De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
G.E. Langemeijer
| |
[pagina 558]
| |
verwijt, maar eerder iedereen belast met het risico van onze algemeen menselijke feilbaarheid. Het thans aanhangige ontwerp van een nieuw burgerlijk wetboek heeft hiervan de consequentie getrokken door te spreken van ‘schuld of een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt’, waarmee niet bedoeld is aan het recht uit praktisch oogpunt iets te veranderen, maar enkel het te omschrijven op een wijze die realistischer is en nog minder voet kan geven aan een verkeerde suggestie die van het toch enigszins moreel beladen woord ‘schuld’ kan uitgaan.
Veel ingewikkelder staat de zaak op het gebied van het strafrecht. Bij de misdrijven - dat zijn de niet heel lichte strafbare feiten - bevat de omschrijving van elk daarvan het kenmerk dat het feit opzettelijk moet zijn gepleegd. Daarnaast staat een betrekkelijk klein aantal misdrijven - het zijn die waarbij een rechtsgoed wordt aangetast waarvan men de bescherming van het grootste belang heeft geacht - waarbij het volgens de omschrijving slechts erop aankomt dat het gevolg aan schuld te wijten is. Zo staan naast de misdrijven van doodslag (een ander opzettelijk van het leven beroven) en moord (doodslag met voorbedachte raad) het misdrijf van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht: ‘Hij aan wiens schuld de dood van een ander te wijten is.’ De straffen zijn bij deze misdrijven veel lager: moord maximaal levenslang, doodslag maximaal vijftien jaren gevangenisstraf, dood door schuld maximaal negen maanden of, als het feit in het verkeer gepleegd is, een jaar. Bij de lichtere strafbare feiten, de overtredingen, zegt de wet in het algemeen niet dat zij met opzet of ook maar met schuld begaan moeten zijn. Verboden parkeren, zijn arbeiders te lang laten werken, waren verkopen die niet aan de voorschriften voldoen, een verboden loterij aanleggen en tal van overtredingen meer kunnen worden gestraft zonder dat behoeft te worden onderzocht of er opzet of ook maar schuld in het spel is geweest. Wel is het natuurlijk zo dat men zich ook bij veel van deze feiten moeilijk kan voorstellen dat zij geheel buiten des daders schuld zouden kunnen worden gepleegd.
Wat betekent nu ‘schuld’ bij die misdrijven waarvan de omschrijving dit ‘element’ inhoudt? In ieder geval niet opzet. Dat wil zeggen: men kan in sommige gevallen misschien vermoeden dat de dader in werkelijkheid opzet heeft gehad, maar als dit niet te bewijzen valt en dus veroordeling wegens het opzettelijk misdrijf niet mogelijk is, is het voldoende dat de rechter zijn gedrag, als hij dan geen opzet mocht hebben gehad, toch in ieder geval onvoorzichtig heeft geoordeeld. Wanneer men nu mocht aannemen dat ‘schuld’ evenals in het privaatrecht, kan bestaan in zelfs de geringste onvoorzichtigheid, de onvoorzichtigheid van het ‘onbewaakte ogenblik’, maar die achteraf heel goed valt in te zien, dan zou dit wel een heel draconisch stuk strafrecht betekenen. Dit is niet de bedoeling geweest. Reeds bij de behandeling van het ontwerp van het wetboek van strafrecht in de Tweede Kamer heeft de toenmalige minister van justitie onweersproken gesteld dat alleen ‘merkelijke’ onvoorzichtigheid onder de bedoelde wetsbepalingen zou vallen. Zo zag ons strafrecht op het stuk van de schuld er uit toen ons tegenwoordige wetboek van strafrecht, dat tevens de strafbepalingen in andere wetten bestrijkt, in 1886 werd ingevoerd. Wetenschap en rechtspraak hebben nadien juist dit onderwerp in verschillende opzichten verfijnd. Om te beginnen heeft de strafrechtstheorie, speciaal de Duitse, die in ons land altijd grote invloed heeft gehad, kort na het begin van onze eeuw de leer ontwikkeld dat het schuldvereiste als voorwaarde voor strafwaardigheid meer omvat dan alleen opzet en schuld. Het is daarbij van belang dat het Duits naast het woord ‘Schuld’ in de zin van eenvoudig gezegd: de strafwaardige gezindheid waarmee het feit is gepleegd, een ander woord kent voor wat bij voorbeeld in ons artikel 307 ‘schuld’ genoemd | |
[pagina 559]
| |
wordt, namelijk ‘Fahrlässigkeit’. Onze rechtstaal moet het voor beide begrippen met het woord ‘schuld’ doen (ter wille van de duidelijkheid gebruikt men bij ons voor wat in het Duits ‘Fahrlässigkeit’ heet nogal eens het Latijnse woord ‘culpa’ en noemt men de strafbare feiten waarbij schuld en niet opzet element is ‘culpose delicten’; die waarbij opzet behoort noemt men dan ‘doleuse delicten’. Wat nu in de Duitse wetenschap naar voren kwam was dat iemand met opzet (Vorsatz) of ‘Fahrlässigkeit’ kan hebben gehandeld en toch geen ‘schuld’ in de Duitse zin behoeft te hebben. Dit is in het bijzonder dan het geval wanneer hij door een geestesstoring ontoerekeningsvatbaar is of wanneer hij gehandeld heeft onder overweldigende invloeden: zware bedreiging, misleiding die voor hem niet te onderkennen viel en dergelijke, de ‘overmacht’ van ons artikel 40 Wetboek van Strafrecht. Dit heeft in Duitsland, maar ook bij ons geleid tot een afzonderlijke theorie van de ‘schuld’ in de zin van ‘Schuld’, niet van ‘Fahrlässigkeit’, die met steeds groter verfijningen is gaan werken en allerlei verschillende uitwerkingen vertoont. Op die verschillen, hoe interessant ze ook zijn, hier in te gaan heeft geen zin. Het komt er steeds op neer dat men voor het aannemen van ‘Schuld’ in deze zin het vereiste stelt dat aan de dader, gegeven eenmaal de gelding van de rechtsregel waarmee hij in strijd heeft gehandeld, daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Wanneer iemand een verwijt kan worden gemaakt is in wezen een zedelijke vraag; alleen gaat het recht er daarbij van uit dat rechtsregels in gelijke mate verplichtend zijn als zedelijke normen. Het besef dat althans bij de misdrijven opzet of schuld (culpa) voorwaarde is voor strafbaarheid en dat overmacht en ontoerekeningsvatbaarheid strafbaarheid uitsluiten, alles om eenzelfde reden namelijk dat men straf slechts op haar plaats acht waar aan de dader een verwijt valt te maken, moest er wel toe leiden dat men ging zoeken naar de mogelijkheid om straf ook daar uit te sluiten waar verwijt ontbrak, terwijl noch uit de letter van de wet strafbaarheid scheen te volgen. Wanneer bij voorbeeld een melkboer zijn knecht uitstuurt met melk waaraan water is toegevoegd, wat de knecht niet weet, dan valt deze geheel onder de wettelijke omschrijving van de overtreding: ‘waren vervoeren, die niet voldoen aan het krachtens de Warenwet bepaalde’, maar toch kunnen we hem geen verwijt maken (wel aan zijn patroon wegens ‘doen plegen’ van de overtreding). De Hoge Raad nu heeft in 1926 en nog eens duidelijker in 1929 uitgemaakt dat zelfs bij overtredingen bij ‘gebleken afwezigheid van alle schuld’ de dader niet strafbaar is. Het verschil met misdrijven blijft dan altijd nog dat niet het Openbaar Ministerie het bewijs bijeen zal moeten brengen dat de dader inderdaad opzet of, bij culpose delicten, culpa heeft gehad, maar dat de verdachte zich zal moeten beroepen op omstandigheden die, indien de rechter er geloof aan hecht, zijn schuld zullen wegnemen. Aan ‘gebleken’ zal men hier niet de strikte betekenis moeten hechten dat de verdachte afdoende bewijs zou moeten bijbrengen voor de omstandigheden waarop hij zich beroept; het zal voldoende zijn dat de rechter zijn bewering aannemelijk vindt. Deze leer van de Hoge Raad, die algemene instemming heeft gevonden, heeft niet alleen betekenis voor overtredingen. Zij kan ook toepassing vinden bij een aantal misdrijven van het belastingrecht, waarvan de omschrijving niet het element van opzet of culpa bevat, en zelfs bij uitzondering wel bij doleuse misdrijven wanneer de dader wel opzettelijk heeft gehandeld maar buiten zijn schuld heeft gemeend dat zijn handeling gerechtvaardigd was. Men zou kunnen denken aan het geval dat een ongelukkige grappenmaker een roofoverval met bedreiging met een wapen heeft geenscèneerd en de dader daardoor gemeend heeft op grond van noodweer (artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht) gerechtigd te zijn op hem te schieten. De schuld die in al deze gevallen geacht wordt afwezig te zijn - soms dus zelfs terwijl er wel opzet was, zal men moeten opvatten in de zin van ‘Schuld’, verwijtbaarheid, niet in die van ‘schuld’, ‘culpa’, ‘Fahrlässigkeit’. | |
[pagina 560]
| |
We zagen dat de afwezigheid van schuld vooral een rol zal spelen bij schuldeloze dwaling van de dader omtrent een of andere bijzonderheid die zijn daad strafbaar maakte. Een enkele maal kan zij ook een rol spelen wanneer de dader wel de feiten precies kende, maar buiten zijn schuld meende dat zijn handelwijze niet onder de met straf gesanctioneerde verbodsbepaling viel. Weliswaar wordt schuld niet reeds weggenomen door onkunde omtrent de wet - zelfs geen jurist kent alle wetten volledig; men moet er wel van uitgaan dat ieder de wetten waarmee hij in zijn dagelijks leven te maken heeft tenminste kàn kennen - maar wanneer iemand bij voorbeeld heeft getwijfeld en bij de politie of een ander die het behoorde te weten heeft geïnformeerd en hem ten onrechte is meegedeeld dat wat hij wilde doen niet verboden was, zal afwezigheid van schuld worden aangenomen. Eén zwakke plek is er nog altijd in de schuldleer van ons strafrecht - en zover ik weet evenzeer in het recht van elk vergelijkbaar land - zij doet zich gevoelen bij de culpose delicten. ‘Merkelijke schuld’ kan praktisch niet anders worden aangenomen dan op deze grond dat wij achteraf van de dader zeggen: ‘Hoe heeft hij zo stom kunnen zijn?!’ Maar stommiteit op zichzelf is nog niet een moreel verwijt en wel kan een juridisch verwijt, zoals wij zagen, misschien niet geheel met een moreel verwijt samenvallen, vooral in het strafrecht streven wij zulk samenvallen toch wel na. Nu is het met onze reactie op culpoos gedrag eigenaardig gelegen. Wanneer het tot een noodlottig gevolg heeft geleid, kunnen onze verontwaardiging en ons gevoel dat straf op haar plaats is heel sterk zijn; ja wij kennen zelfs het gevoel van ‘boos zijn op onszelf’, wanneer wij een stommiteit hebben begaan, zelfs wel als de gevolgen niet zo ernstig zijn. Maar aan de andere kant, als we proberen te beredeneren wat wij de schuldige eigenlijk verwijten, raken wij in verlegenheid. Een paar eeuwen lang is hier de ene theorie de andere opgevolgd zonder dat een heeft bevredigd. Willens en wetens is de dader van een schuldmisdrijf zeker niet tekort geschoten. Maar heeft het dan misschien gehaperd aan zijn gevoel, zijn belangstelling voor de belangen van anderen? Het lijkt op het eerste gezicht voor de hand te liggen het daarin te zoeken. Maar hoe zit het dan met de talloze gevallen waarin iemand door eigen schuld zichzelf een ernstig ongeluk berokkent? Bij een aanrijding bij voorbeeld kan het net zo goed de schuldige als de onschuldige partij zijn, die gedood of verwond wordt! Ook doet het moderne verkeer het probleem wel in een bijzonder licht verschijnen. Vroeger waren de situaties waarin iemand kans liep om een ongeluk te veroorzaken betrekkelijk zeldzaam; in het tegenwoordige verkeer loert die kans van alle kanten en ieder ogenblik op ons en de handelwijzen waardoor wij haar ontlopen gaan dikwijls vrijwel buiten ons bewustzijn om. Toch kunnen wij nog niet besluiten de bestraffing van bij voorbeeld dood door schuld af te schaffen. Soms zijn er in de rechtspraak symptomen van een neiging om op dit gebied te onderscheiden. Het is op het eerste gezicht merkwaardig, maar wel beschouwd door en door begrijpelijk, dat die zich juist vertonen bij ongelukken, die achteraf juist bijzonder dom lijken. Begrijpelijk omdat men bij voorbeeld wel kan aannemen dat iemand ten onrechte gemeend heeft nog vóór een ander, die van rechts kwam, langs te kunnen, maar niet dat hij gemeend heeft dat het goed kon aflopen wanneer hij met zijn auto tegen een boom zou rijden. In gevallen als deze laatste kan men dus geneigd zijn te vermoeden dat een of andere factor die dit geheel buiten zijn schuld veroorzaakte in het duister is gebleven. Heel duidelijk is een ontwikkeling in deze richting echter nog niet en wie uit rationeel oogpunt hiervoor iets zou voelen zal toch dikwijls een sterke rem voelen om daaraan in de praktijk gevolg te geven. |
|