De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 510]
| |
Pieter Spierenburg
| |
[pagina 511]
| |
Foucault heeft eigenlijk geen theorie. Zijn minutieuze beschrijving gaat vergezeld van een minimum aan verklaring, ook daar waar hij het ontstaan van het gevangeniswezen in een breder kader van toenemende disciplinering op allerlei terreinen plaatst. De disciplinering wordt niet gerelateerd aan andere maatschappelijke ontwikkelingen. Wij blijven zitten met een berg retoriek die de helderheid van het betoog bepaald niet vergroot.Ga naar eind4. Zo is het niet verwonderlijk dat beide eerder genoemde recensenten wat betreft de eis van verklaringen en helder taalgebruik aan een alternatief denken: de civilisatietheorie van Norbert Elias. Blaas formuleert het kernachtig: ‘Wat dit aangaat doet Foucault een stap, zo niet een paar stappen, terug op de weg, die Elias veertig jaar geleden insloeg.’Ga naar eind5. Het naar de achtergrond dringen van het publieke karakter van en het element van fysiek leed berokkenen in de gerechtelijke bestraffing zijn op te vatten als onderdelen van het Europese beschavingsproces. Men kan deze veranderingen zo bovendien relateren aan staatsvormingsprocessen, met name aan de overgang van dynastieke en patricische naar nationale staten. Om deze relaties hechter te funderen hebben we detailstudies nodig. In het hierna volgende wil ik de ontwikkeling van openbare strafvoltrekkingen traceren. De nadruk valt daarbij op Amsterdam van het midden der zeventiende eeuw tot het begin der negentiende eeuw. Ik zal pogen aan te geven dat Elias' theorie het meest bruikbare verklaringsmodel biedt. | |
De sociale positie van de beulToch moeten we eerst terug tot de middeleeuwen en wel om een oplossing te vinden voor een paradox. Het beroep van scherprechter heeft een zeer lage status gekend van zijn ontstaan in de dertiende eeuw tot het eind van het Ancien Régime. Officieel bevestigde infamie en verachting door het volk zijn er lang aan verbonden geweest. Voor sommige negentiende- en twintigste-eeuwse auteurs wierp dit verder geen vragen op. Waarom zou een ‘bloedig handwerk’ niet aan de verachting door eerzame burgers onderhevig zijn? Het probleem ontstaat wanneer we erkennen dat vroegere eeuwen een veel toegeeflijker geweldsstandaard kenden dan wij. Mensen in de dertiende en veertiende eeuw, bij voorbeeld, vertoonden een relatief ongebonden aanvalslust. Vechtpartijen en doodslagen waren iets alledaags.Ga naar eind6. Waarom verachtten deze mensen niettemin de beul? Verschillende verklaringen voor de ‘oneerlijkheid’ van de scherprechter zijn aangevoerd in de, vooral Duitse, literatuur over het onderwerp.Ga naar eind7. Geen van alle zijn ze echt bevredigend. Het veelvuldigst zijn die theorieën die het in de sfeer van religie en magie zoeken. De lage sociale status van de scherprechter werd in verband gebracht met het voortleven van Germaanse taboes (Keller en Von Amira), een omkering van heidense waarden door het christendom (Danckert) of met onder het volk levende magische voorstellingen in het algemeen (Angstmann en Von Hentig). Maar West-Europa heeft geen scherprechters gekend van de Romeinse tijd tot de twaalfde of dertiende eeuw. Men vraagt zich dus af hoe de taboes in de tussentijd hebben kunnen voortbestaan. Ook een verklaring in termen van volksgeloof is grotendeels tautologisch. We weten dan nog niet waarom de beul op een bepaalde wijze in het volksgeloof kwam te figureren. De literatuur over de beul vertoont mijns inziens twee duidelijke tekortkomingen. Ten eerste is ze te weinig historisch. Men maakt veelal nauwelijks onderscheid naar perioden. Idealiter zou de reeks van gegevens beschreven moeten worden in termen van de sociogenese van de functie van scherprechter. Sommige auteurs maken geen onderscheid tussen een persoon die een enkele maal een vonnis voltrekt en iemand met een officieel ambt. Het duurde namelijk ruwweg van begin dertiende tot begin zestiende eeuw voor het ambt van scherprechter overal geïnstitutionaliseerd was.Ga naar eind8. Ten tweede dient de sociogenese van de functie van beul te worden gerelateerd aan veranderingen in het recht en | |
[pagina 512]
| |
de procedure in criminele zaken en daarmee aan staatsvormingsprocessen. In de periode dat een effectief gezag ontbrak en de vete of andere vormen van privé-geweld de dominante manieren ter verkrijging van genoegdoening waren, was ook de behoefte aan een scherprechter nauwelijks aanwezig. De moordenaar viel op zijn beurt ten prooi aan een der verwanten van zijn slachtoffer.Ga naar eind9. In een latere fase bestaat al een ruimere mogelijkheid voor de gelaedeerde partij om naar het gerecht te stappen. De executie echter is dan nog steeds de taak van de klager. In Duitsland bij voorbeeld kwam vonnisvoltrekking door de klager tot in de vijftiende eeuw voor.Ga naar eind10. Ook kon de jongste rechter of een dienaar van het hof de taak ten uitvoer brengen.Ga naar eind11. In al deze gevallen leidde de handeling van het executeren niet tot infamie. Mogelijk vormde incidentele delegatie van de taak aan anderen, die ervoor werden betaald, de eerste fase van de ontwikkeling van een apart beulsambt. In ieder geval kunnen we vaststellen dat die ontwikkeling viel in de periode waarin de inquisitoire procedure geleidelijk de overhand kreeg boven de accusatoire.Ga naar eind12. Toen de overheid in toenemende mate zelf tot vervolging overging, ongeacht of zich een klager meldde of niet, groeide de behoefte aan een aparte functionaris die de vonnisvoltrekking op zich nam. Bestraffing door de overheid neemt uiteindelijk de plaats in van privé-wraakneming. De beul symboliseert dus in zijn persoon de ‘ontvreemding’ der privé-wraak door de overheid. De pogingen van geleidelijk sterker wordende territoriale vorsten en stadsregeringen om tot een relatieve interne pacificatie te komen, vinden hun weerslag in de institutionalisering van het beulsambt. Daar komt nog bij dat de handelingen die de scherprechter verricht, lijnrecht indruisen tegen het feodale krijgers-ethos. De ridders en ook de meeste stedelijke burgers apprecieerden allerlei vormen van gewelddadige strijd maar verwachtten wel een relatief fair gevecht. Het neerslaan van een weerloos persoon strekte iemand tot schande. Dit is precies hetgeen de beul doet. De laatste krijgt er bovendien geld voor, wat officieel eveneens onverenigbaar is met de feodale erecode.Ga naar eind13. Het besef dat een executie een strijd is met ongelijke kansen, komt het makkelijkst op, wanneer er iets mis gaat. Met name onthoofdingen die niet in één slag lukten, hebben scherprechters vaak de volkswoede op de hals gehaald. Meermalen kwamen ze er niet levend van af.Ga naar eind14. Ook deze gewoonte toont èn de licht ontvlambare aanvalslust der toeschouwers èn hun afkeer van een unfair gevecht.Ga naar eind15.
Een gedeeltelijk bij mijn argumentatie aansluitende theorie vond ik in de onlangs verschenen dissertatie van Wolfgang Oppelt. Oppelt relateert de verachting voor de scherprechter aan het (onbewuste) ongenoegen over een verbod op privé-wraakneming. Zijn benadering lijdt echter aan een ahistorisch psychologisme en biologisme. Privé-wraak wordt door hem beschreven in termen van een onveranderlijk agressiepatroon. Ze wordt tot algemeen-menselijke oerrelatie bestempeld in plaats van behorend tot een bepaalde fase in het Europese staatsvormingsproces.Ga naar eind16. De hier gevoerde argumentatie staat mijns inziens dichter bij de historische werkelijkheid. De paradox is verklaard. Met de verbinding van de afkeer van de beul aan staatsvormingsprocessen is tevens de bruikbaarheid van Elias' civilisatietheorie getoond.
Eenmaal ontstaan ging de infamie der scherprechters min of meer een eigen leven leiden. Ongenoegen over het overheidsmonopolie op bestraffing kan in de achttiende eeuw nauwelijks nog een rol gespeeld hebben. Het zou de moeite waard zijn te onderzoeken of er veranderingen plaatsvonden in de aard van de afkeer van de beul. Op dit moment is daaromtrent nog weinig bekend. Zeker is dat vanaf de zestiende eeuw bepaalde groepen uit de bevolking het contact met hem niet schuwden en van zijn diensten gebruik maakten. Met name fungeerden vele scherprechters als ledezetter.Ga naar eind17. Er zijn aanwijzingen dat het vooral de laagste klassen waren | |
[pagina 513]
| |
die niet de afkeer van de scherprechter deelden. In 1642 bij voorbeeld staat het Arnhemse stadsbestuur zijn beul toe om in een nette buurt te wonen. Als reden voor deze gunst worden zijn medische diensten genoemd, die hij dagelijks aan de ‘schamele gemeente’ bewijst.Ga naar eind18. De Parijse scherprechters uit de familie Sanson besteedden in de achttiende eeuw grote sommen aan liefdadigheid. Bij de begrafenis van Charles II Sanson volgde een menigte armen de stoet.Ga naar eind19.
Iets anders is de houding van de overheid. Kerkelijke en wereldlijke autoriteiten bevestigden aanvankelijk de infamie van de scherprechter. Rond 1500 is er sprake van een zekere kentering. In Duitsland streed Luther voor een rehabilitatie van de beul. Hij beschouwde de beul als een overheidsdienaar die een nuttige taak verrichtte. Volgens Radbruch drong een dergelijke houding later ook in katholieke landen door.Ga naar eind20. Verschillende Nederlandse steden waarschuwden eind vijftiende en begin zestiende eeuw hun burgers om de beul niet lastig te vallen.Ga naar eind21. Karel V liet aan de gerechtshoven in Holland weten dat het molesteren van de scherprechter een inbreuk op zijn hoogheid en justitie was.Ga naar eind22. De Carolina bedreigde het tijdens een executie aanvallen van de beul met lijfstraf.Ga naar eind23.
Ik wil me verder tot Amsterdam beperken. De stad had met twee scherprechters te maken. Openbare straffen werden per traditie voltrokken door de beul van het gewest Holland die resideerde in Haarlem. Daarnaast had Amsterdam een eigen, de zogenaamde binnenscherprechter. De laatste trad zelden in het openbaar op. Zijn voornaamste taken waren het binnenskamers geselen en het toepassen der tortuur. Af en toe zag men hem iemand op de kaak zetten en na de oproeren van 1696, 1748 en 1787 voltrok hij de straffen, omdat men niet op zijn Haarlemse collega wilde wachten. Deze constellatie verklaart mogelijk waarom er weinig geschriften over de beul in Amsterdam te vinden zijn. De binnenscherprechter zag men zelden zijn functie uitoefenen en de provinciale beul kwam nooit in de stad. Een van de weinige commentaren op de beul door een toeschouwer is afkomstig van een Engels edelman, William Mountague. Hij bezocht Amsterdam in 1696 en zei over de scherprechter: ‘He is a spruce Fellow, and goes well in habit, and has Servants to attend him... , has a good Sallary from the Towns where he serves and lives comfortably, tho' very few are found of his company, it being thought the worst in the World, especially if he has a Parson with him.’Ga naar eind24. Hoewel uit de verwijzing naar de dominee een ironische ondertoon blijkt, wordt de lage status van de beul toch duidelijk. Niettemin kent de laatste een relatief hoge levensstandaard. Dit nu is een algemeen Westeuropees verschijnsel in de vroeg-moderne periode. Scherprechters verdienden een veelvoud van het inkomen van een gewone ambachtsman. In verscheidene Nederlandse en Duitse steden verbood men gedurende de tweede helft van de vijftiende en de zestiende eeuw de beul expliciet zich te kleden en te gedragen als een koopman of jonker.Ga naar eind25. Ik vermeldde al dat de Parijse beulen het zich konden veroorloven om grote sommen aan liefdadigheid te besteden. Het inkomen van de twee in Amsterdam actieve scherprechters in de achttiende eeuw kunnen we vrij precies reconstrueren. Beiden hadden een vast jaarlijks tractement dat aan het eind van de eeuw 500 gulden bedroeg.Ga naar eind26. Voor de binnenscherprechter was dit de hoofdmoot van zijn inkomen. Aan ‘stukloon’ ontving hij nog gemiddeld zo'n 90 tot 115 gulden per jaar.Ga naar eind27. Ook de provinciale beul kreeg in Amsterdam een bedrag per verrichte handeling. Het jaarlijks gemiddelde nam af van ruim 500 gulden in het begin van de achttiende eeuw via zo'n 300 in de jaren dertig en veertig tot 200 aan het eind.Ga naar eind28. Amsterdam was bovendien niet de enige stad die van zijn diensten gebruik maakte, wel echter die met verreweg de meeste delinquenten. Omdat hij Amsterdam in zijn ressort had, was de Haarlemse beul de rijkste onder zijn collega's in de Republiek. | |
[pagina 514]
| |
Het stukloon van de scherprechter werd betaald volgens een vast, gedurende de achttiende eeuw niet veranderd tarief. Elke nog zo geringe handeling kostte de stad geld. Zo was de prijs voor ophangen, bij voorbeeld, zes gulden, waarbij dan nog drie gulden kwam voor het afnemen van het lijk van de galg. Moest het lichaam daarna tentoongesteld worden, dan kostte dat zes gulden; moest dat in parten gebeuren, dan drie gulden per lichaamsdeel. Per geschavotteerde delinquent gaf Amsterdam in de achttiende eeuw zo'n tien à dertien gulden uit. Dat scherprechters vanaf eind vijftiende eeuw zo goed betaald werden, is mijns inziens een gevolg van de institutionalisering van het ambt. De autoriteiten hadden een permanente functionaris nodig die het ondankbare en bij tijden gevaarlijke ambt op zich nam. Een hoog salaris was het enige waarmee men iemand voor langere tijd kon binden. In de zeventiende en achttiende eeuw bleef het ambt in heel West-Europa binnen een aantal families. Dat de stad Amsterdam in die periode zulke bedragen aan schavotteringen uitgaf bij het voorhanden zijn van alternatieve strafvormen, illustreert het belang dat de autoriteiten aan openbare executies bleven hechten. Ten slotte dient vermeld te worden dat de houding van de toeschouwers in ieder geval in één opzicht veranderd was. Na het midden der zeventiende eeuw had de beul in Amsterdam kennelijk niets te vrezen bij een onhandig uitgevoerde executie. In 1669 had hij twee slagen nodig voor een onthoofding en was er geen sprake van commotie onder de toeschouwers.Ga naar eind29. We vernemen ook dat de schout soms voorzorgsmaatregelen nam. In 1720 zond hij speciaal een briefje naar de beul, acht dagen voor de executie, om hem te informeren dat een te onthoofden delinquent ‘scheeff van neck en kort van hals’ was.Ga naar eind30. In die acht dagen kon de beul voor assistentie zorgen. Bezorgdheid van de schout leidde uiteraard niet automatisch tot perfecte strafvoltrekkingen. Jacob Bicker Raye observeerde tussen 1762 en 1771 vier missers van de beul. In geen enkel geval maakte hij melding van een vijandige reactie van de toeschouwers.Ga naar eind31. | |
Ceremonieel en de magistratenDan wil ik nu behandelen hoe het toeging bij openbare strafvoltrekkingen in Amsterdam, met de nadruk op de rol die de autoriteiten erin speelden. De rol der toeschouwers komt in een laatste deel aan de orde. In beide gedeelten gebruik ik het woord executie in de contemporaine betekenis van strafvoltrekking zonder meer, hetgeen niet noodzakelijk op een doodvonnis hoeft te wijzen. Het ceremonieel vormt ons belangrijkste onderwerp. In het algemeen kende men twee soorten openbare strafvoltrekkingen. Tentoonstelling op de kaak was er een van. Dit vormde een relatief onopvallend gebeuren. Ceremonieel kwam er niet bij te pas en er zijn geen aanwijzingen dat in de zeventiende en achttiende eeuw de overheid het gooien met rot fruit nog toeliet. In het andere geval gebruikte men het schavot. Zo'n twee tot vier maal per jaar werd er op de Dam voor het stadhuis ‘justitie gedaan’, zoals men het noemde. Men sloot degenen die tot een publieke straf veroordeeld waren, tijdelijk op in een der gevangenissen, waar ze overigens niet zelden volgens hun vonnis, na op het schavot gestaan te hebben, weer dienden terug te keren. Wanneer hun aantal groot genoeg was of om andere voorvallen, zoals Bontemantel het uitdrukt, stelde men een dag tot het doen der justitie vast.Ga naar eind32. In de praktijk wachtten de autoriteiten vaak tot er een doodvonnis te voltrekken viel. Is dat het geval, dan is het ceremonieel het meest uitgebreid. Er bestaan verscheidene beschrijvingen van de plechtigheden, zodat we eventuele veranderingen in de tijd kunnen nagaan. De oudste die ik gevonden heb, is opgesteld door de schepen Hans Bontemantel en geeft de situatie in de jaren 1650 en 1660 weer. Vervolgens hebben we het Ceremonieboek. Het bevat beschrijvingen van het ceremonieel bij officiële plechtigheden, waaronder strafvoltrekkingen. Het gemeente-archief bezit acht versies, waarvan de eerste in 1683 is geschreven door de secretaris Cornelis Munter. De andere versies verschillen er niet veel van. | |
[pagina 515]
| |
Ter vergelijking selecteerde ik er twee: gedrukte exemplaren respectievelijk van omstreeks 1740 en van na 1746. Een laatste belangrijke beschrijving levert ons Wagenaar.Ga naar eind33. Laten we de loop der gebeurtenissen volgen, zoals Bontemantel ze beschrijft. De dag der justitie valt meestal op een zaterdag. Reeds de avond tevoren komen schout en schepenen naar de ter dood veroordeelden toe. Ze ontmoeten hen op de binnenplaats van het stadhuis. De schout maant hen bereid te zijn om te sterven. Daarna laat men de veroordeelden over aan de zorgen van een predikant en een ziekentrooster. De volgende dag komen schout, schepenen en burgemeesters naar het stadhuis in hun ‘bloedrokken’ met de ‘bloedbanden’. Na een gebed worden de vonnissen van de ter dood veroordeelden voorgelezen. Twee maal dienen burgemeesters een advies te geven: eenmaal voordat de gevangenen tot ‘kinderen des doods’ worden verklaard en eenmaal voordat een uitspraak over de vorm der capitale straf wordt gedaan. Wanneer dat gebeurd is, leest de secretaris opnieuw de vonnissen voor. Dan leidt men de gevangenen naar de justitiekamer, waar degenen die tot een niet-capitale openbare straf zijn veroordeeld, hen reeds opwachten. De klok wordt geluid en de roede van justitie uit het venster gestoken. De heren hebben inmiddels op de pui of galerij plaats genomen. Daar leest de secretaris alle niet-capitale vonnissen aan de menigte voor. Hierna keren de magistraten met de ter dood veroordeelden en de president terug naar de justitiekamer voor een gebed. Ten slotte gaan de heren weer in de vensteropeningen van de galerij zitten om toe te zien hoe de vonnissen worden voltrokken. Als dat gebeurd is, haalt men de roede van justitie weer binnen. Bij het bespreken van de andere beschrijvingen van het ceremonieel zal ik me tot de belangrijkste variaties beperken. In Munters manuscript heten de bloedrokken ‘rock van justitie’. Doodslag en inbraak worden expliciet genoemd als mogelijke misdrijven en het zwaard en de strop als mogelijke wijzen van doodstraf. In de latere versie van het ceremonieboek staat onder andere het volgende in de marge: In 1693 gaf slechts één burgemeester het vereiste advies. Dat is toegestaan als alle burgemeesters van dezelfde mening zijn. De versie van na 1746 is meer precies hieromtrent: Het is allang niet meer gebruikelijk, zo staat er, dat alle burgemeesters advies komen geven. Alleen de jongste in rang doet dat. Hij geeft bovendien geen advies ten aanzien van de vorm der doodstraf. Wagenaar, ten slotte, vermeldt enkele nieuwe dingen: 's Ochtends sluit men de poorten om te verhinderen dat toeschouwers van buiten de stad binnen stromen. Een wacht van soldaten posteert zich in het stadhuis en boven de Waag. Met pijp en trom begroeten officieren en manschappen de magistraten, die wat nu ‘regters-tabbaarden’ heet, dragen. In de vensters van de galerij liggen alleen kussens voor schout en schepenen. De ene burgemeester kijkt nu ook niet meer toe maar blijft binnen. Wanneer er geen doodvonnissen in het spel zijn, is de ceremonie simpeler. Alle versies besteden er weinig woorden aan. Burgemeesters blijven thuis en schepenen dragen hun rokken niet, zoals in 1721 expliciet vermeld wordt.Ga naar eind34. De geringer wordende rol van burgemeesters vormt een der opvallendste ontwikkelingen in de ceremonies. Dat burgemeesters überhaupt aanwezig waren en toekeken, is vrij ongewoon. In verscheidene andere Nederlandse steden en ook in Parijs en Londen waren het slechts rechterlijke en religieuze functionarissen die bij de executies tegenwoordig waren.Ga naar eind35. Dat in Amsterdam ook de hoogste uitvoerende autoriteiten een rol speelden, blijft vooralsnog moeilijk te verklaren. We kunnen wel een plausibele reden bedenken waarom burgemeesters zich langzamerhand terugtrokken in de eerste helft van de achttiende eeuw. In die periode waren ze, meer dan ooit tevoren, de regeerders van een land in plaats van die van een stad.Ga naar eind36. Ze werden van oordeel dat het toekijken bij een executie beneden hun waardigheid was. Immers, de burgemeester die | |
[pagina 516]
| |
nog wel kwam, was de jongste in rang. Zo begon het ceremonieel in Amsterdam meer te lijken op dat elders. Met het oog op civilisatieprocessen blijft één observatie belangrijk: De zeventiende- en achttiende-eeuwse Nederlandse patriciërs wendden hun gezicht niet af van het schouwspel van delinquenten die werden geslagen, gebroken en ter dood gebracht. In Amsterdam bleven schout en schepenen geconfronteerd met het geweld gepleegd op het schavot. Zij voerden de supervisie, zoals onder andere uit de methode van geseling blijkt. De schout namelijk, bepaalde de strengheid daarvan. Hij gaf met zijn hand een teken aan de beul wanneer deze diende te stoppen.Ga naar eind37. Bij het radbraken moest de scherprechter soms wachten met de ‘coup de grace’ totdat hare Edele Achtbaren het het juiste moment achtten.Ga naar eind38. De heren van het gerecht waren de regisseurs van het schouwspel der executie.Ga naar eind39. Dit schouwspel vervulde nog een functie die teruggaat op zijn middeleeuwse origines. De overheden hadden het nodig als een manifestatie van hun macht. Het schavot en ook de galg waaraan lijken werden ten toon gesteldGa naar eind40. symboliseerden hun heerschappij en met name hun bereidheid om privé-geweld te onderdrukken. De pogingen van stedelijke overheden en territoriale vorsten om de gewelduitoefening in hun gebied te monopoliseren, waren lange tijd niet erg effectief. De wetten die de autoriteiten uitvaardigden, moesten bekrachtigd worden door de zichtbaarheid van gewelddadige straffen voor overtreders. Tot aan het eind van het Ancien Régime bleven openbare strafvoltrekkingen een symbool voor het relatieve geweldsmonopolie van vorsten, respectievelijk patriciaten als in de Republiek. In onze moderne staten is een hoge mate van monopolisering van geweld zo vanzelfsprekend geworden, dat we doorgaans het gevoel hebben dat we buiten de zichtbaarheid van straffen kunnen. Te weten dat ze bestaan is voldoende. Gewelddadige heerschappij-uitoefening is pijnlijk geworden. De processen van stabilisering en interne pacificatie binnen de vroeg-moderne dynastieke en patricische staten hebben deze verschuivingen in de gevoeligheden ten aanzien van geweld - en dus verdergaande civilisering - mogelijk gemaakt. De verschuiving vond met name plaats eind achttiende en begin negentiende eeuw. De relatief persoonsgebonden heerschappij van monarchen en patriciërs bleef een gevoelde noodzaak tot het openbaar manifesteren van bestraffing met zich mee brengen. In de liberale en minder persoonlijk geregeerde staten der negentiende eeuw verdwenen de publieke strafvoltrekkingen. Als aspect van het regisseren van executies in het zeventiende- en achttiende-eeuwse Amsterdam moet nog de vaak gerealiseerde wens genoemd worden om een soort totale conformering van de delinquent te bereiken. Deze diende overtuigd te zijn van de rechtvaardigheid van zijn straf. De rechters verwachtten van de gegeselden en gebrandmerkten dat ze bij het verlaten van het schavot voor hen knielden en hen bedankten voor hun mildheid. Ook tegenover het publiek diende de patiënt - zoals de geschavotteerde aangeduid werd - ingetogen te blijven. Zij die op het schavot gingen sterven, hoorden berouwvol te zijn en overtuigd van het slechte van hun daden en de juistheid van hun dood. De dominees en ziekentroosters deden hun best om hen met een op het laatste moment geredde ziel te doen heengaan.Ga naar eind41. Begrijpelijkerwijze werd deze conformering niet altijd bereikt. Sommige patiënten stierven zonder berouw, op het schavot nog grapjes makend.Ga naar eind42. Anderen beledigden de rechters in plaats van hen te bedanken en werden daarvoor opnieuw gestraft.Ga naar eind43. Een gegeselde in 1701 stak zijn tong uit naar de toeschouwers.Ga naar eind44. | |
Executies en het publiekWanneer we de aandacht van de magistraten naar het publiek verplaatsen, komen we op een ander aspect van openbare strafvoltrekkingen, dat licht werpt op hun sociale functie. Niet alle | |
[pagina 517]
| |
zeventiende- en achttiende-eeuwse executies waren vreedzame gebeurtenissen. Commotie onder de toeschouwers en relletjes volgden er soms op. Het was niet meer de kans op misslagen door de beul waarin de potentiële beroering lag. Het beteugeld zijn der privé-wraak was in die periode een relatief vanzelfsprekende zaak geworden.Ga naar eind45. Gevaar voor de autoriteiten schuilde nu veeleer in executies die min of meer direct gerelateerd waren aan de spanningen tussen heersende strata en de lagere en lagere-middenklassen. Met name strafvoltrekkingen na oproeren of arbeidsconflicten leidden vaak tot nieuwe onrust.Ga naar eind46. Het lijdt geen twijfel dat de Amsterdamse magistraten ‘snelle justitie’ wensten in het geval van oproer of kleinere relletjes. De dag der executie werd dan doorgaans direct gepland. Overigens zijn ons relatief weinig oproeren uit het zeventiende- en achttiende-eeuwse Amsterdam bekend.Ga naar eind47. Enkele illustraties zijn niettemin te geven. In 1652 leidde een belegering van het West Indisch Huis door een groep zeelieden tot een veroordeling van twee van hun leiders. Ophanging luidde het vonnis. Het gerucht ging dat verscheidene matrozen elkaar gezworen hadden hun kameraden voor de rechtspleging te ontzetten. Daarom posteerden de magistraten drie compagnieën soldaten op de Dam. Er kwam geen bevrijdingsactie maar toch vielen er twee doden onder de toeschouwers. In de kennelijk gespannen situatie hadden de soldaten gevuurd op een moment dat er enige beweging onder het publiek was.Ga naar eind48.
Het Aansprekersoproer van 1696 is vrij bekend. Ik wil één citaat geven dat de wens tot onmiddellijke gewelddadige vergelding aantoont. Het is uit het justitieboek over dat jaar. Een klerk noteerde erin waarom de vonnissen van een aantal mensen haastig en minder formeel geformuleerd waren: Enige burgercompagnieën hadden het plunderen een halt toegeroepen en enkele deelnemers opgepakt, ‘ende alsoo den tegenwoordigen toestand van saeken vereyst datter spoedige en onverwijlde Justitie en straffe geoeffend werd over diegeene dewelcke bevonden sullen werden meedepligtigh te sijn aen 't horrible feijt van plundering alsmeede oproer en publicq gewelt, ten eijnde een ijder affgeschrickt werde, de gemeene ruste verder te verstooren ende de stadt onderste boven te werpen, Soo ist dat mijne Heeren vanden Geregte volgens hun ampt en pligt daer jegens te voorsien, geresolveert hebben sonder eenigh tijd versuijm te treden tot het examineeren en verhooren der gevangenen mitsgaders de overtuijgde van hare misdaden sodanigh en spoedigh te straffen als men met rijpe raden ten meeste nutte en dienst van 't gemeen in goeder conscientie na regten sal bevinden te behooren. Welcken volgende dan op de voorsz waegh geexamineert en sonder uijterlijke formalia op haer eygen confessie en bekentenisse sijn gesententieert en vervolgens geexecuteert de personen hier onder genoemt.’Ga naar eind49. De haast der autoriteiten blijkt ook uit het feit, dat het schavot niet werd opgericht. De binnenscherprechter hing de veroordeelden uit de vensters van de Waag, hetgeen zich in 1748 en 1787 zou herhalen. We weten dat de magistraten hierna weer overgingen op een politiek van verzoening. Nog anderhalf jaar later wenste men het oproer niet aan het publiek in herinnering te brengen. Ene Jan Fransen, alias de spuger, werd toen gegeseld voor twee inbraken en zes diefstallen. Zijn confessie vermeldde ook dat hij had geholpen met het ‘verdrinken’ van geld verkregen door de verkoop van tijdens het plunderen buitgemaakte goederen. In het vonnis was dit echter doorgestreept.Ga naar eind50. In 1699 kon het kennelijk nog wel. Hendrik Bernse, alias Sera de Dood, werd opgehangen voornamelijk vanwege zijn zes inbraken en 25 diefstallen. Maar het vonnis vermeldde ook dat hij ‘ten tijde van het laatste tumult’ vijf huizen had geplunderd.Ga naar eind51. In 1740 kwam het weer tot een opstandje van zeelieden. Ditmaal belegerden ze het Oost Indisch Huis. Een werd gearresteerd en veroordeeld tot geseling. Het vonnis werd vijf dagen | |
[pagina 518]
| |
na de belegering voltrokken. Jacob Bicker Raye, die toekeek, merkte op dat de patiënt zeer streng werd gegeseld. Van opschudding maakte hij geen gewag.Ga naar eind52. Spanningen waren weer wel duidelijk aanwezig tijdens de executie direct na het Pachtersoproer. De dramatische afloop hiervan, waarbij in een complete verwarring vele toeschouwers verdronken, mag bekend verondersteld worden.Ga naar eind53. In januari 1654 was de toestand gespannen tijdens een strafvoltrekking als gevolg van rellen. Compagnieën schutters bewaarden de rust.Ga naar eind54. Na het oproer van 1787 werd opnieuw een deelnemer door de binnenscherprechter uit de Waag gehangen. Het lijk van een neergeschoten persoon werd op een horde naar het galgeveld op de Volewijk gesleept. Na een half jaar echter liet de binnenscherprechter het daar weghalen als gevolg van de algemene amnestie.Ga naar eind55. Bij de bespreking van het ceremonieel hebben we al gezien dat de aanwezigheid van soldaten bij executies een normale zaak was geworden in de tweede helft van de achttiende eeuw. Wagenaar vermeldde hun rol en het sluiten van de poorten. In de Ceremonieboeken kwam dit nog niet voor, hetgeen echter ook zou kunnen betekenen dat men het begroeten met pijp en trom niet tot het ceremonieel rekende. Toch lijkt het me plausibeler te veronderstellen dat de autoriteiten deze maatregelen namen na de bovengenoemde ervaringen van 1748 en 1754, waarbij ze zich nog van de schutterij bedienden. Ze maakten de aanwezigheid van soldaten tot een permanente voorzorgsmaatregel. Openbare strafvoltrekkingen dienden, hoe dan ook, plaats te vinden. Oproeren leidden dus tot executies en deze brachten de kans op nieuwe relletjes met zich mee. Het ‘politieke gevaar’ immanent in openbare strafvoltrekkingen was volgens Foucault de ware oorzaak van hun uiteindelijke verdwijnen.Ga naar eind56. Dit kan natuurlijk een belangrijke overweging zijn geweest in het begin van de negentiende eeuw toen men ze al niet meer als vanzelfsprekend aanvaardde. Maar de historicus moet ook denken in termen van ontwikkelingen over eeuwen. Gedurende de hele vroeg-moderne periode was dit immanente gevaar voor de autoriteiten aanwezig zonder dat iemand voorstelde openbare strafvoltrekkingen af te schaffen. Deze werden simpelweg als noodzakelijk beschouwd, of ze nu gevaarlijk waren of niet. Ze vormden een onmisbare manifestatie van het gezag. Als dat gezag aan het wankelen scheen gebracht, moesten de autoriteiten op gewelddadige wijze duidelijk maken dat zij het monopolie op de heerschappij bezaten. Openbare strafvoltrekkingen vervulden zo mede een functie in het handhaven van de dominantie der gevestigden over de lagere strata. Dit geldt ook voor executies in rustiger tijden, bij voorbeeld bij publieke lijfstraffen voor belastingontduikers.Ga naar eind57.
Een verklaring voor het verdwijnen van openbare strafvoltrekkingen is makkelijker te geven binnen het raamwerk van Elias' civilisatietheorie. In de Nederlandse Republiek en ook in de haar omringende dynastieke staten was het machtssurplus van de heersende klassen over de lagere strata relatief groot. Vandaar ook de relatieve zichtbaarheid van hun heerschappij en dominantie, onder meer in de vorm van in het openbaar voltrokken gewelddadige straffen. Slechts met toenemende integratie en interdependentie tussen verscheidene strata en groepen en een hiermee corresponderende toegenomen afkeer van het zien van geweld, werden minder zichtbare vormen van bestraffing en handhaving van dominantie in overweging genomen. In de meer interdependente samenlevingen van de negentiende eeuw met hun relatief stabiele nationale staten, is de uitoefening van heerschappij meer een routinekwestie geworden. Dit openbaar en zichtbaar te maken werd niet meer als noodzakelijk gezien maar integendeel in toenemende mate als ongepast. Wanneer we zo het verdwijnen van openbare strafvoltrekkingen relateren aan andere maatschappelijke ontwikkelingen, met name aan de opkomst van nationale staten gedomineerd door een burgerij en met een min- | |
[pagina 519]
| |
der persoonlijk getinte regeringsvorm, wordt het ook verklaarbaar waarom publieke lijfstraffen in Nederland extra lang hebben voortbestaan. De vergeleken bij andere Westeuropese landen vertraagde ontwikkeling in het negentiende-eeuwse Nederland vond ook op dit terrein zijn weerslag. Na 1813 werd het Ancien Régime gecontinueerd compleet met brandmerkingen en nep-onthoofdingen met het zwaard over het hoofd. De laatste brandmerking in Nederland vindt plaats in januari 1848. Daarna verleent de koning steeds gratie. In 1854 worden alle nietcapitale schavotstraffen afgeschaft.Ga naar eind58. Wel kunnen we constateren dat publieke executies sinds de tweede helft der achttiende eeuw geleidelijk binnen de pijnlijkheidsgrens worden getrokken. Groepen uit de burgerij en mogelijk ook het patriciaatGa naar eind59. beginnen het als een onplezierige aanblik te beschouwen. Tot besluit wil ik deze ontwikkeling kort behandelen. In het midden van de achttiende eeuw valt nog geen noemenswaardige afkeer te signaleren. Bicker Raye, die bijna elke keer present was als er in Amsterdam justitie werd gedaan, is een typisch observeerder. Hij geeft geen blijk van een bijzondere gevoeligheid ten aanzien van het geweld gepleegd op het schavot.Ga naar eind60. Zijn Ashkenazisch joodse tijdgenoot Abraham Chaim Braatbard bracht op enkele plaatsen in zijn kroniek mogelijk enige afschuw tot uiting. Het hangt af van de interpretatie van twee jiddische woorden.Ga naar eind61. Pijnlijkheidsgevoelens werden het eerst verbonden aan het ten toon stellen van lijken van gestraften. In 1764 waren Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorderkwartier in conflict met de krijgsraad die de muiters van het VOC-schip de Nijenborg berechtte. Tevergeefs poogden de gecommitteerden te verhinderen dat de lichamen aan een permanente galg op de hoogste duintop tussen Den Helder en Huisduinen werden gehangen. Een van hun argumenten betrof de nabijheid van het gerichtsteken bij bewoond gebied. Het zou voor de dorpelingen en vissers een ‘aenstotelijk en afschuwelijk’ schouwspel zijn.Ga naar eind62. Zes jaar later wordt een overeenkomstig argument gehanteerd in Amersfoort. Men verving de vervallen stenen galg door een provisionele van hout. De plaats ervan werd zo'n twintig meter naar het noorden verschoven. De raad voerde als reden aan dat de oude plek vlak langs de drukke weg naar Utrecht gelegen was, hetgeen ‘niet dan afschuwelijk voor rijsende persoonen kan zijn’.Ga naar eind63. Uit de periode vóór 1795 in Amsterdam vond ik één relaas van een toeschouwer waaruit duidelijk pijnlijkheidsgevoelens bij het zien van een executie zijn af te leiden. Het is een anoniem gedrukt pamflet over de justitie gedaan op 6 november 1773, waarbij onder andere zes personen werden gehangen en geradbraakt. De schrijver roept uit: ‘Hoe wierd myn Ziel met schrik vervuld - hoe was myn binnenste aangedaan toen ik ze een voor een den leer zag beklimmen, ik ysde, ik beefde op yder tred die zy deeden, ik wende myn gezigt dikmaals om, en onttrok myne oogen van dat doodelyk Schouwtoneel op het ontelbaar getal der toezienders. My dogt dat ik ook in zommige hunner hetzelfde afgryzen voor zulk eene verschriklyke vertooning bemerkte, dezelfde afkeer bemerkte welke ik gevoelde. Dit strekte my tot eene inwendige vreugd.’Ga naar eind64. Niettemin is de schrijver geen abolitionist. Verderop looft hij de Amsterdamse overheid, omdat ze rustverstoorders door beulshanden laat straffen.Ga naar eind65. Kort na de Bataafse omwenteling (november 1796) vinden we een zelfde attitude tot uitdrukking gebracht. De predikant G. Rijk beschreef de laatste dagen van een aan zijn zorgen toevertrouwde ter dood veroordeelde. Aan de executie zelf besteedt hij weinig aandacht. Wel gaat zijn interesse uit naar wat hij ervaart als een tweestrijd in het gemoed der rechters. Zij aarzelen tussen medelijden en hun wettelijke plicht voortkomend uit het belang der maatschappij. De openbare aanklager kende zowel ‘waardigheid, gevoel voor zijne verplichting’ als ‘de hoogste graad van menschenliefde en medelijden’.Ga naar eind66. De dominee is hiermee zeer tevreden: ‘Volk van Amsterdam, welke eene verrukkende toejuiching | |
[pagina 520]
| |
voor U, dat gij in zulke handen het Zwaard der gerechtigheid overgaaft.’Ga naar eind67.
Met betrekking tot executies bracht 1795 dan ook weinig verandering. Wel werd direct het ten toon stellen van lijken afgeschaft.Ga naar eind68. Het Amsterdamse comité van justitie beraadslaagde in 1795 over een ander ceremonieel bij de voltrekking van doodstraffen. Men vond het oude ‘omslachtig’ en ‘penibel’ voor de patiënt.Ga naar eind69. Het nieuwe voorstel is helaas niet bewaard. In ieder geval bleven de magistraten een rol spelen. De procureur en het comité van justitie keken vanaf de pui van wat nu het huis der gemeente heette, toe op de strafvoltrekking, zoals bij een executie in 1803 expliciet vermeld wordt.Ga naar eind70. In juli 1809 vinden we het ceremonieel weer wel beschreven. Ook toen waren de magistraten toeschouwers, zij het dat de rol van burgemeesters definitief is uitgespeeld. De strafvoltrekkingen waren inmiddels verplaatst naar de Nieuwmarkt voor de St. Anthoniswaag. Deze verplaatsing was het directe gevolg geweest van het feit dat begin 1808 het oude stadhuis tot koninklijk paleis werd.Ga naar eind71. Van 1811 tot eind 1813 hebben de toeschouwers op de Nieuwmarkt ook de guillotine kunnen zien.Ga naar eind72. Een analyse van de houdingen tegenover openbare strafvoltrekkingen in de negentiende eeuw valt buiten mijn bestek. Bovendien hebben we reeds een aardige indruk van de strijd voor en tegen afschaffing van lijfstraffen en de sentimenten die die strijd opriep uit het recente boek van C.L. ten Cate.Ga naar eind73. Het Amsterdamse archief bezit uit die periode nog enkele pamfletten waarin openbare strafvoltrekkingen worden aangekondigd. Het jongste dateert van 1838. Opmerkelijk is dat ze vaak spreken van het ‘treurtoneel’.Ga naar eind74. Een terminologie die het pijnlijke van het zien van executies benadrukt, wordt dan ook langzamerhand gemeengoed, ook bij voorstanders. Zo verklaart bij voorbeeld een Utrechtse arts in 1847 dat zolang de morele ontwikkeling van de lagere klassen nog niet voldoende is voortgeschreden, men ‘helaas’ nog niet buiten lijfstraffen kan.Ga naar eind75. Bij de abolitionisten voeren termen als ‘beschaving’, ‘barbaars’ en ‘verlicht’ de boventoon.Ga naar eind76. Dit alles benadrukt nog eens de relatie van het verdwijnen van openbare strafvoltrekkingen met civilisatieprocessen. |
|