De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| |
A.L. Constandse
| |
De eschatologieEen van de krachtigste drijfveren tot bekering was in het Romeinse Rijk de christelijke verkondiging van ‘het laatst der dagen’, de ondergang van de bestaande wereldorde, en de komst van de verlossende messias. In deze zin is de Openbaring, waarmee de kerk later zoveel moeite heeft gehad, kenmerkend geweest voor de snelle verbreiding van het geloof in de tweede eeuw van onze jaartelling. Uit de joodse synagogen waren de eerste christenen voortgekomen, die de inhoud en de symbolen van hun geloof putten uit het Oude Testament, en dus ook de leer omtrent de Verlosser, de ondergang der wereld en de schepping van een duizendjarig rijk, waarin de Satan geketend zou zijn. Omtrent deze staat echter dachten de christenen niet meer aan een aards Jeruzalem, naar de verbeeldingen van Jesaja een over allen heersende superstaat, maar aan een bovenaardse, onaardse, geestelijke en verheven realiteit. Met het oog op zulk een toekomst behoorden christenen (op stoïcijnse wijze) zoveel als doenlijk was onaangedaan te staan tegenover de heersende machten, hun sociaal, politiek of economisch stelsel, hun cesaren en hun heidense priesters. Het Evangelie is vervuld van dit geloof aan de komst van de Verlosser, het einde der dagen. Men moest los staan van het materiële, van macht en gezag, want het ware heil ‘was niet van deze wereld’. Het zalig spreken van de armen en de machtelozen, de afkeer van het vergaren van aardse schatten, erkenning van de ‘schuld’ ten slotte van allen die zouden hechten aan sociale posities... dat alles is eigen aan het Evangelie. Men weet dat er in het begin van onze jaartelling in het uitgebreide Romeinse Rijk een merkwaardige mededinging optrad tussen | |
[pagina 548]
| |
Jezusaanbidding en Mythradienst. De eerste religie leidde van de tastbare realiteit af, en door reeksen van rampen in het Romeinse Rijk (aardbevingen, epidemieën, invallen van ‘barbaren’, verval aan de top) werden steeds grotere massa's voor het christendom gewonnen, dat overigens allerlei symbolen overnam van de Mythradienst. Deze laatste verheerlijkte een zegevierende stierengod op aarde (geen lam dat ter slachtbank werd geleid) een symbool van de vruchtbare zon. Maar het christendom richtte aller blik op ‘gene zijde’. Zijn eerste schuld nu was dat zulks samenging met een zeer tweeslachtige houding jegens het gezag. Dit zou weldra ineenstorten, maar het moest geëerbiedigd worden. Het vermaarde gezegde: ‘Geef de keizer wat des keizers is, en geef Gode wat Gods is’, biedt een ontelbaar aantal opportunistische mogelijkheden. Luther en Calvijn zouden er vele eeuwen later dezelfde conclusie uit trekken als het katholicisme (de eerste en meest authentieke vorm van historisch christendom) namelijk dat de ware leer, hoewel ze geen aardse keizer aankondigt, de bestaande vorsten behoort te beschermen. In de Brieven, die zijn toegeschreven aan Paulus, wemelt het reeds van de aanmaningen het werelds gezag te erkennen, ook dat van de slavenhouders (Romeinen 13, Petrus 2, Timotheus 6, Collosensers 3, enzovoort). Zo dienstbaar aan de Romeinse keizers waren ten slotte de kerkvorsten en de theologen, dat reeds in de derde eeuw de cesaren de voorkeur gaven aan christelijke soldaten, aan wie aanvankelijk was geleerd dat krijgsdienst uit den boze was. En in het jaar 325 werd dit christendom verheven tot staatsgodsdienst door Constantijn de Grote, die in hetzelfde jaar het concilie van Nicea beslissend beïnvloedde. Wat er volgde was voor latere beoordelaars weerzinwekkend: de belofte der bovenaardse heerlijkheid werd gekoppeld aan de dienstbaarheid jegens aardse machten, aan de armen werd de hemel gepredikt terwijl ze beschamend werden uitgebuit en onderworpen, met andere woorden: het aardse christendom parasiteerde op het geloof aan het bovenaardse geluk. Eeuwen van feodale en later van kapitalistische exploitatie der volken konden worden geheiligd door een theologie, die naar de meest primitieve vormen een soort demagogie was geworden. Om het anders te zeggen: de christelijke kerk bestendigde het Romeinse Rijk, met dit verschil dat in Rome niet meer een vergoddelijkte keizer maar een stedehouder Gods zetelde, wederom een ‘pontifex maximus’, met een totalitaire en monotheïstische ideologie, steunpilaar van grootgrondbezitters, edellieden, legeraanvoerders, koningen en keizers. En later van kapitaalbezitters, burgerlijke autoriteiten, militaire leiders. In onze vaderlandse historie heeft het Evangelie steeds gediend tot vaandel van confessionele partijen en staatslieden, die de verdediging van de meest aardse en materiële machten ten doel hadden. Aldus werd ‘God’ enerzijds symbool van de belofte van ongekend heil, en anderzijds van de onderworpenheid aan een gezag, dat eventueel zelfs het leven der onderdanen opeiste. In feite zou men de methode pervers kunnen noemen, om mensen het recht op lust en leven te ontzeggen terwijl men hun dit alles nadrukkelijk in uitzicht stelde. Maar nog ernstiger wordt het probleem als men bedenkt dat het christendom een westers cultuurprodukt is (En om misverstand te voorkomen: in die zin behoort ook Rusland tot het Westen!) De schuld van het christendom valt samen met die van een cultuurpatroon dat door zijn innerlijke tegenstrijdigheden vol lustvijandige elementen zit. En het christendom heeft door zijn leer van de erfzonde, de nietswaardigheid van de mens, de natuurlijkheid van leed, ellende en dood, gepredikt aan weerloze massa's ten bate van de rijkdommen en de macht van heersende minderheden, een historische schuld op zich geladen. In zijn Vorlesungen heeft Ludwig Feuerbach, de inspirator der socialisten, anderhalve eeuw geleden al opgemerkt: ‘De godsdienst, zegt men, is het beste troostmiddel in het ongeluk. Maar het beste middel ter vertroosting is waarschijnlijk het minste of slechtste middel ter bevordering van de | |
[pagina 549]
| |
menselijke gelukzaligheid. Want de troost laat ons een kwaal weliswaar verdragen, maar probeert niet die te overwinnen. Wie zich troost dat hij een slaaf is komt nooit tot de poging de slavenketenen te verbreken.’ Het traditionele geloof moest verminderen voordat de opstand tegen het sociale kwaad mogelijk werd. En hoezeer heeft de kerk geprobeerd die geest van verzet te voorkomen! | |
Het ethische tekortEr is evenwel sprake van veel meer dan van een sociale tragedie, van collectieve tekortkomingen. De gevolgen voor het individuele leven zijn niet minder schadelijk geweest. De oudste christelijke, dat wil zeggen katholieke gemeenschappen, wortelend in sociale verhoudingen waarin de slavernij normaal werd geacht, hebben uitdrukking gegeven - zoals de Brieven van Paulus - aan de bestaande situatie. Maar deze hield ook in dat gehoorzaamheid een deugd werd geacht in die zin, dat het eigen zedelijke oordeel ondergeschikt werd gemaakt aan uitspraken van de bijbel, of van concilies, of van pauselijke encyclieken en ten slotte zelfs van de raad of de opdrachten van biechtvaders. Men moet dit beseffen om te begrijpen waarom professor Steenkamp, in een vermaard geworden interview, meende te moeten constateren dat ‘het persoonlijke geweten van de katholiek... onderontwikkeld is’. Wat een collectief geweten kon zijn valt te vermoeden: het gevolg van een massapsychische belevenis, waarin suggesties, gemeenschappelijke angsten en het streven naar gezamenlijke macht een grote rol spelen. Niet zonder reden heeft Freud, die het ook hier bedoelde ‘geweten’ een vorm heeft genoemd van ‘sociale angst’ (en van afwering van die angst!) in zijn Massenpsychologie und Ich-Analyse de mentaliteit van de traditionele kerken vergeleken met die van... legers. Het geloof bindt de leden der kerk. ‘Buiten deze band staan echter ook tijdens Christus’ heerschappij alle individuen, die niet tot de geloofsgemeenschap behoren, die haar niet liefhebben en van wie zij ook niet houdt. Daarom moet zulk een godsdienst, ook als ze zich de religie van de liefde noemt, hard en liefdeloos zijn jegens degenen die niet tot haar behoren.’ De klassieke strijdende kerk is niet zelden - zoals door de Jezuïeten - vergeleken met een legerschaar. Goed, in zulke situaties kon men spreken van een ‘collectief geweten’, dat bepaalt wat geoorloofd is, geboden of verboden. Maar wat men dan ‘het persoonlijke geweten’ pleegt te noemen, en wat ethisch gesproken het enige eigen zedelijke oordeel is, kan niet worden opgedrongen; het is een individuele verworvenheid. Welk portie erfelijkheid en welke invloed van maatschappelijke omstandigheden en opvoeding dan ook meetellen en de persoonlijke aansprakelijkheid beperken, ten slotte is het geweten als zelfstandig oordeel een zaak van vrijheid. Men kan zoals Spinoza de immanente rede zien als disciplinerende kracht boven de hartstochten en driften; men kan de nadruk leggen op het menselijke motief van ons handelen, dat een zowel individuele als sociale factor zou behoren te zijn en bron van gemeenschap, zoals Kant nastreefde te betogen; men kan met Sartre onderstrepen dat de menselijke waardigheid afhangt van ieders vrijheid en verantwoordelijkheid... in de ethica die zich los van de theologie heeft ontwikkeld, en die daarvan geen dienaresse meer is, staat voorop dat men een oordeel pas zedelijk kan noemen indien het autonoom is. Van buiten komende, heteronome opdrachten kunnen nuttig of gevaarlijk zijn, in hun uitwerking goed of kwaad worden geacht, al of niet in overeenstemming met zeden en gewoonten, men kan ze niet zedelijk noemen. Reeds Spinoza wees in zijn Ethica het heteronome bevel (ook al achtte hij dat voor onredelijke massa's onvermijdelijk) af als ethische factor. ‘Voor zover de mensen naar de leiding der rede leven, in zover slechts komen zij altijd noodzakelijk van nature overeen.’ (IV, 45) ‘Wie door vrees geleid wordt, en dan het goede - opdat hij het kwade vermijdt - verricht, wordt niet door de rede geleid.’ (IV, 63) Na de wijsgerige ontwikkeling in de acht- | |
[pagina 550]
| |
tiende eeuw, na de uitspraken van Eduard von Hartmann in de negentiende eeuw, kon men zich bewust zijn, dat het geloof aan van Von Hartmann een ‘theïstische God’ heeft genoemd (in zijn Selbstzersetzung des Christentums) slechts kon leiden tot ‘blinde onderwerping aan de almachtige heilige wil van deze transcendente God’, op aarde en in de samenleving vertegenwoordigd door leiders van kerken. En orthodoxe protestanten mogen dan meer zijn afgegaan op wat ze vonden in de bijbel, hun ‘papieren paus’, ook zij zochten in een openbaring buiten zich de grond voor hun handelen. ‘Nu begint echter - aldus Von Hartmann - de ware moraal eerst bij de zedelijke autonomie, en de heteronome moraal, hoe waardevol zij ook als opvoedingsmiddel voor onmondigen moge zijn, wordt tot onzedelijke bestrijding van de ware en zuivere zedelijkheid, als ze zich nadrukkelijk in haar plaats stelt. Het moderne zedelijke bewustzijn is zich nu echter daarvan reeds bewust, dat handelingen die slechts gehoorzame uitvoering van een vreemde wil zijn, in het geheel geen zedelijke waarde in eigenlijke zin kunnen doen gelden; dat veeleer de morele belangrijkheid eerst bij de zichzelf bepalende zelfbestemming begint. En het bevindt zich daarom dan ook op zedelijk gebied in lijnrechte tegenstelling tot het christelijk bewustzijn, dat van de theïstische grondslagen en hun consequenties niet is los te maken.’ In ons land heeft ten slotte G. Heymans in zijn Einführung in die Ethik (oorspronkelijk inderdaad verschenen als bijdrage tot de polemieken in de Duitse taal) dit standpunt onderschreven. ‘Nu mogen we met de woorden goed en zedelijk bedoelen wat wij willen, zeker bedoelen wij daarmee iets anders dan deze door overweging van eigen nut bepaalde onderwerping aan de macht als zodanig. Wie iets omwille van het loon of de straf doet of nalaat, handelt wellicht zeer praktisch, doch niet zedelijk, en wel net zo weinig als de belonende of straffende macht een hemelse als wanneer ze een aardse is.’ Met andere woorden: het zelfstandig, volwassen, verantwoordelijk worden van de vrije persoonlijkheid is door het christendom, zoals het zich historisch heeft geopenbaard, belemmerd. Het is gelukkig ook waar dat door zijn interne tegenstellingen tal van dissidenten tot ketters konden worden en voor eigen zelfstandige oordelen enig houvast konden vinden. Met name in het protestantisme heeft dit geleid tot eindeloze splitsingen (‘elke ketter vindt zijn letter’) maar deze fase is dan ook een mogelijke overgang gebleken tot een humanistische autonomie. De traagheid in het proces der zedelijke bewustwording is echter - ook door de godsdienstige heiliging van jammerlijke sociale verhoudingen - mede te wijten geweest aan het tot sociaal-politieke macht geworden christendom. | |
Lustvijandige tendensenOnder de vele andere motieven voor oppositie tegen de kerken moet ten slotte één factor worden genoemd, die in deze eeuw steeds meer op de voorgrond is getreden. De basis van het bestaan ligt natuurlijk in de vitale driften en instincten, die betrekking hebben op zelfhandhaving van het individu en voortplanting van de soort. In die zin zou men ook kunnen spreken van een ethisch ‘instinct’, als het gaat om identificatie met de medemens (‘Doe een ander wat ge wilt dat men u doet’), een instinct dat door de rede wordt bekrachtigd. Opmerkelijk is bij Spinoza bij voorbeeld het pogen om altruïsme te verzoenen met egoïsme in de zin van het zoeken naar wederzijds geluk. Terwijl hij (IV, 37) de deugd omschrijft als een hoedanigheid waardoor men niets voor zichzelf verlangt wat men niet ook voor de overige mensen begeert, zegt hij tevens (IV, 24): ‘Volstrekt deugdzaam handelen is niets anders in ons dan naar de leiding der rede handelen, leven, zijn bestaan bewaren (deze drie betekenen hetzelfde) met als grondslag het zoeken van wat nuttig wordt geacht.’ Nu kan deugd evenzeer leiden tot zelfopoffering, maar Spinoza belicht sterk het element van levensvreugde. ‘Onder vreugde zal ik derhalve verstaan de hartstocht (passie, drift zou men kunnen zeggen, C.) waarmee de geest tot grotere | |
[pagina 551]
| |
volmaaktheid overgaat’ (III, ii). Natuurlijk wordt met name in de achttiende eeuw krachtiger het ‘natuurlijke recht’ op de voorgrond gesteld, om lustgevoelens te ervaren, zinlijk geluk, materieel welzijn, tegenover het kleineren van het genoegen en van de lichamelijke genietingen, die door het traditionele christendom al gauw als zondig werden afgewezen. Terwijl met name de seksualiteit de bron is van het leven, en hoewel ook de kerk poogde haar te kanaliseren in het huwelijk (overigens met matig succes) werd de erotiek danig gedenigreerd, in wezen als zondig omschreven. In de christelijke civilisatie is een onuitroeibaar oerelement van het leven als ‘vleselijk’ gediscrimineerd, niet veredeld, niet redelijk geleid, niet gewaardeerd als bron van individueel genot, noch als sociale factor. De literatuur van het ‘avondland’ is een lange klaagzang over het tragische karakter van een erotiek, die een bron van vreugde zou kunnen zijn. De ontaarding, waarvan de ‘antichrist’ Nietzsche gewaagde, was natuurlijk te wijten aan het gehele sociaal-economisch-ideologisch complex, waarvan het christendom de vertegenwoordiger was geworden, en dat remmend werkte op het streven naar meer vreugde en veiligheid in het leven. Men denke aan de vrome weerzin tegen moderne geneesmethoden, tegen bliksemafleiders en sociale voorzorg, tegen strijd voor gezinsbeperking en hogere lonen voor het proletariaat, een weerzin die met moeite kon worden overwonnen, en die in de zogenaamde derde wereld vele kerken nog maakt tot bolwerken van feodale reactie. Er zijn onmiskenbaar sadistische tendensen ingeslopen in het onderstrepen van de wenselijkheid, leed te aanvaarden, verdriet te ondergaan, leed te zien als onvermijdelijk en ‘door God gewild’, waarbij de Godsvoorstelling geschapen werd door autoritaire en bezittende kasten. Wat de seksualiteit betreft: deze werd belast met een besef van zondigheid. En aangezien deze drift niet kon worden uitgedelgd bleef ze de vrome zielen verontrusten en ondermijnen. Men kon moeilijk een ander terrein vinden, waarop de mens zo onzeker, schuldbewust, gekweld kon worden als op dit gebied. Wat Freud openbaarde was eeuwen lang een realiteit: het mislukte streven naar het verdringen uit het bewustzijn van hetgeen een vitale basis is van het menselijke bestaan. En het telkens weer bewust wordende ‘onderbewuste’ verstoorde duurzaam het fatsoen, datgene wat oorbaar behoorde te zijn. Ook de wetten die betrekking hadden op het liefdeleven schenen (en schijnen nog vaak, ondanks de mate van ontkerstening) ontworpen te zijn door lieden die òf celibatair waren, òf sadistisch gezind, òf begiftigd met een povere seksuele potentie. Men moet de seksueel-vijandige bijbelteksten vooral zoeken in het Nieuwe Testament. In de woorden die aan Jezus zijn toegeschreven, overweegt nog het geloof dat men zich moet voorbereiden op een immateriële, hemelse werkelijkheid, een ‘rijk dat niet van deze aarde is’, en dat men daarom (de stoïcijnse trek is onmiskenbaar) zijn driften zoveel mogelijk moet uitdelgen. Hier is kennelijk een auteur aan het woord van een ascetische sekte. Maar in de zogenaamde Brieven van Paulus spreekt de wetgever, die de vrouw wijst op haar plicht tot gehoorzaamheid, de man op de noodzaak tot sociale discipline, en die het baren van kinderen onvermijdelijk acht, maar in feite wel zondig. In Corinthe 7 leest men (in de bijbelvertaling van 1960): ‘Wat nu de punten betreft waarover gij mij geschreven hebt, het is goed voor een mens niet aan een vrouw gebonden te zijn.’ (Vroeger stond er: ‘geen vrouw aan te raken’, terwijl de eenzijdige aanduiding van de man als ‘mens’ wel goed met de bedoeling overeenstemt.) ‘Maar met het oog op de gevallen van hoererij moet ieder zijn eigen vrouw hebben en iedere vrouw haar eigen man.’ De ongewenste drift moet dus in het huwelijk worden gekanaliseerd. Dan volgen aanbevelingen voor geregeld seksueel verkeer ‘opdat niet de Satan u verzoeke wegens uw gemis aan zelfbeheersing’, maar het huwelijk blijft - door de seksualiteit - toch iets als een noodsprong. De celibataire Paulus zegt tenminste: ‘Maar tot de | |
[pagina 552]
| |
ongehuwden en de weduwen zeg ik: het is goed voor hen te blijven zoals ik. Indien ze zich echter niet kunnen beheersen, laten ze dan trouwen. Want het is beter te trouwen dan van begeerte te branden.’ Men kent de oordelen die als boutades klinken: ‘Trouwen is goed, niet-trouwen is beter’, of: ‘Zoals in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen, want het is haar niet vergund te spreken, maar ze moeten ondergeschikt blijven, zoals ook de wet zegt.’ Het is met name deze patriarchale en daarnaast de anti-seksuele tendens die zovele miljoenen heeft vervreemd van het christendom. Maar de schuld van deze religie aan de misvorming van de erotiek en aan het bezoedelen van het lustgevoel is uitermate ernstig. Want het is moeilijk gebleken tot een vernieuwing en grondige hervorming te komen van seksuele verhoudingen, die zovele eeuwen zijn geheiligd in Gods naam. Ten slotte nog dit: professor G.J. Heering oefende in zijn De zondeval van het christendom vooral kritiek uit op het christelijke militarisme, de verbondenheid van kerk en staat. Maar wat hij inzake de Institutio van Calvijn schreef heeft een veel wijdere strekking. ‘Zo blijft nochtans behouden en ongedeerd, aldus Calvijn, hetgeen ik leer, te weten dat God de verworpenen haat, en dat met goed recht, omdat ze van zijn geest ontbloot niets anders kunnen voortbrengen dan stof en oorzaak van vervloeking.’ Spotternijen en lasteringen zijn de beweringen van hen die zeggen: ‘God is de vader van ons allen.’ Dat vaderschap geldt slechts voor het zeer kleine getal der uitverkorenen. En wie dat zijn blijft verborgen. De anderen zijn prijsgegeven aan zijn autoritaire wraakzucht. Waar zo'n geest overheerst sterft de levensvreugde. |
|