De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |
J.J. Klant
| |
[pagina 554]
| |
door kan worden geruild tegen iets wat bestaat. De natuur is behoorlijk stabiel, zodat ik bij voorbeeld iedere ochtend mijn huis verlaten kan met een sterk vermoeden dat ik het 's avonds zal terugvinden. De versnelling van een vrijvallend lichaam in een vacuüm is op aarde 9,6 meter per seconde en dat zal nog wel een tijdje zo blijven. In het economisch verkeer wordt ook met dat soort verwachtingen geleefd, ook al is de zekerheid ervan daar heel wat minder groot. Het komt er nogal eens voor dat iemand 's avonds zijn huis niet terugvindt. Numerieke universele constanten zijn er onbekend. Maar er worden toch voortdurend plannen voor de toekomst gemaakt waarvan een groot deel met succes wordt uitgevoerd. Schuld2 berust op vertrouwen in de toekomst. Een crediteur is een gelovige, zoals het woord al zegt, die denkt dat zijn schuldenaar zijn beloften waarschijnlijk nakomt. Zijn gevoel is echter niet diep geworteld want voor alle zekerheid versterkt hij meestal zijn geloof door rechten te bedingen die hem in staat stellen zich te verhalen, als zijn debiteur mocht falen. Deelnemers aan het economisch verkeer zijn ambivalente figuren. Hoe stoer en vol dadendrang zij ook de toekomst tegemoet gaan, zij worden telkens overvallen door angst. Vooral handelaren in schuld2, zoals banken, plegen in hun jaarverslagen eerst te vertellen hoe goed het is gegaan, om te eindigen met een oprecht vermaan en de onthulling van een uitzicht op donkere wolken aan de horizon. Wie veel met schuld2 omgaat, krijgt de neiging zijn angst om te zetten in een aangenaam gevoel van somberheid en een conservatieve kijk op het leven. De president van de centrale bank is niet zelden ook de opperpessimist van het land, met de roeping om dagelijks te herinneren aan de gevaren waarmee wij zijn omringd. Zelfs in de Sowjet-Unie, waar men de toekomst nog planmatiger dan bij ons tracht te lijf te gaan, levert het ene bedrijf niet aan het andere als er geen zekerheid wordt gesteld voor de betaling. Debiteuren die verplichtingen durven aangaan, hebben meestal een minder wankel vertrouwen in de toekomst. Zij geven, als zij schulden maken, meer geld uit dan zij verdienen, of zij nu al gezinnen zijn die een inkomen genieten, bedrijven die produkten verkopen, of de overheid die eveneens goederen en diensten levert waarvoor casu quo geen prijzen maar belastingen worden betaald. Zij dekken, als zij lenen, een tekort dat door overschotten die zij met veel vertrouwen tegemoet zien, moet worden goedgemaakt.
Voor een gezin dat aan één stuk door tekorten heeft, wordt schuld, zoals bekend, soms een straf voor een eindig, slordig en lichtzinnig leven. Journalisten en grappenmakers die denken dat de overheid een gezinshoofd met een buikriem is, zien in aanhoudende begrotingstekorten dan ook graag een teken van slecht beheer en losbandigheid. Zij hebben niet gemerkt dat de overheid produceert, bij voorbeeld onderwijs, wegen, veiligheid en vervoer, en dus behoort tot dezelfde categorie als bij voorbeeld de fabrikanten van plastic theekopjes, feestneuzen en lampekappen. Zij hebben evenmin gemerkt dat de gezamenlijke bedrijven die produkten leveren waarvoor prijzen worden betaald, jaarlijks een tekort hebben dat nog groter is dan dat van de staat. Zij vullen dat gat door te lenen en soms door het uitgeven van aandelen. Voor de ondernemingen vormen deze een alternatieve vorm van schuld2, die zij niet behoeven af te lossen omdat zij de gelovigen een deel van de winst beloven en hen daardoor het gevoel geven medeeigenaars te zijn. Ondernemingen keren overigens, zoals bekend, niet alles uit. Zij sparen een deel van hun winst op om het gat niet nog groter te maken. De gaten worden gevuld door andere spaarders. Alle gezinnen tesamen lenen veel meer uit dan zij aan schulden2 maken. Zij denken ook vooruit, namelijk aan hun eigen toekomst. Het grootste deel van hun besparingen vertrouwen zij daarom toe aan pensioenfondsen, levensverzekeringmaatschappijen en spaarbanken, die het op hun beurt uitlenen aan bedrijven en de overheid. | |
[pagina 555]
| |
Vroeger werd het nationale produkt verdeeld tussen landeigenaren, kapitalisten en loonarbeiders. Tegenwoordig is het voornamelijk bestemd voor werknemers, zelfstandigen, gepensioneerden, trekkers van sociale uitkeringen en ondernemingen die reserveren. Slechts een paar procent gaat naar particuliere eigenaren en beleggers. Schuld2 is een middel om geld te pompen van waar het wordt weggelegd voor morgen, naar waar het nodig is om vandaag te kunnen leven of morgen te kunnen produceren. Schuld2 maakt dus rijk. De groei van de maatschappelijke produktie wordt erdoor bevorderd. De produktiesector, die de bedrijven en de overheid omvat, wordt erdoor in staat gesteld meer voort te brengen dan zij uit de gelijktijdige afzet en belastingontvangsten krijgt vergoed. Tegenover hun groeiende schuld2 staat een uitbreiding van bezit, bestaande uit inrichtingen, produktiemiddelen en gemeenschapsvoorzieningen die in staat stellen de welvaart te vergroten. Als de pomp defect zou raken, zou de produktie moeten worden ingekrompen en zou als gevolg daarvan de werkgelegenheid afnemen.Ga naar voetnoot* De spaarders zouden dan niet met hun centen blijven zitten, maar hun inkomens zien slinken, zodat er niets meer voor hen opzij te leggen zou zijn. De verkondigers van de perverse gedachte dat er een einde moet komen aan de groei, terwijl er nog zoveel in de wereld valt te verbeteren, zouden zich eens bezig moeten houden met het probleem van de contractie die door een stagnatie wordt opgeroepen. Misschien sluiten zij zich dan weer aan bij wie de evolutie willen voortzetten en doorgaan met het zoeken naar nieuwe technische mogelijkheden en daarbij passende vormen van ontplooiing. Het pompmechanisme wordt bij ons voortgedreven en gereguleerd door de rentevorming op de kapitaalmarkt, waar geld op lange termijn wordt gevraagd en aangeboden. In zogenaamde socialistische landen wordt het met de almachtige hand van het centrale orgaan dat zelf de rentetarieven vaststelt, bediend. De pomp overbrugt niet alleen tijd, maar herverdeelt ook inkomens. Een deel van de belasting bij voorbeeld, die wordt geheven van burgers die actief zijn in het produktieproces, is bestemd voor het betalen van rente op staatsschuld die voor een groot deel in handen is van pensioenfondsen. Deze gebruiken de rente voor het doen van uitkeringen aan niet-actieven. Het is echter duidelijk dat hetzelfde kan worden bereikt zonder schuld2. De overheid kan immers de belasting ook bestemmen voor rechtstreekse uitkeringen aan nietactieven. Zo worden de AOW-uitkeringen gefinancierd. Er bestaat geen AOW-fonds dat geld in schulden2 steekt. Daarmee wordt dan, afgezien van andere overwegingen, tegemoet gekomen aan de wensen van degenen die in de jaren dertig vreesden voor te veel fondsvorming. Door fondsvorming wordt namelijk het sparen bevorderd en te veel sparen is gevaarlijk. Als het totale door de bedrijven en de overheid gewenste tekort kleiner is dan het beschikbare overschot van de gezinnen, treedt de contractie op die tot daling van de inkomens en de werkgelegenheid leidt, net zo lang tot het daardoor inkrimpende bedrag van het beschikbare overschot gelijk is aan dat van het gewenste tekort. Het omgekeerde geval heeft ook minder aangename gevolgen. De divergentie leidt dan tot inflatie. In Nederland worden daarom - ondanks het gebrek aan numerieke constanten - financiële deskundigen bang zodra het tekort van de overheid 5 procent van het nationale inkomen overschrijdt. Schuld2 is goed, mits niet te veel en niet te weinig.
In een primitieve samenleving waarin alleen in natura wordt geruild, land voor tarwe bij voorbeeld, bestaat er geen kans op te veel of te weinig schuld. Die excessen doen zich alleen voor in een geldeconomie. Wie geldschuld aangaat, ontvangt geld in ruil voor een verplichting tot aflossing en | |
[pagina 556]
| |
rentebetaling in de toekomst. Daarmee wordt dan huidig geld voor toekomstig geld geruild. Dat lijkt veel op een symbolisch gebaar, een ritueel dat alleen voor ingewijden zinvol is. Geld is namelijk zelf schuld2. Wie geldschuld aangaat, maakt schuld2 in het kwadraat. Hij ruilt iets dat niet bestaat voor iets dat ook niet bestaat. Geld bestaat uit verplichtingen van de circulatiebank (bankbiljetten), 's Rijks schatkist (pasmunt), banken en giro-instellingen (tegoeden). Eigenlijk zijn het verplichtingen tot niets, want iemand die bij een van die emitterende instellingen zijn geld opeist, krijgt er ander geld voor terug. Geld is geen ding, maar een aantal punten die je aan een ander moet overdragen als je iets wilt kopen of een schuld wilt aflossen of belasting wilt betalen. In Nederland heten die punten ‘guldens’, herinnerend aan de gouden tijd toen geld nog niet was gedematerialiseerd. Het bedrag waarover iemand op een bepaald tijdstip beschikt, blijkt vandaag uit papiertjes, waardeloze metalen schijfjes en afrekeningen waarop aantallen guldens zijn vermeld. Geld bestaat dus niet. Volgens de genoemde grappenmakers en journalisten komt geld in omloop doordat de staat de bankbiljettenpers laat draaien. Ook dat is niet waar. Geld komt in omloop door toedoen van ieder die bij een bank - uiteraard met toestemming van deze - schuld2 aangaat. Banken zijn namelijk niet, zoals vaak wordt gedacht, instellingen die geld uitlenen dat zij zelf lenen van hun deposanten. De volgorde is omgekeerd: door krediet te verlenen creëren zij geld dat hun wordt toevertrouwd. Economen noemen ze ‘geldscheppende instellingen’. Het is wel waar dat elke afzonderlijke bank, om door te kunnen gaan met krediet verlenen, ervoor moet zien te zorgen dat een deel van het door de gezamenlijke banken geschapen geld aan haar wordt toevertrouwd. Alle geldscheppende transacties die in het bankwezen worden verricht, zijn te herleiden tot één standaardvorm: wie geld leent, krijgt door een eenvoudige boekhoudkundige handeling punten toegedeeld. Hij krijgt van zijn bank de beschikking over een tegoed. Tegelijk met zijn schuld is er dan voor hetzelfde bedrag geld ontstaan dat hij kan overdragen aan andere houders van tegoeden bij banken en giro-instellingen of kan omzetten in bankbiljetten. Doordat banken ook elkaar krediet kunnen verlenen en vorderingen aan elkaar kunnen verkopen, gaat dat alles geruisloos in zijn werk. Omgekeerd wordt geld vernietigd door aflossing van bankkrediet. Dat ook de geldschepping excessen kan vertonen, is welbekend. Er is een duidelijk verband tussen geldhoeveelheid en inflatie, ook al is het minder duidelijk welk. Hedendaagse monetaristen menen dat, als er door ingrijpen van de overheid en de centrale bank voor wordt gezorgd dat de geldhoeveelheid een stabiele groei vertoont die gerelateerd is aan de trendmatige groei van het nationale inkomen, er geen inflatie en geen werkloosheid zal zijn. Anderen zien overmatige geldschepping als een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde voor inflatie. Er is dus toch een aanleiding voor wie het over schuld2 heeft, te praten over schuld. Wie heeft schuld aan de inflatie of althans aan gevaarlijke overmatige geldschepping? De centrale banken en de overheid die onvoldoende van hun macht gebruik (kunnen) maken om de overige banken te dwingen tot beperking van hun kredietverlening? De overheid die haar tekorten dekt door te veel bankkrediet op te nemen? Het laatste is in Nederland, ondanks het door enkelen verspreide hardnekkige gerucht van het tegendeel, zeker niet het geval. In de afgelopen twaalf jaren steeg de geldhoeveelheid bij ons met 59 miljard gulden. De overheid (Rijk en lagere overheid) droeg maar voor 5 miljard schuld aan die creatie van schuld2. |