De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 524]
| |
Kroniek & kritiekPolitiek levenBram van der Lek
| |
1. OverzichtOp 24 april 1976 publiceerde Elseviers Magazine een artikel, geschreven door René de Bok, waarin onder meer werd meegedeeld dat ‘Elsevier beschikt over een lijst met namen van min of meer vooraanstaande Nederlanders van wie volgens een functionaris van de Amerikaanse geheime dienst met volstrekte zekerheid mag worden aangenomen dat ze in Nederland als KGB-agenten opereren’, en dat op die lijst onder meer voorkomen ‘een PvdA-lid uit de Amsterdamse gemeenteraad’ en ‘een Tweede-Kamerlid van een andere progressieve partij’. Op 6 mei 1976 komen De Limburger en De Stem met de mededeling dat de bedoelde personen respectievelijk Han Lammers en Bram van der Lek zijn. Op 12 mei dien ik een verzoek in bij de rechtbank in Amsterdam voor een voorlopig getuigenverhoor, om uit te zoeken of inderdaad moet worden aangenomen dat ik bedoeld wordt in de publikatie van Elsevier, omdat ik in dat geval een proces overweeg tegen de uitgever van EM de BV Bonaventura. Op 24 mei krijg ik bericht dat dit is toegestaan. Op 4 juni worden de hoofdredacteuren van De Limburger, De Stem, en van EM (respectievelijk de heren Hulskorte, Leyendekker en Hoogendijk) verhoord; op 20 augustus de EM-redacteur Van Rosmalen, de journalist van De Stem, De Ligt, en de Haagse redacteuren van het Audet-concern Max de Bok en Dekkers; op 13 september de schrijver van het stuk, René de Bok. Zij beantwoorden iedere vraag die iets zou kunnen ophelderen over de manier waarop De Limburger en De Stem aan mijn naam zijn gekomen dan wel de simpele vraag òf mijn naam op de ‘lijst’ voorkomt met een beroep op hun ‘verschoningsrecht’ als journalist, dus niet. De rechter-commissaris die de verhoren heeft afgenomen, mevrouw Van Schaardenburg-Louwe Kooymans, komt na | |
[pagina 525]
| |
enige dagen (de eerste keer op 9 juni) met een beschikking waarin zij bepaalt dat een deel van deze vragen wel degelijk beantwoord moet worden. De getuigen gaan van deze beschikking in beroep bij het Hof. Het gerechtshof in Amsterdam houdt daarover een zitting op 24 november, waar dus de advocaten van de journalisten en mijn advocaat, Willem van Bennekom, pleiten vóór en tegen het niet antwoorden. Het Hof doet in drie zaken, namelijk die van de getuigen Hulskorte, Leyendekker en Hoogendijk, uitspraak op 18 februari 1977 en houdt de andere aan. Het bevestigt de opvatting van de rechtercommissaris dat de vragen wel beantwoord moeten worden. Dan gaat de beroepstermijn van twee maanden lopen. Als die voorbij is blijken Hulskorte en Leyendekker niet in beroep te zijn gegaan bij de Hoge Raad, Hoogendijk echter wel. Op 13 mei 1977 moeten Hulskorte en Leyendekker opnieuw verschijnen voor de rechter-commissaris om de niet-beantwoorde vragen nu wel te beantwoorden. Ondanks het duidelijke bevel doen zij dit niet. Dan gaan de zaken ineens heel erg vlug: de advocaat van beide getuigen verzoekt de rechter-commissaris de wettelijk noodzakelijke tweede zitting, waarop de vragen nogmaals gesteld moeten worden, maar meteen te laten volgen en de r.c. ziet daartegen (begrijpelijk) geen bezwaar. Ik raak een beetje in paniek, want dat betekent dat ik ter plekke moet beslissen of ik (als eiser) de beide heren wèl of niet wil laten ‘gijzelen’, dat wil dus zeggen in het gevang laten zetten. (Achteraf bleek dat ik het bevel om te gijzelen best meteen had kunnen vragen, omdat de r.c. daar toch nog weer enige tijd over zou denken, en het bevel bovendien alleen maar een papiertje is dat je wèl of niet kunt executeren, maar dat wist ik toen allemaal niet zo precies.) We (mijn advocaat en ik) vragen bedenktijd en de rechter, na enig aarzelen en onder protest van de tegenpartij, staat ons die, voor een week, toe. Dat ik niet wil gijzelen lijkt me duidelijk. Ik wil geen martelaren kweken en bovendien vind ik opsluiten zo iets walgelijks dat dat toch moeilijk van mij kan uitgaan. Maar ik wil wèl graag antwoorden horen, want zonder die kan ik geen proces tegen Elsevier (dat wil zeggen Bonaventura) beginnen. We besluiten dan in een ‘kort geding’ aan de rechtbank te vragen om een ander middel, namelijk een dwangsom. Niet dat dat nou zo sympathiek is, maar het is toch minder ingrijpend en ook meer in overeenstemming met de aard van het conflict dat ik met de getuigen heb: zij menen nooit, en dus ook niet in dit geval, antwoord te mogen geven op vragen naar hun bron, ik meen dat in dìt geval dat verweer niet opgaat omdat de vragen geen ‘normale’ zegsman betreffen, maar de relatie tussen hun mededelingen en een in alle openbaarheid gepubliceerd belasterend artikel, en omdat hun niet antwoorden mijn gang naar de rechter blokkeert. De rechter heeft mij, in twee instanties, daarin gelijk gegeven, maar de wet laat het wel aan mijzelf over om die antwoorden dan ook te krijgen. Vóór het kort geding heb ik contact opgenomen met Amnesty International. Een eventuele dwangsom moet een bestemming hebben. Liefst een die wat past bij de aard van het proces. Nu heeft Amnesty een project: ‘journalists in prison’, ten bate van vervolgde journalisten in diverse landen met dictatoriale regimes en mijn vraag is of zij het goed vinden dat ik de eventuele opbrengst van de dwangsom daarvoor bestem. Het hoofdbestuur van Amnesty vergadert daarover en gaat akkoord. Derhalve delen wij bij de behandeling van het kort geding mee dat deze afspraak is gemaakt. Nu moet ik de gang van zaken verder in verschillende ‘stromen’ beschrijven, omdat de onderdelen van het proces niet langer parallel lopen. De vraag of Hoogendijk moet antwoorden is in onderzoek bij de Hoge Raad, de zaak van de andere getuigen ligt nog steeds bij het Hof in Amsterdam, over de antwoorden van Hulskorte en Leyendekker loopt een kort geding.
Het kort geding over de dwangsom dient in mei 1977. De uitspraak op 24 mei 1977, is negatief. De president van de rechtbank wijst het verzoek | |
[pagina 526]
| |
af. Hij doet dat op formele en naar onze mening onjuiste gronden. Er rijst nu een moeilijke vraag. Dit kort geding verder doorvoeren wordt een langdurige en waarschijnlijk ook kostbare affaire. Maar als ik het er bij laat zitten moet ik òf gijzelen of ik sta met lege handen. Dus beroep. Dit beroep wordt door het Hof behandeld in juli 1977. Op 24 februari 1978 (!) komt de uitspraak. Die houdt in dat de beschikking van de president van de rechtbank vernietigd wordt en dat een dwangsom wèl kan worden geëist. Het vonnis is ‘uitvoerbaar bij voorraad’, dat wil zeggen dat ik, na een daartoe in te dienen verzoek en na ommekomst van een bepaalde termijn, meteen kan beginnen met het eisen van honderd gulden per dag voor iedere dag dat mijn vragen niet worden beantwoord. Ik doe dat niet. Hulskorte en Leyendekker gaan namelijk in beroep. Het risico dat Amnesty blij gemaakt wordt met een dooie mus lijkt me te groot en zo zitten we tot op de dag van vandaag te wachten op het definitief worden van dit vonnis. Inmiddels had op 11 november 1977 de Hoge Raad wel een andere uitspraak gedaan, namelijk in de zaak Hoogendijk. Hoogendijk moet de ene vraag: ‘Staat van der Lek op de lijst’, wel beantwoorden. Hij beroept zich daarbij ten onrechte op een hem naar zijn mening toekomend verschoningsrecht. Er is nogal wat heen en weer geschuif met de datum waarop hij dat dan moet doen. (Eerlijkheidshalve dient te worden vermeld dat ikzelf, denkende dat het Hof wel snel een uitspraak zou doen in de dwangsom-zaak en met de bedoeling om zo de zaken weer op één lijn te krijgen, aan het daarmee gepaard gaande uitstel heb meegewerkt.) Het is ten slotte zo ver op 29 maart 1978. Dan wacht ons een verrassing. Hoogendijk beroept zich niet meer op ‘verschoningsrecht’ maar hij heeft een ‘nieuw verweer’. Hij is, zo stelt hij nu, ‘onbekwaam’ om te getuigen omdat hij zodanig deel uitmaakt van de aan te klagen partij, Bonaventura, dat het erop neer zou komen dat hij tegen zichzelf zou getuigen. De rechter-commissaris zit daar, net als wij, even stil van te kijken. Ten slotte bepaalt ze dat ze daarover schriftelijk een beschikking zal geven. Blijkbaar is dat niet zo eenvoudig, want de beschikking komt pas op 23 juni 1978. Zij wijst het verweer af. Dat is mooi, maar het helpt niet zoveel, want zoals te verwachten was duikt de heer F.A. Hoogendijk opnieuw in een beroepsprocedure, die als het even meezit opnieuw goed is voor twee jaar procederen. Dat is dus de stand van zaken. Eén getuige is opnieuw in beroep terzake van een ‘nieuw verweer’. Twee getuigen moeten weliswaar volgens de uitspraak van het Hof op 24 februari 1978 een dwangsom betalen voor elke dag dat ze niet spreken, maar die uitspraak is nog niet definitief. In mijn zak heb ik een door de rechter-commissaris uitgevaardigd gijzelingsbevel tegen deze twee getuigen, maar dat is nu meer dan een jaar oud, en ik neem aan dat ik dat niet nu nog eens kan gaan zitten uitvoeren, en... ik wil dat ook helemaal niet. En dan zijn er nog vier getuigen waarvan de zaken nog niet verder behandeld zijn. (Een getuige, Dekkers, heeft zijn beroep op het Hof ingetrokken en zou dus, op grond van de beschikking van de r.c. uit 1976, direct te ondervragen zijn. Voor zover ik dat nu kan overzien heeft dat echter weinig zin. Andere getuigen, met name van Rosmalen en René de Bok, zijn veel belangrijker.) Het ligt voor de hand dat in hun geval de beslissing niet anders zal uitvallen dan bij de anderen, dus: spreken. Maar om dat formeel te krijgen moeten er uitspraken komen. Dat kan wel, maar dan begint voor elk van deze getuigen weer zo'n zelfde procedure te draaien, die ook maanden tot jaren kan duren.
In verschillende stadia hebben wij, Willem van Bennekom en ik, ons afgevraagd of het geen tijd werd nu maar meteen, dus zonder verder op getuigen te wachten, een poging te wagen een proces tegen Bonaventura op gang te krijgen. Ten slotte is zo langzamerhand wel duidelijk dat we alles gedaan hebben wat we konden om hard te maken dat ik inderdaad degene ben die in dat oorspronkelijke Elsevier-artikel belasterd word (voorzover dat niet eigenlijk al duidelijk was uit | |
[pagina 527]
| |
de voorliggende feiten). De getuigen hadden nota bene al eens in een verweer aangevoerd dat die Van der Lek misschien wel helemaal niet van plan was om ooit nog zo'n procedure te beginnen. Het was immers, zo stelden ze, nu allemaal al zo lang geleden, misschien was de boel zelfs al wel wettelijk verjaard. (Ik wil wel bekennen dat ik bij het lezen (gelukkig ‘lezen’ en niet horen zeggen) van dit argument voor het eerst echte woede bij mezelf heb voelen opkomen. Je moet toch godbeterhet maar durven. Eerst met alle middelen die je verzinnen kunt de opheldering, waarvan juist déze getuigen: Hulskorte en Leyendekker beweren dat hij hun zo ter harte gaat, vertragen en dan dát als argument gebruiken om te insinueren dat die Van der Lek die opheldering misschien helemaal niet wil.) Nu kan een onrechtmatige daad gelukkig niet zo snel verjaren. Dat is dus niet het probleem. Niettemin vraag ik me wel eens af, nu ik eenmaal besloten heb de zaak met voorbijgaan van al die eindeloos doorprocederende getuigen toch door te zetten, of ik dat niet net zo goed eerder had kunnen doen. Het probleem is echter steeds geweest dat zich nooit een duidelijk punt voordeed waarop dat dan had gemoeten, en dat je telkens weer (misschien op het laatst tegen beter weten in) blijft hopen dat er van je oorspronkelijke opzet toch nog iets terechtkomt. Hoe dan ook, op 27 september 1978 is dan uiteindelijk datgene waar het in feite allemaal om begonnen was, een vordering tegen de uitgeverij Bonaventura wegens een onrechtmatige daad, de deur uitgegaan. Hierin wordt gesteld dat, ten eerste, Elseviers Magazine in het bewuste artikel op losse gronden, althans zonder behoorlijk onderzoek te hebben verricht, beschuldigingen heeft gedaan, dat, ten tweede, Bonaventura of iemand in dienst van Bonaventura mij heeft aangewezen als het in dat artikel bedoelde Kamerlid, of althans zo nonchalant met de gegevens is omgesprongen dat zij ervoor verantwoordelijk is dat mijn naam is genoemd. U ziet uit de moeizame formulering dat de schoen nog steeds wringt op dezelfde plaats. Het is niet moeilijk om aan te tonen dat er sprake is van een onrechtmatige daad, het probleem is echter om duidelijk te maken dat het daarbij gaat om een onrechtmatige daad tegenover ene Van der Lek en dat die dus de aangewezen persoon is om dat proces te voeren. Voor het oog van de wereld is dat zo klaar als een klontje: één blad vertelt het verhaal, twee anderen noemen de naam. Het is te hopen dat de rechter dat ook zal vinden. Eén ding kan hij in ieder geval niet zeggen. Namelijk dat ik niet alles gedaan zou hebben om wat voor het oog van de wereld duidelijk was ook juridisch vastgesteld te krijgen. Ik heb ervoor langs de grenzen van de persvrijheid gebalanceerd en staan schudden aan het heilige huis van het journalistieke geweten, het verschoningsrecht, en dat was allemaal echt niet zo leuk. Ik ben nog steeds van mening dat ik mij ophoud aan de goede kant van die grens, maar ik ben het procederen dáárover eigenlijk zat. Ik wil het nu, ook voor de rechter, wel eens hebben over de zaken waar het naar mijn mening werkelijk om gaat. | |
2. Motivering Het beginDe oorspronkelijke motivering was dat ik nu wel eens wilde weten in hoeverre de burgerlijke rechtsmiddelen in deze maatschappij bruikbaar zijn om in een bepaald geval de voosheid aan te tonen van een bepaald soort journalistiek en daarmee tegelijkertijd een dam op te werpen tegen die hele stroom van politiek gevaarlijke, op geen enkel behoorlijk gegeven gebaseerde schrijverij; enerzijds actief door een veroordeling uit te lokken van dit bepaalde artikel, anderzijds preventief door te laten zien dat iemand nu eens niet over zich laat lopen. Die motivering geldt nog steeds. Alleen is de gestelde vraag - alleen al door de tijd die er verlopen is, en het aantal chicanes dat mogelijk bleek en waarvan het eind nog niet in zicht is - helaas gedeeltelijk reeds negatief beantwoord. Genoegdoening die zo lang op zich laat wachten is nauwelijks meer | |
[pagina 528]
| |
een genoegdoening. En een preventieve actie die, bij de bestrijding van één schep modder, zo uitzichtsloos doorsukkelt, terwijl de modderstroom rustig verder gaat (zij het dan misschien op dit ene punt niet), is nauwelijks meer preventief te noemen. Al weet je natuurlijk niet precies wat er intern - bij het Magazine, bij de uitgeefster, bij de schrijver en redacteuren - toch nog voor effecten geweest zijn, en al is het resultaat van de publiciteit over de diverse processen nooit helemaal weg te poetsen. (Hoewel, het is nog maar de vraag of die publiciteit zo onverdeeld gunstig is voor wat ik wilde bereiken. Ik heb wel eens de indruk dat het enige wat bij de meeste mensen blijft hangen het feit is dat de naam van ene Van der Lek iedere keer weer wordt genoemd in verband met de KGB. Met als enig gevolg dat de koe steeds méér vlekjes krijgt.) Nu lag het ook van de aanvang af niet gemakkelijk. Je kunt natuurlijk in woede ontsteken over de domheid en doortraptheid van een bepaald soort schrijfsels (hoe het allemaal zat zal ik straks nog uiteenzetten), maar er is ook nog zoiets als persvrijheid. De vrijheid om meningen te verkondigen, ook de meest onzinnige, en om kritiek te oefenen, op werkelijke, maar dan natuurlijk ook op vermeende misstanden. Die persvrijheid acht ik een hoog goed. Nu is er op de praktijk van die vrijheid nog wel wat af te dingen. In theorie mag iedereen zeggen en laten drukken wat hij wil, maar wie veel geld heeft en eenmaal een groot verspreidingsgebied kan heel wat meer zeggen dan wie dat niet heeft. Het beginsel echter is heel belangrijk en daar moet je met je vingers afblijven. Ik ben geneigd daarin zo ver te gaan dat ik zelfs het uiten van de meest gruwelijke denkbeelden - fascistische, racistische, oorlogshitserij, et cetera - niet zou willen verbieden, omdat ik meen dat ze in een open discussie waarschijnlijk beter kunnen worden afgestraft dan wanneer ze in het verborgene voortwoekeren. Volgens sommigen is deze gedachte het bewijs van een grenzeloos en ongerechtvaardigd geloof in de kracht van argumenten en inzicht bij mensen. Misschien is is dat ook wel zo. Maar daar gaat het nu niet om. De vraag is alleen of ik, door nu een bepaald artikel langs gerechtelijke weg te lijf te willen, niet met mijn eigen opvattingen in strijd kom. Ik meen van niet. Het wordt immers anders als het niet meer alleen om meningen gaat, maar om beweerde feiten die die meningen moeten ondersteunen; als de meest baarlijke nonsens voor waar bij elkaar wordt geschreven. Natuurlijk zou dat niet erg zijn als zoiets, meteen, en dan voor dezelfde lezers, door andere informatie zou worden gecorrigeerd. Maar dat is nu eenmaal niet zo. Het zou ook al een stuk beter zijn als iedereen geleerd had kritisch te lezen en in staat was de verbinding van kreupele meningen, halve waarheden en hele leugens dadelijk te doorzien. Maar ook dat is niet het geval. En gezegd moet worden dat bepaalde journalisten - waardoor dan ook gedreven - een groot talent hebben ontwikkeld voor het zodanig vermengen van deze elementen dat het voor mensen die regelmatig gevoed worden met de bijbehorende vooroordelen nauwelijks meer is te doorzien. Je kunt natuurlijk stellen dat je journalistiek van dit gehalte niettemin met journalistieke middelen te lijf moet en niet langs gerechtelijke weg. Schrijf maar een stuk of een boek dat de vooroordelen, onwaarheden en verdraaiingen één voor één afbreekt. De vraag is of dat nu zoveel beter werkt. Wat is er bij voorbeeld veranderd in de werkwijze, en vooral in het aantal lezers, van Bildzeitung sedert de actie en het boek van Günther Walraff? Het is trouwens vaker geprobeerd en de fabrikanten van sensatieproza zijn er nog nooit één stap voor opzij gegaan. Zo'n journalistieke aanval leek mij dan ook niet de aangewezen weg. Bovendien leek het mij in dit geval zo duidelijk dat het gewoon om leugens ging dat ik meende - hoe naief dat achteraf ook moge lijken - dat ik gewoon een gerechtelijke procedure móest beginnen. Natuurlijk heb ik meteen al wel begrepen | |
[pagina 529]
| |
dat het nu ook weer niet zó eenvoudig was. Het gaat hier namelijk om een soort gecombineerde belastering, een soort leugen in vereniging. Immers, Elseviers Magazine had het over een kleine groep: ‘een’ Kamerlid, van een progressieve partij, niet van de PvdA. Twee kranten, De Limburger en De Stem, noemden kort daarna de naam van dat Kamerlid (en van het gemeenteraadslid Han Lammers, ik kom daar nog op, maar het doet in dit verband niet ter zake). | |
Waarom niet de kranten?Nu zijn er mensen (onder andere de secretaris van de NVJ; ook op die discussie kom ik nog) die stellen dat ik die kranten - De Limburger en De Stem - had moeten aanpakken en tegen hen een verbod van publikatie en herroeping van dit bericht had moeten eisen. Ik geef graag toe dat dat had gekund en dat het ook wel eens vrij snel tot succes had kunnen leiden. Ik wil ook niet beweren dat zo'n actie fout zou zijn geweest. Wel zou het een zeer beperkte actie geweest zijn, die de werkelijke schuldige - de producent van het oorspronkelijke verhaal - geheel ongemoeid zou hebben gelaten en het in dat verhaal opgeroepen beeld van spionerende Kamerleden onbeschadigd. Hoe zou zo'n herroeping er hebben uitgezien? ‘De rechter gelast ons ons bericht van toen en toen dat de heer Van de Lek het Kamerlid was dat volgens Elseviers Magazine voor de KGB werkt te herroepen, omdat het op onvoldoende gronden was gebaseerd. Omdat wij niet bereid zijn onze bron te onthullen en de bewering ook niet anderzins met bewijzen kunnen staven heeft de rechter ons opgedragen te verklaren dat wij dit bericht over een persoon in die vorm niet hadden mogen publiceren. Hetgeen dan bij deze is gebeurd. De redactie van... ’ Zoiets. Eerste conclusie van de lezer: ze mogen het niet zèggen omdat ze het niet kunnen bewijzen, maar wie zegt dat die van der Lek het niet is? Tweede mogelijke conclusie: en als hij het niet is, is het dus een van de anderen. Of anders gezegd: dat er sprake is van een voor de KGB werkend Kamerlid zou op deze wijze in geen enkel opzicht bestreden worden. Het lag dus voor de hand niet die twee kranten, maar Elseviers Magazine aan te pakken. Dat lag te meer voor de hand omdat het bericht, zeker zoals het in De Limburger stond, duidelijk suggereerde rechtstreeks van Elsevier afkomstig te zijn. Dat is later iedereen in alle toonaarden gaan ontkennen. Begrijpelijk misschien, vanuit het oogpunt van publiciteitsorganen die elkaar beschermen. (Al is dat dan weer regelrecht in strijd met de bewering van de hoofdredacteuren van de beide kranten dat ze de betreffende namen juist gepubliceerd hebben omdat ze de publikatie in EM zo kwalijk vonden, omdat er door EM een ‘sfeer van verdachtmaking was gecreëerd’ en EM niet bereid bleek ‘opheldering te verschaffen’ door ‘man en paard te noemen’. (getuigenverklaring Leyendekker, d.d. 4 juni 1976)) Maar die ontkenningen staan niet sterk. Leest U bij voorbeeld het (voorpagina)artikel in De Limburger (6 mei 1976): ‘Hoofdredakteur Elsevier informeert minister: LAMMERS EN VAN DER LEK KGBAGENT AMSTERDAM - De namen van het Tweede-Kamerlid Bram van der Lek (PSP) en de Amsterdamse ex-wethouder Han Lammers (PvdA) komen voor op een lijst van agenten van de Russische geheime dienst KGB. Dat heeft de hoofdredacteur van Elseviers Magazine dr. Ferry Hoogendijk de minister van Binnenlandse Zaken De Gaay Fortman meegedeeld. De lijst zou in het bezit zijn van de Amerikaanse veiligheidsdienst CIA. Twee weken geleden schreef... ’ et cetera. Wat lag er, als het toch eigenlijk zo duidelijk was, meer voor de hand dan een poging om ook juridisch vast te stellen dat Elseviers Magazine inderdaad mij had bedoeld in het bewuste artikel van 24 april en dàt dan aan te pakken | |
[pagina 530]
| |
en aan de kaak te stellen als het kwaadaardige verzinsel dat het in feite is? Een verzinsel dat bovendien niet zo maar toevallig verscheen maar ook nog eens aansloot bij een politiek zwaar geladen wervingscampagne voor abonnees, waarin Elsevier/Bonaventura poseert als profeet, barstend van goede burgerzin tegen alle slechtigheid die ons goede vaderland bedreigt. Ik kom daar nog op. | |
Een onberaden stap?Uit deze, werkelijk toch niet zo vreemde, gedachtengang is een hoop ellende voortgekomen. Een uitgebreide strijd over ‘verschoningsrecht’ voor journalisten. Onenigheid daarover en over mijn manier van procederen met de NVJ (Nederlandse Vereniging van Journalisten). Beschuldigingen dat ik door mijn gerechtelijke acties de persvrijheid in gevaar zou brengen. De idiote situatie ineens twee journalisten te mogen ‘gijzelen’. Een rechter die mij het recht toekent van twee journalisten een dwangsom te eisen voor iedere dag dat ze niet spreken. (Velen denken dat ik daar al mee bezig ben, maar dat is niet zo, omdat de zaak nog in behandeling is bij de Hoge Raad.) Intussen liggen de zaken van vier andere getuigen nog onbehandeld bij het gerechtshof in Amsterdam, en heeft de heer Hoogendijk na twee jaar een nieuwe reden om niet te hoeven getuigen bedacht die goed is voor weer twee jaar procederen. En ten slotte is de feitelijke procedure, waar het eigenlijk om gaat, de zaak tegen Bonaventura, nog maar nauwelijks begonnen. Kunt u zich voorstellen dat je je af en toe afvraagt of het nog enige zin heeft deze kiezentrekkerij verder voort te zetten? | |
Een analyseOm u (en misschien ook mijzelf?) er van te overtuigen dat dat wel zin heeft wil ik nu wat nader ingaan op datgene waar het toch eigenlijk om ging, het artikel, geschreven door René de Bok, dat op 24 april 1976 verscheen in Elseviers Magazine, en het kader waarin dat moet worden gezien. De titel luidde: ‘Amerikaanse geheime dienst waarschuwt: KGB drong door in Tweede Kamer.’ Je zou zo'n artikel eigenlijk zin voor zin moeten citeren en analyseren om de voosheid en vooral de stemmingmakerij ervan aan te tonen. Het zit uitstekend in elkaar. Eerst wordt het programma uiteengezet: ‘Elsevier rapporteert over drie KGB-spionnage-affaires, die nog nooit in de publiciteit zijn gekomen.’ Dan volgen een paar sneren die moeten aantonen waarom er aan die ‘spionage-affaires’ (let wel ‘spionage’, volkomen in strijd met wat De Bok later heeft verklaard, dat het niet om spionage hoeft te gaan, dat het zelfs mogelijk is dat sommige mensen niet eens weten dat ze agent zijn.) zo weinig wordt gedaan. Er ‘trad een windstilte op aan het spionagefront. In de sfeer van de Helsinki-akkoorden werd de lieve vrede (cursivering van De Bok) gekoesterd.’ Blijkbaar geen bewonderaar van de Helsinki-akkoorden, die De Bok. Ook niet van ‘ontspanningsfilosofen’, want even verder lezen we: ‘Ontspanningsfilosofen wekten de indruk dat de KGB haar activiteiten intoomde.’ ‘Maar,’ aldus de schrijver, ‘dat is in tegenspraak met de feiten.’ En dan volgen die feiten dus. De eerste ‘affaire’ is die van ‘een zekere B.’, een Nederlandse militair die op 15 december 1969 ‘doorsloeg’ nadat hij acht jaar lang eerst gegevens over munitie-opslag, -vervoer et cetera had doorgespeeld en later koerier was geweest voor de Russische inlichtingendienst. Dan volgt er een heel verhaal over de BVD die de zaak verkeerd heeft aangepakt waardoor allerlei figuren hebben kunnen vluchten, enzovoort. Nou dat zal allemaal wel. Spionage, contraspionage, chantage, de hele vuiligheid, dat alles bestáát. Daar hoeven we ons geen illusies over te maken. Het hoort onvermijdelijk bij het oorlogsbedrijf, de wapenwedloop en de daaraan ten grondslag liggende denktrant. Maar wat word je als lezer nu wijzer van dit vage ver- | |
[pagina 531]
| |
haal? Dat bovendien speelt in 1969, dus zeven jaar voordat het artikel geschreven werd. Wat draagt dat bij aan wat de schrijver toch zo klaarblijkelijk wil aantonen, namelijk dat de KGB tóen, ten tijde van het schrijven van het artikel, zo gevaarlijk actief was? De tweede ‘affaire’ is nog belegener. Het gaat over ‘twee opperofficieren’ van de landmacht. Hun samenwerking met de Russische militaire inlichtingendienst, de GRU, zegt De Bok, ‘staat bijna vast’. Nu is De Bok er de man niet naar het woordje ‘bijna’ te gebruiken als hij niet per sé hoeft. Het is dan ook onlogisch, om niet te zeggen grof, als hij daarna met grote stelligheid verder gaat: ‘In het geval van de Nederlandse officieren is dit precies zo in zijn werk gegaan. Tijdens militaire missies in Oost-Europa werden ze met hun oorlogsverleden geconfronteerd en voor de keus gesteld... ’ enzovoort, alsof het woordje ‘bijna’ nooit is gevallen. Hij heeft echter een slim stijltrucje toegepast. Tussen de zin met ‘bijna’ en deze stellige mededelingen geeft hij een alinea deskundigheid weg, waarin hij met veel moeilijke woorden en lange namen uiteenzet hoe KGB-agenten gerecruteerd worden. Hij vertelt niets nieuws. Je kunt het in elke spionage-roman vinden, en je zou het ook nog wel zelf kunnen bedenken (behalve de moeilijke Russische namen van diensten en zo, maar die staan wel ergens in een boekje). Het trucje heeft echter het dubbele effect dat het voor de niet te kritische lezer de indruk wekt dat de schrijver heel veel van spionage weet - hetgeen ook altijd meegenomen is - en dat de overgang van ‘bijna vast staan’ naar zeker weten niet meer zo opvalt. De Bok gebruikt ook merkwaardige, maar voor zijn lezers naar ik vrees overtuigend klinkende verklaringsmethoden. ‘Ook vandaag’, zo zegt hij, ‘is het spionagenet in het Nederlandse leger nog niet ontmanteld’. En hoe komt dat? ‘De Nederlandse geheime diensten opereren zeer omzichtig,’ en nu komt het: ‘vooral in een tijd waarin geheime diensten in een taboesfeer zijn geraakt.’ Die arme BVD, militaire inlichtingendienst, enzovoort toch! Omdat allerlei links tuig (waaronder ondergetekende, ik beken) die geheime diensten zo op hun huid zit bij hun screening van hele hordes Nederlanders (alleen al als sollicitanten naar 60 000 geclassificeerde overheidsfuncties) en telkens maar aandringt op meer controle op het gewroet in de privé-aangelegenheden van ieder die wel eens aan een of andere politieke actie heeft meegedaan, kunnen die diensten nu óók niet meer doen waar ze eigenlijk voor zijn: het ontmaskeren van Russische spionnen. Ieder normaal denkend mens zou veronderstellen dat ze dat juist heel graag zouden doen, al was het maar om tegenover al die critici hun bestaansrecht weer eens goed te bewijzen. Maar zo niet De Bok, die en passant de minister van Binnenlandse Zaken nog even voor leugenaar zet (die had namelijk in een debat op 24 juni 1975 nog verklaard dat de CIA niet behoorde te opereren in Nederland en dat ook niet deed): ‘De Amerikaanse inlichtingendiensten werken nog steeds koortsachtig aan het oplossen van de Nederlandse Wennerström-affaire.’ Dan zullen die Amerikaanse inlichtingendiensten zo langzamerhand wel òp zijn van de koorts, want het laatste feit over die ‘opperofficieren’ dat De Bok weet te noemen is uit 1959 (in 1976 dus 17 jaar oud) en de Zweedse spion Wennerström, die hij in verband brengt met die opperofficieren, is in 1963 (dus 13 jaar tevoren) gearresteerd. Uiterst actuele informatie dus.
Misschien vindt u het maar onzinnig zoveel aandacht te besteden aan zulk tweederangs gezeur. Als het u verveelt zou ik me dat levendig kunnen voorstellen. Maar u moet zich niet verkijken op het effect van dit soort artikelen. En dan is het misschien toch wel goed er eens één grondig te analyseren. Zou het eigenlijk niet een aardig vak-onderdeel zijn voor middelbare scholen: weerbaar lezen? Hoe dan ook, deze tweede ‘affaire’ is natuurlijk helemaal niets waard. Maar nu komen we | |
[pagina 532]
| |
dan aan de derde affaire, het titelverhaal zal ik maar zeggen. De Bok voelt zelf blijkbaar ook wel dat zijn vorige voorbeelden wat belegen zijn. Hij begint namelijk zo: ‘De derde zaak betreft een meer recente recrutering van Nederlandse agenten voor KGB-doeleinden.’ Die ‘wortelt’ dan ‘in de zeer woelige periode waarin het studentenverzet van de grond kwam’. U voelt al waar het heen gaat. De meest gedetailleerde informatie geeft hij over ‘een studentenleider, die... ’ en dan volgt een groot aantal bijzonderheden. De Bok weet met stelligheid te melden dat deze studentenleider ‘jarenlang in contact heeft gestaan met een zekere kapitein Swiridow van de Russische Ambassade’ en vertelt dat hij vandaar zijn instructies kreeg. De BVD, zegt hij, heeft dat ook ontdekt. En zelfs gesprekken afgeluisterd. Maar nooit iets gedaan. De BVD heeft ‘gesprekken afgeluisterd waarin de Rus de strategie uitstippelde voor een volgende actie’ zegt De Bok. Dat is nogal een beschuldiging. Maar ‘de BVD heeft de man nooit ter verantwoording geroepen, noch diens contacten’. De impliciete beschuldiging dat de BVD al dat gespuis maar laat aanrotzooien ligt er dik op. Het komt blijkbaar niet bij De Bok op dat de BVD misschien gewoon niets gedaan heeft omdat het hele verhaal kletskoek is. Waarom zou een meneer Swiridow op de ambassade een studentenleider gaat zitten vertellen hoe hij actie moet voeren? Maar De Bok gaat ongeschokt verder: ‘Ook na de ontmaskering door de BVD bleef een deel van het studentenverzet onder rechtstreeks controle van de KGB’. Nu dus ineens wel ‘ontmaskering’. Nou ja, logica hoeft er in zo'n verhaal blijkbaar niet te zitten. Wel kun je klaarblijkelijk zonder enige bewijsvoering van één ‘studentenleider’ overgaan op ‘rechtstreekse controle over een deel van het studentenverzet’. Enfin, dit deel van het verhaal is eigenlijk niet meer zo belangrijk, want de ‘studentenleider’ was uit de beschrijving zodanig herkenbaar dat hij al op 17 juni 1976 in een kort geding gedaan kreeg dat De Bok, casu quo Elsevier, casu quo Hoogendijk zijn beweringen hetzij moest waar maken, hetzij herroepen. Elsevier koos voor het laatste. Ongetwijfeld uit diep doorvoelde burgerzin, want deze dingen, die Elsevier aanvankelijk zo nodig moest beschrijven, blijken als puntje bij paaltje komt zo staatsgevaarlijk te zijn, dat bewijzen strijdig zou zijn met het algemeen belang. Dat heb ik inmiddels begrepen, ook van de door mij opgeroepen getuigen. Het publiceren van vage, beangstigende insinuaties is het ‘voorlichten van het Nederlandse volk’, maar het eventueel hard maken ervan is niet alleen niet de taak van de pers, nee dat zou zelfs strijdig zijn met die taak. Ze begrijpen gewoon niet hoe iemand zo dom kan zijn om dàt van ze te vragen. Goed. Exit studentenleider. U vraagt zich nu misschien af waarom ik dat ook niet zo kon doen. Welnu dat kon en dat kan niet, omdat mijn persoon niet uit het stuk van De Bok herkenbaar is, maar genoemd wordt door andere bladen. Vandaar het ‘opstapje’ dat nodig is. Maar nu dan de kernpassage van het titelverhaal. ‘Elsevier beschikt over een lijst met namen van min of meer vooraanstaande Nederlanders, van wie volgens een functionaris van de Amerikaanse geheime dienst met volstrekte zekerheid mag worden aangenomen dat ze in Nederland als KGB-agenten opereren. Zij hebben, aldus dezelfde bron, meermalen geheime KGB-bijeenkomsten in Oosteuropese landen bezocht. Op die lijst bevindt zich een PvdA-lid uit de Amsterdamse gemeenteraad, een Tweede-kamerlid van een andere progressieve partij, twee voormalige studentenleiders, een vrouwelijk lid van een communistische jongerenorganisatie, en twee hoogleraren, uit Utrecht en Leiden.’ U ziet het. Een lezer met een beetje fantasie moet hier toch wel behoorlijk van schrikken. Spionnen in de Amsterdamse Raad, de Tweede Kamer, en op verschillende plaatsen aan de universiteit. Nou ja, spionnen. In een kadertje wordt dat wat genuanceerd: | |
[pagina 533]
| |
‘Nederland herbergt naar schatting een kleine 30 KGB-functionarissen (let u even op het woord functionarissen, v.d.L.). Niet alle KGB-agenten zijn overigens belast (let u even op dat woord “belast”, v.d.L.) met spionageactiviteiten. Een deel van hen opereert in Nederland als propagandisten voor de Sovjet-Unie. Zij hebben de opdracht (u hoort het: “opdracht”, v.d.L.) in ons land het standpunt en de visie van de Sovjet-Unie te verdedigen.’ Later, voor de rechter, heeft De Bok nog verder genuanceerd. Het begrip ‘agent’ dat hij gebruikte was het Amerikaanse begrip ‘agent’ (eedsjent). En dat wil zeggen dat iemand ook ‘onbewust’ agent kan zijn. Geheel onschuldig dus, zonder van iets te weten. Met de vraag hoe iemand ‘onbewust’ ‘geheime KGB-bijeenkomsten in Oost-Europa’ kan bijwonen had hij geen enkele moeite. Dat kon best, vond hij. Voordat u nu hard gaat lachen en roept dat u niet begrijpt hoe ik mij nog druk kan maken over zoveel halfzachte onzin, moet u nog even terugkijken naar dat kadertje. Staat daar niet ‘functionarissen’ en betekent dat niet dat iemand ‘in dienst is van’, daar ook voor wordt betaald en dat derhalve ook wéét? En staat daar niet dat die 30 functionarissen ‘belast zijn met’ en ‘de opdracht hebben om’? Kan iemand die heeft leren lezen daar iets anders uit halen dan dat de beschreven figuren heel goed weten wat ze doen? En leest u dan ook nog even de zin vlak boven het kadertje. Daarin wordt de KGB genoemd ‘een organisatie die een sinistere rol speelt in spionage, stakingen, demonstraties, rellen, bezettingen, terreur, het vervuilen van de publieke opinie met misinformation en moord... ’ Alles wat De Bok (en zijn lezers?) vies en vuil vindt op één hoop. Nou zult u mij niet horen zeggen dat het werk van de KGB niet vies en vuil is - een opvatting overigens die mij ten aanzien van de Nederlandse geheime diensten niet bepaald in dank is afgenomen; die doet slechts nuttig en nodig werk (zie Handelingen juni 1975, pags. 5215 e.v., 5360 e.v.) Maar ten eerste is het niet alleen ziek maar ook onsmakelijk om stakingen, demonstraties, rellen en dergelijke in één adem te noemen met spionage en moord, terwijl ik ook niet inzie waarom iemand niet uit eigen vrije wil ‘het standpunt en de visie van de Sovjet-Unie’ zou kunnen verdedigen (wat is in dit verband trouwens ‘het’ standpunt en ‘de’ visie?). Ten tweede komt deze passage in al zijn domheid er dan toch maar op neer dat alle in het artikel aangeduide personen, waar ik er dan één van ben, in verband worden gebracht met al de genoemde zaken, inclusief terreur, opinievervuiling, en moord. En daar pas ik toch voor.
Het gehele verhaal is opgeblazen humbug. Méér dan dat er ook in Nederland door de Russen wordt gespioneerd staat er in feite niet in. En om daar zeker van te zijn hadden we echt De Bok niet nodig. Maar intussen staat het stuk bol van de suggesties dat er véél meer aan de hand is, dat de rellen schoppende, misinformatie rondstrooiende KGB overal in Nederland aanwezig is. En wat dat betekent weet de schrijver ons pas goed duidelijk te maken in zijn slotpassage. Geen schoolvoorbeeld van helder denken, maar daarom niet minder suggestief: Het kopje luidt: ‘Dictatuur’, en dan volgt: ‘In 1920 formuleerde Lenin een wetenschappelijk concept van de dictatuur. Daarin zegt hij: “Dat betekent niets meer en niets minder dan onbeperkte macht. Die direct op geweld berust. Door niets beperkt; noch geremd door wetten of welke regel dan ook”. Alleen de KGB kan die Lenindoctrine vandaag in stand houden. In dat perspectief dient ook de KGB-infiltratie in Nederland zeer ernstig te worden genomen.’ Wat voor kronkel moet iemand toch in zijn hersens hebben om zulke van elke logica gespeende verbindingen te leggen? Een onbenullige omschrijving van dictatuur heet eerst een ‘wetenschappelijk concept’, wordt dan opeens een ‘doctrine’, die ‘gehandhaafd’ moet worden door een geheime dienst, en daarom moet de infiltratie van die dienst in Nederland ‘ernstig genomen worden’. Als je gaat analyseren wat er staat is het baarlijke nonsens, maar reken maar dat het ernstig genomen wordt door vele lezers! | |
[pagina 534]
| |
‘Voorlichting’Nu zou nog steeds de indruk kunnen bestaan dat dat ene artikel een uitschieter is, een misser van een wat klunzige medewerker die het ook eens mocht proberen. Het lijkt mij dat dat niet het geval is. In ieder geval dacht de afdeling verkoop van Bonaventura er anders over. Die plaatste dit en andere artikelen duidelijk in een bepaald politiek kader en baseerde daarop de volgende brief aan de abonnees:
Geachte abonnee, Realiseert u zich dat dagelijks veel positieve waarden en instituten, die ons volk zich historisch heeft verworven, systematisch worden ondergraven door bepaalde nieuwsmedia en geraffineerde acties van anarchistische, kommunistische en zich vaak socialistisch noemende machten? Dat massale aktiegroepen de regering en plaatselijke overheden tot een beleid dwingen dat regelrecht naar een sociaal-ekonomische krisis en chaos moet leiden? Dat hoog intelligente diensten van totalitair geregeerde staten via de meest ontvankelijke onderdelen van onze bevolking in onze samenleving penetreren en onrust, ontevredenheid en terreur zaaien? Wij doen ons best u hierover wekelijks voor te lichten, opdat u tenminste weet waar het met Nederland heengaat. Geleid door een verblinde regering, vaak misleid door eenzijdige en daardoor gevaarlijke media gaat het Nederlandse volk onafwendbaar een situatie tegemoet, waarin extreme, totalitaire machten hun kansen krijgen. Tenzij... tenzij de positieve krachten, nog steeds aanwezig, hun lethargie afschudden. Tenzij ieder een middelpunt in zijn eigen omgeving zijnde, ook de taak van het middelpuntzijn aanvaardt en zijn bijdrage levert om deze heilloze ontwikkeling te keren. De Russische schrijver Solzjenitsyn heeft kortelings in een voor ons allen verbijsterend televisie-interview oorzaak en onafwendbaar gevolg van onze onrust toegelicht. Het komplete gesprek, waaraan dit AVRO-interview ten grondslag lag, hebben wij bijgevoegd. U heeft waarschijnlijk in uw direkte omgeving wel iemand die net zo denkt als u en die toch nog geen abonnee op Elseviers Magazine/ Elseviers Weekblad is. Wij bieden u geen zilveren lepeltje of gouden reversspeld, omdat wij menen dat de genoegdoening schuilt in het doen van 't juiste, het doen van wat gedaan moet worden en niet in de beloning daarvan. Maak uw opinieweekblad zo sterk als maar mogelijk is, verdubbel de reikwijdte van onze, van uw mening en breng één of meerdere abonnees aan. Als het nú geen tijd is om alle positieve krachten te bundelen, dan krijgen we er de tijd niet meer voor.
Je zou eigenlijk immuun moeten zijn voor dit soort proza. Maar het blijft verbijsterend dat iemand het allemaal bij elkaar durft te schrijven: ‘bepaalde nieuwsmedia’, ‘geraffineerde acties’, ‘massale actiegroepen’, ‘hoog intelligente diensten van totalitair geregeerde staten’, ‘een verblinde regering’, ‘Solzjenitsyn’, ‘positieve krachten’, en dat een zichzelf respecterende uitgeverij het dan nog rondstuurt ook. In ieder geval is duidelijk dat het stuk van René de Bok een onderdeel is van de bedoelde ‘voorlichting’. Welnu, zoals we in het voorgaande hebben gezien, is die voorlichting inhoudelijk geen cent waard. Maar tegelijkertijd is hij van een zodanige brutale suggestiviteit dat het wel degelijk de moeite waard is alle middelen te proberen die in staat lijken de vergiftiging die er van uitgaat (over ‘vervuiling van informatie’ gesproken!) enigszins tegen te gaan. | |
De processenIn die situatie begon ik dus mijn proces. De redenering was als volgt: Waar het om gaat is | |
[pagina 535]
| |
een klacht tegen Elsevier/Bonaventura, wegens smaad, laster of een onrechtmatige daad. Dat kan alleen als aannemelijk is dat ik inderdaad het Kamerlid ben dat door De Bok in zijn artikel wordt bedoeld. In De Limburger en De Stem wordt dat met zoveel woorden beweerd. Maar het is de vraag of de rechter daar genoegen mee neemt. Ik zal dus moeten proberen ook juridisch aannemelijk te maken dat ik, en niet een ander, reden heb om zo'n proces tegen Bonaventura te beginnen. Nu kent het wetboek van burgerlijke rechtsvordering de mogelijkheid van een ‘voorlopig getuigenverhoor’. Je geeft dan aan de rechtbank op dat je een proces overweegt en tegen wie, maar dat je nog niet precies weet hoe je een en ander in het vat moet gieten, en je vraagt dan om daartoe een aantal getuigen te mogen horen. Zo'n getuigenverhoor heb ik aangevraagd en gekregen. Wij (mijn advocaat, Willem van Bennekom en ik) kozen daarvoor de hoofdredacteuren van De Limburger en De Stem, Hulskorte en Leyendekker, de redacteuren van Elsevier Magazine Hoogendijk en van Rosmalen, de schrijver van het artikel René de Bok, de schrijver van het stuk in De Stem, De Ligt, en de Haagse redacteuren van het Audet-concern, Max de Bok (geen familie) en Dekkers (de laatste twee omdat in een artikel in Vrij Nederland van Rudi van Meurs feiten werden genoemd waaruit je zou kunnen afleiden dat ze iets wisten van de wijze waarop het bericht over Lammers en mij tot stand gekomen was). Volledigheidshalve moet hier iets vermeld worden over hoe dat nou met Han Lammers is gegaan, die immers in dezelfde positie verkeerde als ik. De eerste dagen riep hij naar buiten toe zeer flinke taal. Hij nam het niet, hij zou zeker stappen ondernemen, enzovoort. Toen hij met een advocaat had gesproken zag hij er echter geen gat meer in. Hij zei tegen mij tenminste dat dit soort dingen niet aan te pakken was langs gerechtelijke weg. Toen hij echter hoorde van mijn plannen voor een voorlopig getuigenverhoor, was hij weer zeer enthousiast. Dat ging hij ook doen. En hij heeft dat ook aangevraagd. Een paar dagen later echter kwam hij bij me en vertelde me dat de regering met een ‘zeer krachtige verklaring’ zou komen, dat het veel beter was daar maar genoegen mee te nemen, dat hij dat ook zou doen, dat het een hoop ellende zou geven als ik doorzette, dat men dat in regeringskringen ook ongaarne zag, tenslotte waren er geheime diensten mee gemoeid, enzovoort. En bovendien zou procederen toch nergens toe leiden. Nou, in dat laatste vrees ik wel eens dat ik hem gelijk zal moeten geven. Maar de rest heb ik nooit zo goed begrepen. Voor mij was het feit dat de regering bezwaren had tegen een gerechtelijke procedure, gesteld dat deze inderdaad zo iets had laten doorschemeren (ik kan het verkeerd begrepen hebben), eerder een beetje verdacht, en in ieder geval geen reden om er van af te zien. Ik heb hem dan ook gezegd dat hij maar moest doen wat hij niet laten kon, maar dat die verklaring wel heel bijzonder zou moeten zijn wilde ik de zaak juridisch verder met rust laten. Ik zat nu eenmaal op mijn strijdros, en dan ben ik er niet zo makkelijk meer af te brengen, windmolens of niet. De verklaring van minister De Gaay Fortman die op 14 mei de Kamer bereikte luidde: ‘Na evaluatie van de door de heer Hoogendijk nader verstrekte informaties ben ik van oordeel dat die in genen dele de in Elseviers Magazine geuite beschuldiging van de op bedoelde lijst vermelde personen kan dragen’. Dat is ongetwijfeld, in al zijn ambtelijkheid, een duidelijke verklaring, eigenlijk een complete afgang voor Elsevier, De Bok en Hoogendijk. Alleen, er staat niet positief geformuleerd dat er niets van waar is. In feite is het slechts vrijspraak bij gebrek aan bewijs. En Hoogendijk heeft dat onmiddellijk uitgebuit door onder andere tegenover Het Vrije Volk (15-5-1976) te verklaren dat hij het maar vreemd vindt dat de minister ‘geen diepgaand onderzoek heeft gelast’. ‘Uiteraard kunnen wij als journalisten niet bewijzen dat de heer X op dat en dat tijdstip hand- en spandiensten heeft verricht voor de KGB. Die bewijzen wil minister De Gaay Fortman blijkbaar hebben. Die bewijzen leveren is | |
[pagina 536]
| |
echter niet de taak van journalisten. Daarvoor heeft de minister de BVD.’ En in een televisieinterview verklaarde hij dat Elsevier over ‘nog veel meer materiaal’ beschikte. Dat mag dan allemaal een misselijk soort bluf zijn. Voor mij was het een reden te meer om door te zetten. | |
Brief aan de vaste commissieOp deze plaats nog een andere tussenopmerking. Op 10 mei hadden Van der Spek (die aanvankelijk ook in enkele kranten genoemd werd) en ik een brief verzonden aan de vaste commissie uit de Tweede Kamer voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Wij vroegen daarin drie dingen. Een onderzoek naar de bron van de verhalen (volgens De Bok de CIA) in Elseviers Magazine. Het is tenslotte de taak van de commissie toe te zien op de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, en die behoren er weer voor te zorgen dat er geen buitenlandse inlichtingendiensten in ons land opereren, ook geen ‘bevriende’ buiten hun medeweten. Als dus werkelijk CIA-agenten Elsevier benaderen om vuil te spuien over Nederland en Nederlandse toestanden dan behoort de BVD daarvan te weten, of - als ze het niet weten - zulks uit te zoeken. Ten tweede vroegen we om uit te zoeken of één van de Nederlandse inlichtingendiensten enigerlei bemoeienis had gehad met het tot stand komen van het Elsevier-artikel. En ten slotte vroegen wij publikatie van ‘alles wat ooit door Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten over ons is verzameld’. Wij hebben, zo stelden we, niets te verbergen. We hebben nooit om die geheimzinnigheid gevraagd. Laat de BVD liever alles wat ze van ons denken te weten op tafel leggen. Wij kunnen daar dan op antwoorden. En iedereen kan dan zien wat die inlichtingen waard zijn. Op 24 juni werd deze brief beantwoord. De commissie heeft de tweede vraag uitvoerig onderzocht. Ze heeft de verschillende ministers verzocht elk een onderzoek in te stellen, en daarna met elk van deze ministers een onderhoud gehad. En zegt dan: ‘Op grond van de haar verstrekte inlichtingen is de commissie tot de overtuiging gekomen dat van enige voorwetenschap of betrokkenheid in andere zin van een Nederlandse inlichtingen- of veiligheidsdienst bij de in het geding zijnde publikaties geen sprake is geweest.’ Van de beide andere vragen maakt de commissie zich af. Een onderzoek naar de beweerde CIA-activiteiten vindt de commissie ‘niet op haar weg’ liggen. Ze heeft alleen maar te maken met klachten over Nederlandse diensten. (Op wiens weg ligt het dan wel?) En het openbaar maken van onze BVD-dossiers hoeft niet, omdat immers gebleken is dat de Nederlandse diensten generlei bemoeienis met de zaak hebben gehad. Dat is natuurlijk een flauwe smoes. Ze zouden het in het andere geval ook nooit hebben gedaan. Dan hadden ze een andere smoes moeten bedenken. Ik vermeld dit hier zo uitvoerig, omdat uit de getuigenverhoren een ander beeld naar voren komt. Hoogendijk verklaart daar namelijk dat de CIA-inlichtingen (over mij en al die anderen) uiteraard zijn ‘gechecked en dubbel-checked’, onder andere bij ‘een andere inlichtingendienst’. Hij wil niet zeggen welke. Het kan dus ook die van Liechtenstein zijn of van Swaziland of zo. De Bok echter sprak in zijn getuigenverklaring van ‘een functionaris van de BVD’. Dat laatste wist ik nog niet vóór het antwoord van de commissie, omdat het verhoor van De Bok pas plaatsvond op 13 september. Het eerste wel (het verhoor van Hoogendijk was op 4 juni). Ik heb dat toen aan de voorzitter van de commissie, Ed van Thijn, doorgegeven en gevraagd of hij vooral ook wilde nagaan of zo'n ‘check’ bij de BVD inderdaad kon hebben plaatsgevonden. De commissie schrijf daarover: ‘In het bijzonder heeft de commissie nog nagegaan of met de “andere veiligheidsdienst”, waarbij volgens de hoofdredacteur van “Elseviers Magazine” voor de rechter-commissaris in Amsterdam inlichtingen zouden zijn ingewonnen over de bron van het in dat weekblad verschenen verhaal, en waarbij de in dat verhaal vermelde gegevens zouden | |
[pagina 537]
| |
zijn geverifieerd, een Nederlandse dienst bedoeld kan zijn. Na het met de regering gevoerde overleg is voor de commissie komen vast te staan dat dergelijke contacten er niet zijn geweest.’ Een duidelijke tegenstelling dus. De Bok zegt zijn informatie te hebben gechecked bij de BVD (of althans een functionaris daarvan). Hoogendijk vertelt zelfs dat ‘dossiers’ van die ‘andere inlichtingendienst’ op zijn kantoor zijn gekopieerd, en er misschien nog steeds wel liggen. Terwijl voor de commissie ‘vaststaat’ dat er geen contacten met enige Nederlandse inlichtingendienst zijn geweest. Toch wel een rommelige geschiedenis. | |
Geen antwoordMaar nu terug naar de getuigenverhoren. Die gingen tenslotte maar om één simpele vraag, namelijk: hebben De Limburger en De Stem terecht beweerd dat met ‘het Kamerlid’ in het Magazine-artikel het Kamerlid Van der Lek wordt bedoeld? Die vraag kan op twee manieren opgehelderd worden. Aan de redacteuren van De Limburger en De Stem kun je vragen: wie heeft jullie verteld dat het Van der Lek was en hoe heb je dat geverifieerd, en dan beoordelen of dat het waarschijnlijk maakt dat het echt zo is (natuurlijk niet dat Van der Lek een KGB-agent is, want dat is niet zo, maar dat Elsevier dat beweert). Aan de redacteuren van EM is de vraag nog simpeler, namelijk: bedoelen jullie Van der Lek, of wel: staat Van der Lek op die lijst? Welnu, de antwoorden kwamen niet. De hoofdredacteuren van de twee kranten beriepen zich op hun verschoningsrecht bij alle vragen die ook maar iets zouden kunnen ophelderen over de herkomst van hun wetenschap. Wel beweerden ze te ‘weten’ dat het mijn naam was die op de lijst voorkwam. Maar ja, dat stond ook al in hun krant op 6 mei. De redacteuren van Elsevier Magazine van hun kant ontkenden in alle toonaarden dat de twee kranten dat kònden weten, althans dat ze het van iemand van Elsevier gehoord konden hebben. Achteraf is het wel logisch dat ze dat deden, omdat Elsevier nu eenmaal de toer van de - wat laat ontwaakte - burgerzin had gekozen: wel een vaag verhaal publiceren, maar als er om namen gevraagd wordt deze inleveren bij de minister van Binnenlandse Zaken. In die lijn doorgedacht, móesten ze natuurlijk ook op de vraag: ‘Staat Van der Lek op die lijst?’ wel weigeren te antwoorden. Maar er is daarmee wel iets geks aan de hand, want de getuigen beriepen zich ook wat deze vraag betreft op hun ‘verschoningsrecht’, maar als je er even goed over nadenkt heeft het niet antwoorden op deze vraag niets, maar dan ook niets met het beschermen van een bron te maken. De heren van Elsevier beschermen op deze manier alleen maar zichzelf tegen een proces dat ik tegen ze zou kunnen beginnen. Het is waarschijnlijk heel ongelukkig dat ik nu juist Hulskorte en Leyendekker in een vroeger stadium zo ver had dat ze van de rechter moesten antwoorden. Bij hun weigering kun je immers nog zeggen dat zij daarin formeel gelijk hadden. Ik vroeg inderdaad naar hun bron. Alleen ben ik van mening dat nu juist in dit geval de beroepsethiek, die dikwijls inderdaad zal meebrengen dat je een bron niet noemt (zelfs als je dit door de rechter bevolen wordt) niet opgaat. Ten eerste vanwege de aard van de bron. Het gaat hier niet om een zegsman op wiens inlichtingen een zelfstandig nieuws-item in de betreffende kranten is gebaseerd, maar om een blad dat zelf de openbaarheid heeft gezocht maar te bedonderd is om man en paard te noemen. Ten tweede omdat het hier om een uiterst kwalijke beschuldiging gaat, en hun niet antwoorden mede verantwoordelijk is voor mijn onmogelijkheid om mij daar tegen te verweren. Ik had ze nota bene ook zelf kunnen aanpakken voor deze beschuldiging. | |
Verschoningsrecht?Hierover nu gaat mijn discussie met de Nederlandse Vereniging van Journalisten. Zij van hun kant vinden dat een journalist altijd en onder alle omstandigheden behoort te zwijgen over zijn | |
[pagina 538]
| |
bron, en dat het derhalve immoreel is journalisten, zoals ik dat nu doe, te willen dwingen daarover toch iets te zeggen. Ik vind dat een tè mechanisch standpunt. Normaal gesproken moet een bron er inderdaad op kunnen vertrouwen dat hij door het geven van inlichtingen, als hem daarbij vertrouwelijkheid is toegezegd, niet in moeilijkheden kan worden gebracht. Ik meen echter dat toch altijd een afweging van belangen zal moeten plaatsvinden. Als die, normaal gesproken noodzakelijke bronbescherming meebrengt dat een ander wezenlijk onrecht, in mijn geval belastering, daardoor niet kan worden opgeheven terwijl dat door het noemen van die bron wel zou kunnen, vind ik dat die bron genoemd behoort te worden. Ik vind trouwens dat aan een absoluut verschoningsrecht nog wel meer bezwaren kleven. Ook persorganen moeten toegankelijk zijn voor controle. De NJV kan nu wel wijzen op het grote belang van een vrije en onafhankelijke pers voor de democratie. Dat is ook zo. Maar dat kan toch niet betekenen dat kranten door middel van de verschoningstruc er maar op los kunnen fantaseren. Dan zouden ze namelijk in die democratische maatschappij het enige instituut zijn dat niet is onderworpen aan democratische controle. En als je het dan zo kwalijk vindt een bron te moeten ‘verraden’, moet je zorgen dat je alleen verhalen doorgeeft die ook zonder die bron behoorlijk aannemelijk zijn te maken. Ik ben ervan overtuigd dat het altijd kan. En dat de meeste journalisten dat ook doen. Het is niet voor niets dat dit soort ‘verschoning’ zo zelden een werkelijk discussiepunt wordt. De meeste journalisten hebben het niet nodig. Het zou verleidelijk zijn hier de hele discussie weer te geven die hierover tot nu toe gevoerd is. In feite echter gaat mijn proces helemaal niet over het verschoningsrecht, maar over het waarheidsgehalte van de Elsevier-journalistiek in het algemeen en van dat ene artikel van René de Bok in het bijzonder. En het wordt hoog tijd dat het proces daarover nu eens van de grond komt. | |
A.L. Constandse
| |
[pagina 539]
| |
naakt, sinds hij in 1972 met de Sowjet-Unie had gebroken en in feite een bondgenoot was geworden van het Westen, zoals zijn geldschieters (vooral Saoedi-Arabië) dat ook waren. Hij kon echter de Sinaï-woestijn, in 1967 aan Egypte ontnomen, terugkrijgen behalve een noordoostelijke strook, van de Middellandse Zee tot aan de Golf van Akaba, en zonder de kust langs deze Golf, tot aan Sjarm el Sjeik. Want deze Golf vormt de uitgangspoort voor de Israëlische haven Eilath naar de Rode Zee, en dit vaarwater moest onder controle van Israël blijven. Maar voor het overige zou Sadat tegenover zijn volk kunnen bogen op het feit dat hij de Sinaï dan toch maar weer had toegevoegd aan het Egyptische patrimonium. Aangezien de Israëliërs hun militaire bases in de Sinaï dan verloren, zouden de Amerikanen twee enorme en moderne steunpunten (een soort militaire steden) voor Israël bouwen in de Negebwoestijn. Vandaar zou de beheersing van het Nabije Oosten, met vliegtuigen en raketten, beter verzekerd zijn dan ooit. Terloops moest worden opgemerkt dat de islamitische Palestijnen, binnen en buiten de door Israël bezette gebieden, geen enkele stem in het kapittel hadden, maar dat was al vele jaren het geval. Noch de Amerikanen, noch de Egyptenaren, noch de conservatieve Arabische regeringen plachten zich te bekommeren om hun lot, zo min als bij voorbeeld indertijd de Armeniërs aan de verstrooiing (en erger: aan decimering door de Turken) hadden kunnen ontkomen. President Carter wilde bij het voorlopige en nog twijfelachtige akkoord in elk geval ook koning Hoessein van Jordanië betrekken, die zwaar wordt gesubsidieerd door Saoedi-Arabie en door de Verenigde Staten, en die in 1970 in de ‘zwarte september’ de militante Palestijnen vrijwel had uitgemoord. Maar nogmaals: dit onderwerp speelde nauwelijks een rol. Aan Palestijnen onder Israëlisch gezag werd een vage autonomie beloofd, zonder economisch, politiek of militair zelfbestuur. De overigen, de ‘vluchtelingen’, bleven praktisch buiten het beeld. Maar terwijl dit niet verwonderlijk was, had het toch enige verbazing kunnen wekken dat geen aandacht werd geschonken aan een primair motief van Carter om Sadat met enige verworvenheden naar huis te sturen. Want het hedendaagse Egypte vervult in Afrika een rol van toenemende betekenis ter bestrijding van ‘het communisme’, en daarvoor zou het zelfs vliegtuigen van de Verenigde Staten krijgen. Met andere woorden: Israël moest enige concessies doen aan Sadat, omdat deze president in Afrika onmisbaar is voor de strijd tegen invloed van de Sowjet-Unie. Dat Moskou dus de Egyptische president hoonde was begrijpelijk. Des te meer omdat het de Russen niet bepaald gemakkelijk viel in Afrika vaste voet te krijgen. | |
Een westers AfrikaMen weet dat de eerste categorie van leiders der onafhankelijke Afrikaanse landen sinds 1960 niet alleen grotendeels in het Westen was opgevoed, maar ook Atlantische opvattingen koesterde over het ideaal van een burgerlijke democratie. In grote meerderheid werden de gewezen koloniën van Engeland, Frankrijk en Italië bestuurd door een nieuwe, verwesterde ‘elite’ die werkelijk een heersende klasse of kaste vormde, tot ontsteltenis van een enigszins argeloze agrarische deskundige als René Dumont, die zijn geruchtmakend boek schreef ‘l'Afrique noire est mal partie’. In de latere ontwikkeling leek het dat verscheidene van deze ‘verlichte despoten’ neiging tot communisme vertoonden, omdat ze hadden begrepen dat het nuttig kon zijn de Sowjet-Unie uit te spelen tegen het Westen. Maar in werkelijkheid bleven ze binnen de Atlantische sfeer, waarin hun Europese voogden hen eens hadden gebracht. De positie van de Sowjet-Unie in Afrika is zwak gebleven. Toen Nigeria slag moest leveren tegen de dissidente strijdkrachten van het afvallige Biafra kreeg het Russische militaire steun. Maar Nigeria, een steeds grotere leverancier van olie aan de Verenigde Staten, is daarvoor nauwelijks nog dankbaar. Het oefende weliswaar geen kritiek uit op de Russische steun aan Ethiopie om dit land te helpen de Ogadenwoestijn te behouden, toen deze bij na was afge- | |
[pagina 540]
| |
scheiden door middel van directe militaire interventie van Somalië, dat op Ogaden aanspraak maakt. Maar Moskou maakte aldus zijn vroegere vriend Somalië tot vijand en moest ervaren dat Nigeria vervolgens aan de Russen verzocht Afrika maar te verlaten. Een veel spectaculairder geval vormt Angola. Door de weigering van het Portugese fascisme om de Afrikaanse kolonien onafhankelijk te maken, ontstond daar een guerrilla die de actieve steun genoot van de Cubanen, en indirect (via de levering van wapens) van de Russen. In 1975 gold het bewind van Agostinho Neto van de MPLA (de meest populaire bevrijdingsbeweging) als ‘communistisch’, en het westen trachtte tegenstromingen te versterken door interventie van de president van Zaire, Moboetoe, en van het blanke Zuid-Afrika, dat enige concurrerende zwarte guerrilla-groepen ondersteunde. Dat bleek vergeefs te zijn, en de namen van Holden Roberto (vazal en zwager van Moboetoe) en van Savimbi (beschermeling van de blanken) verdwenen. Was het nu aan Moskou gelukt van Angola een ‘rode basis’ te maken? Geenszins. Het zwaar geteisterde land moest zijn olie blijven verkopen aan de Amerikaanse Gulf- en Texacomaatschappijen, zijn ijzererts aan Krupp, zijn diamant aan een westers multinationaal concern en zijn koffie aan Atlantische kooplieden. Het resultaat was een verzoening met Moboetoe, al betekende dit ook een erkenning van Neto, en overwegend een integratie van Angola in de westerse sfeer. Het heeft echter heel lang geduurd voordat men in Washington tot de conclusie kwam dat nationale vrijheidsbewegingen geen gevaar opleverden voor de voorziening van het Westen met grondstoffen uit Afrika, het derde grondstoffengebied ter wereld, na de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie. En in 1978 bleef er nog een sterk wantrouwen jegens ‘linkse’ zwarte regimes, terwijl traditionele tirannen als koning Hassan van Marokko en president Moboetoe van Zaire (beiden door Sadat van Egypte ‘moreel ondersteund) konden rekenen op daadwerkelijke hulp van het Westen, vooral vertegenwoordigd door Frankrijk en de Verenigde Staten. Niettemin begon het besef door te dringen dat het goed zou zijn nauwere contacten te onderhouden met zwarte leiders, die als ‘rood’ golden, die kritisch stonden tegenover het Westen en die geneigd leken zich tot Cuba en de Sowjet-Unie te wenden. Tot de verdedigers van zulk een beleid kon men vooral de (zwarte) vertegenwoordiger van de Verenigde Staten bij de Verenigde Naties rekenen, de veelbesproken Andrew Young. Hij was bereid ook kritiek uit te oefenen op toestanden in de Verenigde Staten om als ‘progressief’ het vertrouwen te winnen van de negers in zijn eigen land en in Afrika. Hij ontwikkelde zich aldus tot een geduchte tegenhanger van de Cubaanse negers, die zich geroepen achtten in Afrika de idealen van een democratic te verdedigen (met de wapens desnoods) die geen rassendiscriminatie kende en de zwarte emancipatie kon bevorderen. Maar Andrew (Andy) Young kon toch niet gemakkelijk worden aanvaard als een ‘goede Amerikaan’. | |
Andrew YoungAndrew Young is lange tijd een vriend en helper geweest van de zwarte dominee Martin Luther King, en bij hun actie voor erkenning van gelijkheid der ‘rassen’ hebben ze beiden kennis gemaakt met de gevangenis. Er zijn recente statist ieken gepubliceerd over de ärmste minderheden in de Verenigde Staten: de negers, Portoricanen en Chicanos (van Mexicaanse herkomst) die ook het overgrote deel opleveren van de analfabeten, geschat op drie-en-twintig miljoen. Omdat Andrew Young een actief lid was van de Democratische Partij en aan Jimmy Carter grote diensten heeft bewezen is hij beloond met de post van ambassadeur bij de Verenigde Naties. In die functie heeft hij veel te maken met de ‘Derde Wereld’. Hij had tijdens de verkiezingen van 1976 miljoenen negers overtuigd van de goede bedoelingen van Jimmy Carter op sociaal gebied en probeerde nu in de Verenigde Naties ook aan zijn land een ‘image’ te geven van vriendschap | |
[pagina 541]
| |
voor de volken van Afrika in hun strijd tegen blanke overheersing. Zo kwam hij tot zijn uiterst kritische uitspraken over de apartheid in ZuidAfrika, in Rhodesië en Namibië (Zuid-WestAfrika) en spaarde hij ook de blanken niet, die in zijn eigen land de rassendiscriminatie (in feite een vorm van sociale discriminatie) poogden te handhaven. In de Franse Matin van 12 juli beschuldigde hij niet alleen de Franse regering van imperialistische interventie. Hij erkende ook dat zijn eigen land op het gebied van de mensenrechten veel te wensen overliet. ‘We hebben honderden, misschien duizenden lieden in onze gevangenissen, die ik politieke gevangenen zou willen noemen’, zo zei hij. Deze slachtoffers van het bestaande sociaal-politieke systeem werden later door verscheidene kerken nader aangeduid. In de eerste plaats zijn analfabete paupers in hun ‘getto's’ eerder dan anderen voorbestemd om in aanraking te komen met politie en justitie. Ten tweede hebben ze ook guerrilla-activiteiten ontwikkeld, zoals de Portoricanen, de Chicanos, de ‘black panthers’, als een vorm van klassenstrijd. Dan is de politie veel harder jegens gekleurden dan jegens blanken. Ten vierde ontbreekt het de paupers aan de beste (en duurste) advocaten om hen uit de gevangenis te houden, terwijl de maffia's over invloedrijke juristen beschikken. In Le Matin heeft Young dit alles niet nader aangeduid, maar anderen hebben dit voor hem gedaan. Hij werd ernstig berispt door president Carter en beloofde ook beterschap, want hij had de campagne van Carter voor mensenrechten... (in de Sowjet-Unie!) benadeeld. De Amerikanen moesten de hand in eigen boezem steken! In een interview met de New York Times heeft Young bakzeil gehaald door te zeggen dat hij de Amerikaanse politieke structuur beslist superieur achtte aan die van de Sowjet-Unie, maar hij wees ook op de successen die hij door zijn kritische houding had behaald in Afrika. In Namibië, dat rijk is aan uranium, en dat sinds de eerste wereldoorlog wordt beheerd door Zuid-Afrika, vertegenwoordigt Young een anti-apartheidstroming met de bedoeling dat de zwarten vertrouwen zullen schenken aan Amerika, als ze de Zuidafrikaanse heerschappij afwijzen. ‘De enige reden waarom we geloofwaardig genoeg waren om het vertrouwen te behouden van Julius Nyerere (Tanzania), Kenneth Kaoenda (Zambia), Samora Machel (Mozambique), Agostinho Neto (Angola) en tenslotte van de SWAPO (de nationalisten in Namibië) was volgens mij dat we heel eerlijk en openlijk te werk gingen. Ik weiger om nu eens dit en dan weer iets anders te zeggen.’ Natuurlijk werd er aan herinnerd dat Young (in functie) eens de Cubanen in Angola had verontschuldigd, toen ze de beweging van Neto hadden beschermd. ‘Feitelijk hebben de Cubanen een bepaalde stabiliteit en orde in Angola gebracht’, zo had hij toen gezegd. ‘Ik denk dat de enige rechtvaardiging die ik persoonlijk zou kunnen geven aan de Cubaanse aanwezigheid in Angola het feit was, dat de blanke Zuidafrikanen daarin waren doorgedrongen. En ik moet zeggen dat ik de totale afschuw deel van het racisme dat kenmerkend is voor twee derde deel van de wereld.’ Later werd bekend dat de CIA de Zuidafrikanen had ondersteund bij de militaire interventie in Angola, zodat Young ook de Amerikaanse geheime dienst had gekritiseerd. Maar merkwaardig genoeg nam het Huis van Afgevaardigden hem dat niet zodanig kwalijk, dat hij als ambassadeur bij de Verenigde Naties moest worden afgezet. Aangezien hij veel had bijgedragen tot betere relaties met zwarte nationalisten werd aanbevolen (met 293 tegen 82 stemmen) hem in zijn functie te handhaven. Een van zijn assistenten, Donald McHenry, was in Afrika geweest en had gerapporteerd dat de relaties met linkse regimes (men denke aan Angola!) waren verbeterd dank zij Andrew Young. Deze diplomaat vertegenwoordigt intussen in Amerika een nog zwakke stroming. Het is zeer moeilijk voor het Pentagon, de CIA en de multinationale ondernemingen in zee te gaan met progressieve, anti-imperialistische, altijd ‘marxistisch’ genoemde volksbewegingen in Afrika. Met name zijn de verbindingen met de blanken in | |
[pagina 542]
| |
Zuid-Afrika zo nauw, economisch en militair, dat men zich moeilijk een Amerikaanse regering kan voorstellen, die in het zuiden van Afrika de guerrilla-groepen zou ondersteunen die vechten tegen het blanke ‘establishment’. Maar Andrew Young heeft er voor gepleit met zeer nuchtere argumenten. In het maandblad Africa (maart 1977) heeft hij gezegd: ‘De Russen en de Chinezen importeren uit Afrika geen grondstoffen, omdat ze zelf alle hulpbronnen hebben, die ze nodig hebben. Ze hebben nog niet eens kapitaal genoeg om hun eigen bodemschatten te exploiteren. En als in Afrika grondstoffen worden gewonnen, zelfs door socialistische staten, dan moeten die hun produkten verkopen aan het Westen’. Hier is dus sprake van een welbegrepen Amerikaans belang in Afrika. De moeilijkheid voor Young en zijn geestverwanten is echter, dat de Amerikaanse traditie ligt in het aanknopen van banden met semi-feodalen, reactionaire militairen, overheersende kasten. In het Midden-Oosten is dit overduidelijk, en ook in het noorden en midden van Afrika, met behulp van de bevoorrechte kringen van Egypte, Marokko, Zaïre en tientallen andere staten. Hoe Washington dan in zuidelijk Afrika de zijde zou kunnen kiezen van zwarte massa's blijft nog raadselachtig. Maar in zijn eigen land vertegenwoordigde Andrew Young een nieuwe stroming... tenzij hij met de lokstem van een progressief politicus een Amerikaans imperialisme wilde dienen. In de zomer van 1978 kon men die bittere conclusie echter niet uit de feiten afleiden. |
|