook zelf biechtboeken en in een begeleidende tekst geeft hij aan hoe bij het biechten niet alleen gestraft en vergeven wordt, maar hoe ook en allereerst het besef van schuld moet worden geintensiveerd en daarmee de kennis van wat wel en niet mag moet worden verbeterd. Onwetendheid geldt niet langer als excuus. Hij merkt op dat ‘veel simpele mensen ut versumelheit of onwetendheit, die hen niet en onsculdicht maar meer besculdigt, die manieren ende gedaenten der sonden niet en weten. Daer om is hier dese tafel geset, de welke als die biechten wille met overdachticheit ouersien, mogen haer sonden salichlic bekennen ende in der gehoechenisse onthouden, ende profitelic biechten... ’.Ga naar eind6. Het is opvallend dat diezelfde Gerson met zijn pleidooi voor verinnerlijking en versterking van schuldgevoelens, dat wel degelijk religieus was gelegitimeerd, zich niettemin keerde tegen extreme vormen van boetedoening en een al te ongebreideld geloof. De angst voor God en duivel moest worden getemperd om mensen meer verantwoordelijk voor eigen daden te laten zijn. Zijn ijver had echter nog weinig succes. Mensen zaten over het algemeen nog sterk gevangen in die vicieuze cirkel van grote gevaren en eigen onkunde. Het leven was vol van geloof en dus vol bijgeloof. | |
Het geweten: de achttiende eeuw‘Geweten! Geweten! Goddelijk instinct, onsterfelijke en hemelse stem, veilige gids van een onwetend en begrensd wezen, dat toch vrij is en inzicht kan hebben... In U is de uitnemendheid der menselijke natuur, zonder U voel ik niets in mijzelf wat mij boven de beesten zou verheffen, behalve het droeve voorrecht om van de ene dwaling in de andere te vervallen.’Ga naar eind7. Dit citaat dateert uit de achttiende eeuw en is afkomstig van Rousseau. Zijn portret hing in de studeerkamer van Kant, die het woord geweten van een geleerd synoniem voorzag: de categorische imperatief. Freud verwees hiernaar, in de twintigste eeuw, om er de psychische functies van primitieve taboes mee aan te geven. Hij had echter twee keer ongelijk. Taboes zijn geen verinnerlijkte verboden en het geweten is geen algemeen menselijk, maar wat West-Europa betreft een achttiende eeuws produkt.
Al langer stond de vicieuze cirkel van grote gevaren en eigen onkunde op breken. Langzamerhand veranderde de wijze van samenleven in | |
[pagina 568]
| |
West-Europa en daarmee kregen mensen de kans. Binnen de samenlevingseenheden, waarvan sommige in de onderlinge strijd als zelfstandige eenheid verdwenen en opgingen in een groter verband, werd het leven, dankzij de toenemende sterkte van de centrale vorst of overheid die het gebruik van wapens meer aan zich trok, veiliger. Tegelijkertijd groeiden binnen en tussen die territoria de markten in reikwijdte, omzet en soorten produkten, nam de deling van arbeid tussen hen die voor de markt gingen werken toe en verminderde het gebrek aan elementaire levensmiddelen. Binnen deze ontwikkeling - die op zichzelf door niemand werd voorzien of gepland - werd het leven voor mensen minder gevaarlijk en kregen zij betere kansen om die gevaren zelf in de ogen te zien, in een bredere discussie eigen gedachten en experimenten te toetsen en zo meer zaakgerichte kennis op te doen die op zijn beurt weer tot een verdere beveiliging van het leven kon bijdragen. Deze kennisverwerving en toenemende beheersing van sociale maar vooral van natuurlijke processen ging gepaard met het toenemend besef dat mensen in staat waren, in tegenstelling tot de rest van de levende en levenloze natuur, hun eigen opwellingen enigermate in de hand te houden en dat ook moesten doen. Met de pacificering en groeiende handel en nijverheid zagen mensen zich gedwongen meer rekening met elkaar te houden, hun eigen gedrag meer op het - verwachte - gedrag van anderen af te stellen, hun meer directe opwellingen terug te houden en op straffe van sociale degradatie niet pas achteraf als het kwaad reeds geschied was, maar reeds bij voorbaat zich schuldig te voelen om zodoende het kwaad zelf voor te zijn. Deze toenemende gewetensvorming als beheersing van eigen emoties en de toenemende beheersingskansen van natuurlijke en sociale processen veronderstelden en versterkten elkaar in zekere mate. Ze verklaren elkaar echter niet. Beide ontstonden met de geschetste veranderingen in de wijze van samenleven en droegen daartoe - soms - bij.
In de achttiende eeuw versnelden zich deze ontwikkelingen en drong het besef er van eerst recht door. Aan de ene kant werd scherper gearticuleerd hoe natuurlijke en sociale processen autonoom en blind verliepen volgens wetten die misschien wel eens door God waren ontworpen maar ook door hem niet konden worden verstoord. Aan de andere kant werd de gewetensvorming sterker en ontstond de eigenaardige opvatting dat ‘de mens’ van nature zou zijn uitgerust met een innerlijke stem die hem in alle stilte ter verantwoording zou roepen, niet alleen als hij een overtreding mocht hebben begaan, maar ook als hij die in de zin mocht hebben. Het was de tijd van de ‘Verlichting’. Deze erenaam is op zijn plaats voor de toenemende kennis in theorie en praktijk en voor het wijkend geloof in God of duivel en hun plaatsbekleders op deze aarde. Hij geldt echter minder de toenemende zelfcontrole. Mensen gingen wel beschaafder met elkaar om, maar hoe beter zij zichzelf in de hand hielden en luisterden naar de stem van hun geweten, hoe minder zij beseften dat die stille stem niet aangeboren was. Ze waren in hun kijk ‘naar buiten toe’ verlicht te noemen, maar hun zicht ‘naar binnen toe’ was verblind. Deze tweeledige ontwikkeling tekende zich vooral af in burgerlijke kringen. De pacificering en groeiende handel en nijverheid boden burgers goede kansen en in hun intellectuele activiteiten droegen zij er tevens toe bij. Het waren burgers die het denkbeeld van natuurwetten ontvouwden waarmee zij hun kennis van natuurlijke en sociale processen vergrootten en de loop ervan probeerden te corrigeren naar hun belang. Bovendien brachtten zij die gedachte in de sociale strijd wanneer zij er de vorst op wezen dat hij - soortgelijk als God - wel mocht regeren maar niettemin aan die wetten te gehoorzamen had. Dat de strekking van die wetten en hun belang soms parallel liepen was een feit dat echter op deze wijze verhuld kon worden. | |
[pagina 569]
| |
Het waren echter ook burgers op wie de eisen van zelfcontrole het zwaarste drukten. Hùn geweten was het sterkst. De pacificering en toenemende handel en nijverheid was hun belang, maar stelden aan hen ook de hoogste eisen die zij verinnerlijkten tot burgerlijke deugden en uitbreidden tot de rechten en plichten van de mensheid in het algemeen. In de omgang met elkaar maar vooral in de omgang met hun kinderen komt deze gewetensvorming naar voren. De nieuwe kinderliteratuur uit de tweede helft van de achttiende eeuw geeft daarvan een beeld. ‘Spaarzaamheid’, ‘Netheid’, ‘Liefde voor het vaderland’, ‘Geduld hebben’, vormen hier de deugden die voorzichtig en bestendig, niet met geweld maar vol ‘liefde’ worden bijgebracht. Juist daardoor griffen die regels zich in het geheugen en vormen zij op den duur een geweten dat ook dan dwingend tot de orde roept als vader, moeder of onderwijzer er niet zijn. In vele verzen worden deze regels voorgeschreven en brave kinderen zeggen ze op:
Nooit heb ik meer vermaak, dan als ik mijnen plicht
Blijmoedig heb verricht.
Dan smaak het eten best; dan kan ik vrolijk springen;
En blijde liedjes zingen;
Maar ben ik traag of stout, dan ben ik niet gerust
Dan heb ik genen lust
In spijs, in drank, of spel; dan wordt mij door 't geweten
Geduurlichlijk verweten
Dat ik een slechtaard ben, en dat ik nooit een man,
Zo doende, worden kan.Ga naar eind8.
Ook in verhalend proza wordt dezelfde les geleerd. Gedeeltelijk in eigen woorden geef ik een voorbeeld dat over ‘met opzet’ en ‘per ongeluk’ gaat. Met de sterkere gewetensvorming wordt dit onderscheid scherper getrokken en met meer nadruk bijgebracht. ‘Hendrik die altijd braaf is en het goede voorbeeld geeft zonder zich nochthans te verheugen in de straf die stoute kinderen krijgen en ook nimmer klikt, komt op weg naar school zijn speelkameraad Jan tegen. “Deze zag rood in het aangezicht en het vuur straalde hem uit de ogen.” Hij is boos. Willem heeft zijn boek in de modder gegooid en nu is hij bang voor de meester. Hendrik maant hem tot kalmte en zegt: “... Deed Willem het wel uit moedwil?” Hij kent Willem en vermoedt van niet. Jan blijft echter boos en bang voor de meester waarop Hendrik voorstelt dan maar van boek te ruilen. En zo geschiedt. Op school is de meester eerst verbaasd. “Hendrik, hoe heb ik het nu?” Maar na de uitleg van wat er “per ongeluk” is gebeurd, toont hij begrip en deelt geen straf uit.’Ga naar eind9. | |
5. NuHet verhaal van ‘Niek van de Bovenmeester’ waar dit artikel mee begon, hoort tot deze school en traditie. Al is het honderdvijftig jaar later geschreven, het had dezelfde functies voor stijgende groeperingen als de verzen van Hieronymus van Alphen voor de achttiende-eeuwse burgerij. Het feit dat deze literatuur nu ouderwets is, betekent niet dat de les zelf is vergeten of overbodig werd. Waarschijnlijk is de les zo goed geleerd dat een expliciete onderwijzing pijnlijk aandoet en iemand zich zal schamen als hij zegt: dat is jouw schuld. Schuld wordt soms sterker gevoeld als er minder van wordt gesproken. |
|