De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Arthur Mitzman
| |
[pagina 420]
| |
hebben van de strategische mogelijkheden die hun nieuwe spoorwegnet bood. Dat wil niet zeggen dat men zich in Frankrijk niet realiseerde hoe waardevol snel en rechtstreeks vervoer was voor het consolideren van economische en politieke macht. Maar terwijl in Duitsland de mogelijkheden voor consolidatie gezien werden in het licht van versterking van de nationale macht tegenover vijanden van de Duitse staat en samenleving, was de heersende politieke elite in Frankrijk meer geneigd ze aan te wenden tegen interne vijanden. Dit komt het duidelijkst tot uiting in het strategische wegenbouwplan in Frankrijk in de jaren vijftig en zestig dat vergelijkbaar is - vanuit een oogpunt van nationale inspanning en belangstelling - met de Duitse spoorwegbouw die Moltke in staat stelde de vijanden van de Pruisische macht bij Sadowa te verslaan. Ik doel op de door Napoleon en Haussmann geplande en uitgevoerde aanleg van brede boulevards door de Parijse volkswijken die het Thiers vijf jaar na Sadowa mogelijk maakten de vijanden van Versailles in de straten van de hoofdstad te verslaan. Evenmin als de Pruisische spoorwegen dienden de boulevards van Haussmann uitsluitend en alleen een militair doel. De bevolkingsgroei had al tientallen jaren eerder geleid tot een wegtrekken van de rijkere Parijzenaars uit het centrum van de stad om zich in de aantrekkelijke nieuwe wijken in het westelijke stadsgedeelte te vestigen. Deze gegoede burgers begonnen zich nu meer en meer te ergeren aan de lange tijd die nodig was om vanuit hun nieuwe huizen via de kronkelstraatjes van de Marais hun oude kantoor- en zakenpanden te bereiken.Ga naar eind6. Bovendien had het vertrek van de welvarender inwoners tot een steeds scherper contrast tussen rijke en arme wijken geleid, waarbij in de oude, labyrintachtige arbeidersbuurten in het oosten van de stad ziekte en misdaad steeds weliger gingen tieren. Grootscheepse plannen voor de aanleg van wegen die een groot deel van deze arbeidersbevolking zou dwingen te verhuizen naar de ruimere, oostelijke en noordelijke buitenwijken werden dus beschouwd als een gezonde manier om de binnenstad te behouden voor de bons bourgeois, een soort filantropisch stadsontwikkelingsproject.Ga naar eind7. Maar geen van deze overwegingen moet ons uit het oog doen verliezen wat de allesoverheersende strategische visie van de Franse elite was: namelijk dat de voornaamste gevaren voor het welzijn en de vooruitgang van de staat en de samenleving niet aan de grenzen maar in het hart van de hoofdstad te duchten viel.Ga naar eind8. Daar lag, in die wijken waar sinds 1830 de rust van het burgerlijke Frankrijk herhaaldelijk door opstanden en barrikaden was verstoord, een grote, troebele innerlijke ruimte. De inwoners daarvan, aangevuurd door de ideologen van geheime genootschappen en socialistische groepen, vormden een voortdurende bedreiging voor de sociale en politieke macht van de conservatieve bankiers die, sinds Louis Philippe aan de regering was gekomen, in politieke kwesties in Frankrijk gewoonlijk het laatste woord hadden gehad. Voor de vrede en veiligheid van het Second Empire leek het dan ook van veel meer belang om rechte, geplaveide wegen te leggen door deze innerlijke ruimte - die in sociaal opzicht werd gedomineerd door ambachtslieden, kleinkinderen van de Parijse Sansculotten, - dan om het platteland vol te leggen met de ijzeren staven die de economische en militaire voorwaarde waren voor een sterke industriële staat.
Al is er dus een aanzienlijk verschil in strategische betekenis tussen de Franse en de Duitse wegenbouw, toch was de formele uitdrukking ervan - een soort niets ontziende, utilitaire rechtlijnigheid - in grote trekken dezelfde en de innerlijke ruimte waartegen zij zich in Frankrijk richtte omvatte niet alleen de verpauperde ambachtslieden in de Faubourg St. Antoine, maar ook allerlei andere lieden die door hun normen en ideeën over een moderne samenleving - die ingingen tegen het heersende utilitarisme - in de ogen van het Frankrijk van Louis Napoleon tot vijanden van de sociale orde werden.Ga naar eind9. Analoog aan de sociale innerlijke ruimte in de Fau- | |
[pagina 421]
| |
bourg St. Antoine bestond er ook een culturele innerlijke ruimte die vorm kreeg in de Parijse bohème. Toen tijdens de Julimonarchie de geest van Jacques Roux en Hébert in de Marais rondwaarde, echode de cynische, libertijnse humor van Sade en Byron door het Quartier Latin. En als de boulevards van Baron Haussmann de erkenning zijn van een sociale dreiging, dan blijkt uit de processen tegen Flaubert, tegen de Goncourts en tegen Baudelaire dat de machthebbers ook terdege de culturele dreiging begrepen.Ga naar eind10. Dat de rechterlijke macht van het Second Empire wel degelijk wist hoe haar slachtoffers te kiezen blijkt uit het feit dat zij in Flaubert een schrijver kozen die niet alleen de openbare zedelijkheid schandaliseerde met Madame Bovary, maar ook instinctief de verbreding van de straten in Parijs verbond met de toenemende ‘geestelijke afstomping van het Second Empire’Ga naar eind11. en een even fel tegenstander was van het in het Europa voortwoekerende spoorwegnet als Generaal Moltke er een vurig voorstander van was.Ga naar eind12. Heel opmerkelijk is dat Flaubert zich zelf bewust was van de dunne maar onbreekbare draad die zijn esthetiek verbond met de sociale conflicten van zijn tijd. In 1872 schreef hij, in een algemene reactie op de ongunstige kritiek die de Melaenis van zijn vriend Bouilhet twintig jaar tevoren ten deel was gevallen toen dit boek aan de vooravond van de coup d'état van Louis Napoleon verscheen: ‘Het was een slecht moment voor poëzie. De verbeelding was de mensen, net als de moed, in de schoenen gezonken en het publiek was net zo min als het nieuwe bewind geneigd onafhankelijke ideeën te tolereren. Bovendien wordt stijl, l'art en soi, door regeringen altijd als gezagsondermijnend en door burgers altijd als kwetsend voor de eerbaarheid beschouwd.’Ga naar eind13. (cursivering A.M.) Natuurlijk heeft de innerlijke ruimte van de Parijse bohème Flaubert niet gemaakt tot Flaubert; zij gaf hem alleen de ruimte om zijn esthetische gaven en anti-burgerlijke waarden te ontwikkelen. Hij heeft niet eens lang in Parijs gewoond. Het is zelfs zo dat die innerlijke ruimte, die vreemde spiegel die alle heersende waarden van de Parijse burgerlijke samenleving omkeerde, al in Flaubert aan het ontstaan was toen hij opgroeide in het huis van zijn vader, de meest gerenommeerde arts in Rouaan. Ik zal in dit artikel niet in psycho-biografische termen gaan verklaren hoe dit in Flauberts geval in zijn werk is gegaan; een dergelijk onderzoek zal het onderwerp zijn van een veel uitvoeriger studie waar ik mee bezig ben en waarvoor dit artikel een deel van het historische en theoretische raamwerk zal leveren. Ook zal ik niet de demografische bronnen in de revolutionaire en napoleontische periode bespreken die handelen over de afwijzing van de burgerlijke maatschappij door de romantische en postromantische schrijvers waartoe Flaubert behoorde.Ga naar eind14.
Twee aspecten van dit probleem van de innerlijke ruimte in de Franse cultuurgeschiedenis verdienen echter nader onderzocht te worden: ten eerste het fundamentele conflict dat in de Franse samenleving sinds de middeleeuwen bestond tussen enerzijds die machten die geestelijke en wereldse modernisering, centralisatie en rationalisatie voorstonden en anderzijds de vóórmoderne culturen die zowel aristocratisch (de Fronde, het libertinisme)Ga naar eind15. als volks (carnaval, dorpsfeesten, abbayes de jeunesse, plaatselijke gebruiken) van aard kunnen zijn; ten tweede de weerklank die deze laatste tradities in het Frankrijk uit Flauberts jeugd vonden - een weerklank die de jonge Gustave stimuleerde en ertoe leidde dat hij zijn hele schrijversleven lang die paradoxale band tussen ‘le style, l'art en soi’ en ‘gezagsondermijning en kwetsend voor de eerbaarheid’ intuïtief bleef aanvoelen. Inzicht krijgen in de realiteit van dit probleem is allesbehalve gemakkelijk. Wetenschap is niet alleen in vakjes onderverdeeld, maar is ook binnen elk vakje weer met handen en voeten gebbonden aan de respectievelijke bronnen. En de eerste bron waaraan de meeste wetenschapsmensen vastgekluisterd zijn is het waardenstelsel dat hun visie op gebeurtenissen in het verleden | |
[pagina 422]
| |
bepaalt. Teruggevoerd tot welk cultureel niveau ook - sociale klasse, etnische groep, religieuze overtuiging of meer complexe ideeën over wat als ‘wetenschappelijk probleem’ beschouwd dient te worden - neigen deze waarden er stelselmatig toe wetenschapsmensen te bewegen zich bezig te houden met menselijke activiteiten die als relevant voor hun waardenstelsel worden beschouwd en alle andere te negeren of als ongeschikt voor wetenschappelijk onderzoek van de hand te wijzen. Zo achtte vóór E.P. Thompson nauwelijks enige geleerde het van belang te onderzoeken door welke sociale en economische uitgangspunten het leven van de gewone mens in het doorsnee-dorp in het voorindustriële tijdperk werd beheerst. De meeste historici achtten deze kwestie òf volmaakt onbelangrijk - wat blijk geeft van hun eigen bekrompenheid - òf voldoende bekend uit bronnen afkomstig van de bovenste sociale lagen - wat getuigt van hun eigen klassevooroordelen. Zo belemmerden traditionele opvattingen ten aanzien van de menselijke natuur lange tijd elk stelselmatig onderzoek naar veranderende patronen in seksuele opvoeding, sociaal gedrag en economische aard. Antropologen, wier vakgebied misschien wel het verst verwijderd is van de waarden van hun eigen cultuur, waren de eersten die kans zagen de etnocentrische opvattingen ten aanzien van de menselijke natuur en de edele - of onedele - wilde te doorbreken. Maar tientallen jaren lang hadden hun bevindingen geen enkele invloed op historici. Zoals Thompson opmerkte: ‘Wij weten alles van het ingewikkelde stelsel van sociale normen en wisselwerkingen dat het leven van de bewoners van de Trobriand Eilanden beheerst en de psychische krachten die een rol spelen in de Cargo Cults in Melanesië, maar op een bepaald punt wordt dit eindeloos complexe wezen, de Melanesiër (in onze geschiedopvattingen), een achttiende-eeuwse Engelse mijnwerker die spastisch zijn hand naar zijn maag brengt en op elementaire economische stimuli reageert.’Ga naar eind16. Afgezien van deze subjectieve moeilijkheden doen zich nog andere problemen voor die hun oorsprong vinden in de manier waarop cultuurhistorici bij voorbeeld niet gewend zijn om literair materiaal te hanteren op een niveau dat enige mate van complexiteit vergt. Literatuurhistorici daarentegen willen zich, als zij het odium dat sinds de vreselijke misstappen van Sainte-Beuve op het biografisch onderzoek van schrijvers rust serieus nemen, eigenlijk uitsluitend met literaire teksten bezig zijn. Af en toe krijgt men de indruk dat teksten niet alleen via parthogenese tot stand komen - de sociale bevruchting van de schrijver is een niet-literair gebeuren en dus een niet-gebeuren - maar zelfs via autogenese - de auteur is evenzeer een nietgebeuren als de samenleving waarin hij of zij leeft. Daar waar cultuur- of literatuurhistorici zich wel bezighouden met de sociale achtergronden van hun onderwerp worden zij in dit streven ernstig belemmerd door hun gedrukte bronnen die gewoonlijk het resultaat zijn van eenzelfde systeem van afscherming van ‘onaangenaam’ materiaal dat ook in het onderzoek zelf veelvuldig doorwerkt. Een treffend voorbeeld hiervan is de opvatting als zou Flaubert de belichaming van l'art pour l'art zijn geweest. Zeker is dat hij dit standpunt zo heeft verdedigd dat wij het zeer ernstig moeten nemen. Maar wat is de inhoud van dat verheven ideaal en op welke manier is het verbonden met de persoonlijkheid van Flaubert zoals die zich in de loop der tijd ontwikkelde? De kwestie van Flauberts persoonlijkheid wordt van aanvang af aan vertroebeld door zijn eigen credo: ‘cache-toi’. Op grond hiervan kon de voorvechter van de zuivere kunst zich gemakkelijker verdedigen tegen het legioen van verontwaardigde negentiende-eeuwse burgerlijke moralisten die hem veroordeelden omdat hij in Madame Bovary overspel en in Salammbô sadisme beschreef. De rechtsvervolging tegen Flaubert kan door de moderne criticus dan ook als niet terzake worden afgedaan op grond van | |
[pagina 423]
| |
het feit dat het kunstwerk - in dit geval de realistische schildering van het treurige leven van Emma Bovary - gezien moet worden als een tekst en dat de ethische opvattingen en de persoonlijkheid van de auteur van geen enkel belang zijn. Elke andere benadering, zo wordt ons voorgehouden, verduistert alleen maar het begrip van de tekst en is een aanmoediging voor het soort absurde, zedemeesterige ingrijpen dat de Franse overheid placht te gebruiken in haar straffe - en straffende - pogingen om grote kunst het zwijgen op te leggen. Voor een negentiende-eeuwse criticus zou dit een zeer verlicht standpunt zijn geweest. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw echter, nu in het merendeel van de Westeuropese landen en in Amerika de censuur vrijwel is verdwenen tenzij het gaat om een directe oproep tot moord of massamoord, doet het eerder geborneerd dan verlicht aan. Een cultuurhistoricus die in 1976 wordt geconfronteerd met Flauberts ‘cache-toi’ heeft het recht te antwoorden ‘mais non, monsieur, révèletoi!’ De Franse psychoanalyticus Marthe Robert die wel de vraag stelde maar er zich slechts op een oppervlakkig niveau mee bezighoudt, antwoordt onmiddellijk: ‘Le théoricien de l'impartialité n'a guère produit que des confessions censurées.’Ga naar eind17. Zij doelt hiermee natuurlijk op de romans van Flaubert. Als we de ‘confessions non-censurées’ wensen te ontdekken moeten we ons wenden tot de dertien delen brieven van Flaubert, in twee gedeelten tussen 1926 en 1954 verschenen. En dan ontdekken we dat de ‘confessions non-censurées’ inderdaad zijn gecensureerd - gepurgeerd of gezuiverd zou misschien een betere term zijn. Op sommige plaatsen wordt door puntjes aangegeven dat iets uit de tekst is weggelaten, op andere plaatsen gebeurt dat niet. De redacteuren van deze ‘volledige’ brieven gingen blijkbaar van de veronderstelling uit dat verschillende termen te kwetsend waren voor de lezers om gedrukt te worden. René Descharmes, één van de eerste belangrijke Flaubertspecialisten, vertelt wat in grote lijnen de visie van de redacteuren van de Conard-editie van Flauberts brieven was toen hij in 1924, naar aanleiding van het verschijnen van de brieven van Flaubert aan zijn beste vriend uit het midden van de jaren veertig, Alfred de Poittevin, een verklaring gaf voor het op grote schaal weglaten van passages uit de brieven die in zijn bezit waren: ‘Talrijke passages, steeds aangegeven door vierkante haken met vijf punten [. ... .], moesten ongeacht hun materieel belang worden weggelaten om heel elementaire fatsoensredenen. Ik kan, denk ik, eigenlijk wel stellen dat ze nooit gedrukt zullen worden - wat er ook met de originelen van Le Poittevin mag gebeuren. De Franse lezer wenst niet gekwetst te worden en er zijn woorden die niet behoren te worden gebruikt - ten minste niet in de literatuur - en zaken die binnen de beslotenheid van de slaapkamer behoren te blijven als niets, zelfs niet de doorzichtigste sluier, hun naaktheid verhult. Men heeft het recht alles te zeggen, op voorwaarde echter dat het op een bepaalde manier wordt gezegd. Maar de confidenties van Le Poittevin aan Flaubert zijn vaak zo grof-realistisch dat zelfs de meest doorgewinterde lezers erdoor van hun stuk worden gebracht. Bovendien zijn zij geschreven in een soort schooljongens-argot - en dan nog in het platst denkbare argot. Uit de meeste van deze brieven spreekt een soort gewild cynisme, een zoeken naar vulgariteit dat ons verbijstert en een slechte indruk van Le Poittevins persoonlijkheid zou geven als de toon elders niet anders zou zijn - zoals blijkt uit de fragmenten die hier zijn opgenomen. Het gaat hier om een “pose”, het is de uitdrukking van een onechte, gezochte houding. Als we de volledige tekst van Flauberts antwoorden kenden zouden we daar waarschijnlijk schriftelijke sporen vinden van eenzelfde overtrokken verbeelding, dezelfde obsederende preoccupatie met vrouwen en genot.’Ga naar eind18. Nu is een deel, maar niet alles, van die brieven van Le Poittevins aan Flaubert waartegen Descharmes zulke bezwaren had door Jean | |
[pagina 424]
| |
Bruneau gepubliceerd in zijn Pléiade-editie van de vroege brieven van Flaubert uit 1973.Ga naar eind19. Ontegenzeglijk pittige lectuur. Bruneau heeft ons ook een onschatbare dienst bewezen door veel van de weglatingen in Flauberts eigen brieven aan Le Poittevin en aan zijn andere goede jeugdvriend Ernest Chevalier weer in te lassen. En uit het nieuwe beeld van Flauberts persoonlijkheid dat nu voor ons oprijst blijkt - en zelfs een aandachtige blik in de oudere, gecensureerde uitgave van zijn Brieven gaf oplettende mensen al reden tot nadenken - dat de officiële visie op Flauberts moraal, de veronderstelling als zouden de stukjes erotiek die in zijn romans zichtbaar zijn slechts de toppen van gigantische ijsbergen van ongebreidelde zedeloosheid zijn, in feite juist is. Toch blijft bij al deze herstelwerkzaamheden in het materiaal en het goddank echte, onopgesmukte beeld dat wij nu van Flauberts karakter krijgen, de vraag naar de bredere historische betekenis ervan bestaan. Maar al te gemakkelijk raakt men het spoor bijster als men zoekt naar een direct verband tussen enerzijds Flaubert en datgene waar hij voor staat, en anderzijds de revolutionaire stromingen in het negentiendeeeuwse Frankrijk. Want dan zou het verband dat Flaubert zelf legde tussen zuivere kunst, opstandigheid en immoraliteit worden genegeerd. Als handlangster van de opstand werd de kunst niet minder geprostitueerd dan als handlangster van de commercie. Zuivere kunst was in zichzelf en door zichzelf rebellie.
Flauberts houding ten aanzien van de meeste revolutionaire stromingen en momenten lijkt vanaf de jaren veertig tot en met de Parijse Commune te variëren van minachting tot afkeer. Tijdens de eerste fase van zijn tweedelige liefdesrelatie met Louise Colet (1846-1847) toont hij niet anders dan verachting voor het soort sociale romantiek dat zij en haar vrienden beleden.Ga naar eind20. De republikeinse, vaderlandslievende idealen, het lot van de arbeider worden met een zekere arrogante superioriteit als onbelangrijk afgedaan. Later, in de tweede Education Sentimentale (1869) laat hij zien hoe weinig serieus hij de gebeurtenissen van 1848 neemt als hij de plotselinge geestdrift van de Parijse bevolking voor de Republiek voorstelt als niets anders dan weer een andere vorm van de in Parijs welig tierende prostitutie die hij in haar openlijke vormen zo meelijwekkendGa naar eind21. en in haar bedekte of ideologische vormen zo weerzinwekkend vond. Na een korte beschrijving van het bezoek van de hoofdpersoon Frédéric aan zijn oude vriend Deslauriers die er juist in is geslaagd om Ledru-Rollin over te halen om hem tot provincie-commissaris te benoemen, stuurt Flaubert Frédéric naar zijn vriendin Rosanette, een ex-prostituée die probeert zich op te werken in de Parijse demi-monde. Ze was kwaad op Frédéric omdat hij haar tijdens de revolutie in de steek heeft gelaten: ‘Haar boosheid verdween door zijn herhaalde verzekeringen dat het vrede is. Alles was nu rustig, geen reden om bang te zijn; hij omhelsde haar en zij verklaarde zich vóór de Republiek - zoals al eerder de Aartsbisschop van Parijs had gedaan en zoals kort daarop, in een opmerkelijke uitbarsting van geloofsijver, ook zou worden gedaan door: de Rechterlijke Macht, de Raad van State, het Instituut, de Maarschalken van Frankrijk,... alle Bonapartisten, alle Legitimisten en een aanzienlijk aantal Orleanisten.’Ga naar eind22. Er zijn passages waarin niet altijd onmiddellijk duidelijk is of Flaubert nu zijn romanfiguren min of meer uit eigen naam laat spreken of dat hij als verteller zijn oordeel over de gebeurtenissen geeft. De hierboven geciteerde passage behoort daar niet toe: de bijtende spot over revolutie, macht en politieke prostitutie is vlijmscherp.Ga naar eind23. En toch spreekt juist uit deze veroordeling van alles dat met politiek te maken heeft een hartstocht die slecht te rijmen valt met de koele, zuiver formele uitgangspunten die aan l'art pour l'art ten grondslag liggen. Het probleem krijgt meer diepgang als we bedenken dat Flaubert als jongen sterk beïnvloed was door de sociale onrust die in het Parijs van | |
[pagina 425]
| |
de vroege jaren dertig heerste. Later schreef hij over de jeugd van zijn generatie in Rouaan: ‘Ik weet niet wat de dromen van de studenten van nu zijn, maar die van ons waren van een fantastische extravagantie - de laatste rimpels van de romantiek bereikten ons en verwekten, in de enge, besloten sfeer van het provinciale milieu, een vreemde koorts in onze breinen. Terwijl hartstochtelijke zielen hunkerden naar dramatische liefdes met gondels, zwarte maskers en adellijke dames die in koetsen in Calabrië in zwijm vielen, verlangden meer somber gestemde lieden (die Armand Carrel, een streekgenoot, als lichtend voorbeeld beschouwden) naar kabaal in de pers en op de publieke tribune, de roem van de samenzweerder. Een retorisch talent schreef een Apologie voor Robbespiere die buiten de school circuleerde en een heer zo diep schokte dat een briefwisseling werd gevolgd door een uitnodiging voor een duel, waarin de heer geen erg mooie rol speelde. Ik herinner me een stoere vent die altijd een rode pet op had. Een andere wilde later als Mohikaan gaan leven; een van mijn vrienden wilde renegaat worden en in dienst treden van Abd-el-Kader. Maar we waren niet alleen maar troubadoers, rebellen en liefhebbers van het exotische, we waren vooral kunstenaars. Als ons huiswerk af was begon de literatuur; we bedierven onze ogen met romans lezen op de slaapzaal; we droegen messen op zak net als Antony [van Dumas]. We gingen nog verder. Uit walging over het bestaan schoot Bar... zich een kogel door het hoofd. En... hing zich op met zijn das; zeker is dat er weinig goeds van ons te zeggen viel! Maar hoe haatten we gemeenplaatsen! Wat een drang naar grootsheid! Wat bewonderden we Victor Hugo.’Ga naar eind24. Dit was geen uitzonderlijke situatie. De Lycéens van de late jaren twintig en vroege jaren dertig kwamen regelmatig in opstand tegen de discipline op school, tegen de Jezuïeten en het Franse buitenlandse beleid.Ga naar eind25. In 1831, vlak nadat de nieuwe Orleansmonarchie haar tevredenheid had betuigd over het feit dat ‘in Warschau orde heerste’, sloten studenten van het Lycée Royale in Rouaan - enkele jaren ouder dan Flaubert - hun school, zetten al hun prijzen in geld om en wilden dat aan de strijdende Polen sturen.Ga naar eind26. Bovendien bevatten de brieven die de opgroeiende Flaubert in die jaren schreef een aantal opmerkingen over de opstanden in die periode; in één daarvan waarschuwt hij de gekroonde hoofden dat een nieuwe censuur zal leiden tot stromen bloed en in een andere beschrijft hij de verbannen revolutionair en samenzweerder Lagrange, die hij onder bewaking in Rouaan op straat heeft zien langskomen, als een ‘fils du siècle’, als Napoleon en Victor Hugo.Ga naar eind27. In 1839, vier jaar na dit vooral, leidde Flaubert een opstand van zijn klasgenoten tegen een al te autoritaire leraar. Dit leidde tot zijn verwijdering van school en hij moest zijn eindexamen thuis voorbereiden door zelfstudie.Ga naar eind28. Dit was het soort radicaal activisme dat Flaubert in de meer oppervlakkige betekenis - zoals bij voorbeeld beleden door de literaire vrienden van Louise Colet - in zijn toewijding aan de zuivere kunst later zou afwijzen. Maar Flauberts radicaliteit heeft een ander aspect, met een veel diepere achtergrond dan de rusteloosheid van de burgerlijke jeugd in de vroege jaren dertig, een radicaliteit die in de negentiende eeuw de vorm aannam van een fanatieke weerzin tegen de ‘vooruitgang’ zoals gesymboliseerd door spoorwegen, bureaucratie, burgerlijke cultuur en moraal. Ik doel hiermee niet alleen op dat zwijgende bondgenootschap tussen artistieke bohème en Parijse ambachtslieden dat ik hierboven heb beschreven, maar op de historische dimensie die aan dit bondgenootschap ten grondslag ligt. Die historische dimensie is onlangs in de Franse geschiedwetenschap weer naar voren gebracht in de boeken van Claude Gaignebet over het carnavalGa naar eind29. en van Yves-Marie Bercé over ‘fête et révolte’.Ga naar eind30. Mona Ozouf behandelt het in haar Fête révolutionaireGa naar eind31. in het kader van de pogingen van de Franse revolutionaire regimes om de kracht en energie ervan ten eigen bate aan te wenden. Natalie Zemon DavisGa naar eind32. en Jacques | |
[pagina 426]
| |
RossiaudGa naar eind33. behandelen vijftiende en zestiendeeeuwse aspecten ervan in briljante artikelen in Past and Present en in Annales. De vormen die deze volkscultuur in de vroegmoderne tijd aannamen waren de charivari's en de Abbayes de jeunesse. De economische en politieke structuur ervan is - voor Engeland - besproken in het kader van de ‘oudere morele economie’ door E.P. ThompsonGa naar eind33a., de kenmerkende combinatie van ‘libertinisme et liberté’ is onderzocht door Steven Kaplan in een artikel over de Parijse handwerkers in de achttiende eeuwGa naar eind33b.; het indrukwekkende L'enfant et la vie familiale sous l'Ancien Régime van Philippe Ariès gaat uit van een soortgelijke visie op de botsing tussen volkscultuur en krachten van de vooruitgang; en zeer onlangs heeft Jean-Louis Flandrin een groot aantal basisproblemen van de Franse sociale demografie binnen ongeveer hetzelfde kader geformuleerd in Familles, parenté, maison, sexualité dans l'ancienne France (1976). Maar het boek dat het meeste licht werpt op de specifieke oorsprong van Flauberts integriteit van ‘zuivere kunst’ is Rabelais and his World van Mikhail Bakhtin.Ga naar eind34. De rabelaisiaanse geest van platte, grove spot, overdrijving en literaire struikroverij die steunde op de volkscultuur uit die tijd is in de daaropvolgende eeuwen grotendeels verdrongen door de klassieke stijl van Racine, Molière en Corneille en door de Verlichting. Maar die geest, die wortelde in de volkscultuur van sprookjes, groteske volksverhalen, carnavalsfeesten en charivari's bleef in de drie eeuwen tussen de Renaissance en de Romantiek ondergronds voortleven. In het Parijs van de funambules, het permanente straattoneel langs de Boulevard du Temple tijdens de Restauratie en de Orleans-monarchie, met zijn populaire melodrama's waarin de boef altijd zijn verdiende loon krijgt en het slachtoffer uiteindelijk zegeviert, ontstond na de beroering van de Juli-monarchie een nieuwe versie van de Rabelaisiaanse klucht - en tussen dit straattoneel, dat sterk onder invloed stond van de radicale romantische stijl van de bohème uit de jaren dertig, en de ontwikkeling van het romantisch toneel van Hugo, Dumas en Vigny heeft een vruchtbare wisselwerking plaatsgevonden.Ga naar eind35. In 1945 begon de prachtige film van Marcel Carné Les Enfants du Paradis, die zich afspeelt in de demi-mode van het Parijse toneel in de periode van de Orleans-monarchie, aan zijn nog steeds voortdurende zegetocht langs bioscopen in de hele wereld. Twee van de hoofdpersonen in de film, de mimespeler Baptiste en de acteur Frédérick Lemaître, zijn geënt op echte toneelspelers uit de jaren twintig en dertig. Lemaître die van onderaf begon en zich opwerkte tot de grote acteur van het romantische toneel, was de belichaming van de spanning die tussen het ‘vulgaire’ toneel van de funambules en het ‘grote’ toneel van de Comédie Française bestond. In de loop van zijn overgang van het ene naar het andere creëerde hij een van de grootste personages van het Franse toneel: Robert Macaire, de geniale, cynische schurk die voor het Parijse volkspubliek tijdens de Juli-monarchie alle hebzucht en corruptie van hun tijd personifieerde.Ga naar eind36. Een andere weg om de welig tierende hypocrisie van de Orleanistische politiek aan de kaak te stellen was het satirische dagblad Le Charivari.Ga naar eind37. En ten slotte was, volgens Mikhail Bakhtin, een zeer belangrijke verbinding tussen het Franse culturele leven en de vroegere volkscultuur het toneel van Hugo zelfGa naar eind38. dat, zoals ik al heb gezegd, ook in bepaalde opzichten terugging op de sterke tradities van het volkstoneel.
Als jongen verslond en vereerde Flaubert zowel Rabelais als Hugo. Bovendien figureerde in de amateurstukken die hij op donderdagen met zijn jongere zusje Caroline, Le Poittevin en Chevalier opvoerde een centraal personage die Le Garçon of Descambeaux werd genoemd (af en toe tekende Flaubert ook meer vertrouwelijke brieven met deze laatste naam) en waarin de hierboven beschreven invloeden duidelijk terug te vinden zijn: Rabelaisiaanse spot en op overdrijving gebaseerde parodieën op de heersende macht - satire van het type-Charivari.Ga naar eind39. Volgens | |
[pagina 427]
| |
Jean Bruneau ‘is in Le Garçon... ontegenzeglijk veel terug te vinden van Robert Macaire’.Ga naar eind40. Als dat zo is dan is het heel waarschijnlijk dat Flaubert een regelmatig lezer was van Le Charivari omdat de belangrijkste weg waarlangs de mythische Robert Macaire in heel Frankrijk bekendheid kreeg de honderd platen waren die Daumier van hem maakte en die tussen 20 augustus 1836 en 25 november 1838 in die krant verschenen.Ga naar eind41. Hoewel de satirische kluchten in de biljartkamer werden gestaakt toen Flaubert en zijn vrienden het Collège Royale verlieten bleef hij zijn hele volwassen leven door de figuur van Le Garçon noemen en ten tonele voeren. Om de betekenis van deze fantasiewereld in de biljartkamer als één van de bronnen voor Flauberts ontwikkeling naar het ideaal van de zuivere kunst en als sleutel voor de relatie tussen zijn rijpe ‘zuivere’ kunst en de maatschappij waarin hij leefde te begrijpen, is het zinvol om enkele van Bakhtins belangrijkste stellingen over de inhoud en betekenis van carnaval, kermissen en volksfeesten in de tijd van Rabelais te citeren. Op die dagen werden alle normale verhoudingen omgekeerd en geparodieerd: ‘Burgerlijke en maatschappelijke plechtigheden en rituelen kregen een humoristische toon wanneer narren en zotten, die permanente deelnemers waren aan dit soort feestelijkheden, plechtige rituelen als bij voorbeeld het in ontvangst nemen van de prijzen door de overwinnaars van een toernooi, de overdracht van feodale rechten of de ceremonie van de ridderslag parodieerden.’ ‘Al deze vormen van protocol en ritueel die berustten op humor en geheiligd waren door de traditie... onderscheidden zich duidelijk van de serieuze officiële, religieuze, feodale en politieke plechtigheden en cermoniën. Zij lieten een volkomen ander, niet-officieel, buiten-religieus en buitenpolitiek aspect van de wereld, van de mens en van de menselijke relaties zien; zij vormden een tweede wereld buiten de officiële, een wereld waaraan elke middeleeuwse mens min of meer deel had, waarin hij gedurende een bepaalde tijd van het jaar leefde.’ ‘... Het carnaval is dus het tweede leven van de mens dat is gebaseerd op de lach. Het is een leven vol feestelijkheid. Feestelijkheid is een merkwaardige kwaliteit van alle humoristische rituelen en schouwspelen in de middeleeuwen... Men zou kunnen zeggen dat het carnaval, in tegenstelling tot het officiële feest, de tijdelijke bevrijding vierde van de heersende waarheid en de gevestigde orde; het betekende de opschorting van alle maatschappelijke rangen en standen, voorrechten, normen en regels. Carnaval was het echte feest van de tijd, het feest van wording, verandering en vernieuwing. Het stond tegenover alles dat voltooid en eeuwig was... Een tweede leven, een tweede wereld van volkscultuur ontstond op die manier; tot op zekere hoogte is het een parodie van het leven buiten het carnaval, een “omgekeerde wereld”.’Ga naar eind42.
Een tweede aspect van het gebruikelijke gedrag tijdens het carnaval dat door Bakhtin wordt benadrukt is precies die platte, obscene, grove lol die tot zeer onlangs door generaties van Flaubert-specialisten zorgvuldig uit zijn brieven werd weggezuiverd. Bakhtin is hier buitengewoon duidelijk over. Hij richt zich tegen een landgenoot, een Russische literatuurcriticus die Rabelais beschrijft als ‘een gezonde dorpsjongen die... als een pijl uit een boog voortsnelt, dwars door plassen heen en voorbijgangers met modder bespet... ’. Volgens Bakhtin is met modder bespetten een ‘veel te zwakke, gemoderniseerde metafoor. Met modder besmeuren betekent vernederen. Maar groteske vernedering had altijd associaties met de materiële lagere lichaamsregionen, de zone van de genitalia. De vernedering besmeurde dus niet met modder, maar met faecaliën en urine. Dat is een heel oud gebaar. Het moderne eufemisme “met modder gooien” is ervan afgeleid. Wij weten dat defecatie een belangrijke rol speelde in het “feest der dwazen”. Tijdens de plechtige eredienst van de carnavalsbisschop werd ontlasting in plaats van wierook gebruikt. Na de dienst reed de | |
[pagina 428]
| |
geestelijkheid in met mest geladen wagens; zij reden door de straten en gooiden dit naar het publiek. Ook dit gebaar is een onderdeel van de charivari... Scatologische vrijheden (gewoonlijk verbaal) speelden een belangrijke rol in het carnaval.’Ga naar eind43. Het feit dat Bakhtins landgenoot meende dat hij Rabelais in een soort eufemistische vorm moest presenteren - en de manier waarop Bakhtin te werk gaat zonder iets te verhullen of verdoezelen - komt exact overeen met de respectievelijke instellingen van de vroegere en latere redacteuren van Flauberts brieven. De redacteuren van de Conard-editie geven blijk van eenzelfde instelling, van eenzelfde nerveuze loyaliteit in hun benadering van de meer intieme aspecten van Flaubert als de kruisridders hadden ten opzichte van de edelvrouwen die zij achterlieten: hun afscheidscadeau was een kuisheidsgordel. Dit zuiver houden in het algemeen belang kunnen we waarnemen in één van Flauberts brieven die bij uitstek geschikt is om te illustreren wat Bakhtin zegt over carnavaleske obsceniteiten. Flaubert amuseerde èn ergerde zich over het feit dat zijn oude vriend Chevalier tot doctor in de rechten was gepromoveerd en met succes zijn proefschrift had verdedigd en schreef hem een brief die een mengsel is van stereotiepe gelukwensen en gemelijke obsceniteiten en waarschijnlijk kenmerkend is voor de toon van de kluchten in de biljartkamer enkele jaren tevoren. Tot 1973 waren echter slechts enkele geleerden die toegang hadden tot de oorspronkelijke manuscripten op de hoogte van die chagrijnige, spottende humor die door en door rabelaisiaans aandoet. Ik citeer uit de ongecensureerde editie van Jean Bruneau uit 1973. De passages die Bruneau bevrijdde uit het keurslijf van het victoriaanse fatsoen zijn gecursiveerd: ‘Bravo jeune homme, bravo, très bien, très bien, fort satisfait, extrêmement content, enchanté, recevez mes félicitations, agréez mes compliments, daignez recevoir mes homages. Ah Monsieur, ah Monsieur, couvrez-vous donc, je vous prie - je n'en ferai rien - pardonnez-moi - après vous s'il vous plaît, etc. ... - merde - vivat. - Enfoncée l'Ecole de Droit. Ah, mon vieux, que tu es heureux! comme tu as dû diner de bon appétit le jour de la thèse, comme tu devais bien respirer! As-tu au moins chié contre la borne de cet établissement pour lui marquer ton estime? - Es-tu venu la nuit compisser la porte et sodomiser la serrure? Ce n'aurait été qu'une revanche car il est certain que tu as eu plus d'une fois l'Ecole de Droit dans le cul. Adieu donc à Duranton, bonsoir à Valette, bonne nuit à Oudot, serviteur très humble de Ducaurroy; heureux gredin, va! Plus de migraines, plus d'embêtement, plus de diners à 30 sols... (en nog meer van dit soort zeurderige afscheidswoorden van langademige professoren A.M.). Il y a de quoi danser des cancans effrénés, des polkas sauvages, des cachuchas titaniques. Il faut se couronner de fleurs et de saucisses, empoigner sa pipe et boire 20000098710531000 petits verres.’Ga naar eind44. Het zal niemand verbazen dat Flaubert in een andere brief uit deze zelfde periode zegt dat Rabelais behoort tot de vijf schrijvers die hij regelmatig leest - de anderen zijn Montaigne, Regnier, La Bruyère en Le Sage.Ga naar eind45. Ik wil hiermee niet betogen dat Flauberts grootse oeuvre eigenlijk bestaat uit verhulde obsceniteiten, maar ik wil alleen wijzen op de sterke band die Flaubert via Rabelais had met de volkscultuur van de middeleeuwen en renaissance en de volgende vragen stellen: a. wat voor rol speelt deze traditie in Flauberts leven en werk; b. welke vorm krijgt zij als zij is getransformeerd tot de esthetiek van L'art pour l'art; en c. wat is het bredere historische kader voor een dergelijke opleving en metamorfose van de rabelaisiaanse geest van antiburgerlijke satire? Afdoende antwoorden op zulke vragen zijn natuurlijk niet te geven en ik zou die ook niet in de eerste plaats op het vlak van de intellectuele beïnvloeding willen zoeken. Maar Bakhtin - en Natalie Zemon Davis is zo verstandig hem op dit punt te citerenGa naar eind46. - ziet een afzwakking van | |
[pagina 429]
| |
de carnavaleske aspecten sinds de renaissance die leidt tot in het algemeen minder uitbundige huiselijke feestelijkheden. Is het mogelijk dat de amateurstukken in de biljartkamer van de Flauberts en misschien ook in andere, minder beroemde, huiskamers de geest van de Rabelaisiaanse volkshumor weer nieuw leven hebben kunnen inblazen?Ga naar eind47. Verschillende redenen zouden hiervoor aangevoerd kunnen worden die ten dele samenhangen met een grotere tolerantie ten aanzien van kinderlijk gedrag die tijdens de revolutionaire en napoleontische periode ontstond doordat het patriarchale gezag minder dominerend werd, en ten dele met het voorbeeld van de Parijse bohème-jeugd. In het geval van Flaubert zou te verdedigen zijn dat het versmallen en verdwijnen van de emotionele onderbouw van het gezin, met name de voortijdige dood van zijn zuster in 1846, leidde de tot een naar binnen keren van die rabelaisiaanse geest - een transformeren of transcenderen van een zuiver parodiërende, tegen de gevestigde orde gerichte Volksgeist in een verheven individualistische esthetiek van zuivere, onmaatschappelijke kunst - waarin de angel, de in bittere ironie veranderde parodie, net onder de oppervlakte verborgen ligt. Laten we bedenken dat de figuur van Emma Bovary, welke andere bronnen daarvoor ook aangeboord mogen zijn, in bepaalde opzichten is gebaseerd op Flauberts zuster Caroline, dat Caroline in haar eerste huwelijksjaar aan de gevolgen van een bevalling overleed, dat Flaubert dit huwelijk ten zeerste afkeurde en ongetwijfeld de karakters van zijn zuster en zwager even weinig bij elkaar vond passen als die van Emma en Charles Bovary. En mede door het trieste lot dat zijn zuster had getroffen beschouwde hij eigenlijk alle formele relaties binnen de burgerlijke samenleving, zoals het echte huwelijk van zijn zuster en het fictieve van Emma, als dodelijk voor de menselijke persoonlijkheid.Ga naar eind48. In dit verband zou men Madame Bovary kunnen beschouwen als een uitgebreide metaforische charivari tegen het burgerlijk huwelijk. Op sommige punten keert de metafoor zelfs terug tot haar letterlijke uitgangspunt.
De verbinding tussen charivari en Flauberts eerste roman blijkt al uit de omstandigheden waaronder de naam Bovary voor het eerst opduikt. In december 1849 bezoekt Flaubert Caïro en logeert daar in het Hotel du Nil dat wordt geleid door een zekere Bouvaret, vroeger een tweederangs acteur: ‘In de gang van de eerste verdieping hangen litho's van Gavarni die uit de Charivari zijn gescheurd... de meisjes en studenten uit het quartier latin en de burgers van Daumier kijken onbeweeglijk toe hoe de negerbediende de po's leeggooit.’Ga naar eind49. In de roman zelf komt slechts één maal een werkelijk charivari voor, in het hoofdstuk waarin het stemmen van het orkest in de Opera in Rouaan wordt beschreven: ‘ce fut un long charivari de basses ronflant, de violins grinçant, de pistons trompettant, de flûtes et de flageolets qui piaulaient’.Ga naar eind50. Dit is niet zo onschuldig als het lijkt: de oorspronkelijke bedoeling van de charivari, de ketelmuziek, in de Europese volkscultuur was een rituele, oorverdovende herrie om echtgenoten die zich door hun vrouw lieten bedriegen of in de toekomst zouden laten bedriegen - in geval van tweede huwelijken van een oudere man met een jongere vrouw - belachelijk te maken. Charles Bovary, wiens huwelijk met Emma voor hem inderdaad een tweede huwelijk was, is door Emma al een keer bedrogen met Rodolphe en de functie van deze scène in de Opera is om de ontmoeting tussen Emma en haar toekomstige (tweede) minnaar Leon te doen plaatsvinden. In feite duikt Flauberts oorspronkelijke associatie van Bouvaret en charivari weer op in de eerste bladzijden van de roman als de ongelukkige Charles zich aan zijn klas moet voorstellen. Eerst is hij zo verlegen dat hij onverstaanbaar is, maar tenslotte slaagt hij erin uit te brengen dat hij ‘Charbovari’ heet, waarop een oorverdovend, charivari-achtig kabaal in de klas losbreekt: ‘Ce fut un vacarme qui s'élança d'un bond, monta en crescendo, avec des éclats de voix aigus (on hurlait, on aboyait, on trépignait, on répétait: | |
[pagina 430]
| |
Charbovari! Charbovari!) puis qui roula en notes isolées, se calmant à grandpeine, et parfois reprenait tout à coup sur la ligne d'un banc où saillissait encore ça et là, comme un pétard mal éteint, quelque rire étouffé.’ Door de muzikale toespelingen loopt Flaubert duidelijk vooruit op de latere scène in de Opera en door de verbastering van Charles' naam laat hij bij de lezer geen twijfel bestaan dat nomen est omen. Maar wezenlijker verwant met de geest van de charivari dan deze naamskwestie is de bittere ironie in Madame Bovary. Bakhtin noemt het parodiëren van burgerlijke en maatschappelijke rituelen en geeft als voorbeeld het imiteren van ‘plechtige rituelen als bij voorbeeld het in ontvangst nemen van de prijzen door de overwinnaars van een toernooi’. Herlees nu met dit in gedachten in Madame Bovary eens de dubbele parodie van de prijsuitreiking op de kermis, waar niet alleen de vijfentachtigjarige, seniele trouwe dienstbode haar idiote prijs krijgt uitgereikt door een commissie bestaande uit Flauberts favoriete hypocriete notabelen, maar dit hele tafereel dient als achtergrond voor de verleiding van Emma door Rodolphe in een kamer die uitzicht geeft op deze plechtigheid - een parodie op de romantische liefde die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Het lijkt niet te ver gezocht om te veronderstellen dat achter de ‘zuivere kunst’ van de compositie van Madame Bovary de nihilistische visie van Flaubert op alle gevestigde maatschappelijke gebruiken in zijn tijd verscholen ligt - vanaf de beloning van de deugd, de trouwe dienst, tot en met de romantische verleiding. Als, zoals hij zelf zei, ‘style, l'art pur door regeringen altijd als gezagsondermijnend en door burgers altijd als kwetsend voor de eerbaarheid wordt beschouwd’ dan waren voor die paradox goede gronden aanwezig. De romantische geest van rebellie die zich verschanst in formele structuren weerspiegelt een tendentie die in het victoriaanse tijdperk zeer algemeen was. Vergelijkbare verschijnselen als zich terugtrekken uit het sociale leven en soortgelijke tekenen die wijzen op een directe tegenstelling tussen het sociale leven en de wereld van de zuivere kunst deden zich ook voor in het culturele leven in Duitsland en Engeland in diezelfde periode. Carl Schorske schrijft over de Tristan und Isolde van Wagner: ‘In geen kunstwerk is de geordende wereld van de werkelijkheid zo lijnrecht tegengesteld aan de wereld van de wens en de droom, van het instinct en de liefde. De verbinding tussen instinct en volkscultuur die in Lohengrin en Siegfried zo sterk aanwezig is, is zonder sporen na te laten verdwenen. Tussen psyche en samenleving is een hopeloze breuk ontstaan, ze zijn volkomen strijdig.’Ga naar eind51. F.R. Leavis schrijft over de situatie in Engeland: ‘De dichters uit de romantische periode konden denken dat de idealen die hun gedichten bezielden ook de krachten waren die de wereld bewogen of zouden kunnen bewegen. Maar de victoriaanse poëzie erkent zwijgend dat de werkelijke wereld vreemd, weerstrevend en onpoëtisch is, en dat het enige protest dat zin heeft een zich terugtrekken is.’Ga naar eind52. Flaubert zelf brengt dit zich terugtrekken uit protest van kunstenaars ook werkelijk in verband met hun gevoel van totale vervreemding van de moderne, industriële samenleving. In 1853, als hij zwoegt aan Madame Bovary, schrijft hij: ‘Wat een zinloos kabaal veroorzaakt de industrie in de wereld. Over industrie gesproken - heb je ooit bedacht hoeveel imbeciele beroepen die industrie creëert en tot wat voor massale stompzinnigheid dit op de lange duur moet leiden? Dat zou een angstwekkende statistiek opleveren. Wat kun je verwachten van een bevolking als die van Manchester die zijn leven slijt met het vervaardigen van spelden. En de produktie van een speld vergt vijf of zes specialisaties. Op die manier produceert de arbeidsverdeling, naast machines, ook horden menselijke machines... Ja, de mensheid wordt afgestompt. Leconte [de dichter Leconte de Lisle] heeft gelijk; hij heeft het voor ons geformuleerd op een manier die ik nooit zal vergeten. De dromer uit de middeleeuwen is fundamenteel anders dan de | |
[pagina 431]
| |
handelende mens in de moderne tijd. De mensheid haat ons, wij dienen haar niet, en wij haten de mensheid want zij kwetst ons. Laten wij elkaar dan liefhebben in de kunst, zoals mystici elkaar liefhebben in God, en laat alles bij deze liefde verbleken... Minnaars van het schone, wij leven allen in ballingschap. En wat een vreugde als wij in ballingschap een landgenoot tegenkomen.’Ga naar eind53. Het zal duidelijk zijn dat Flauberts werkelijke haat zich, ondanks al zijn spottende uitlatingen over de negentiende-eeuwse ‘humanitaire’ platitudes, richtte tegen de misvorming van de menselijke persoonlijkheid door de bureaucratische en economische machinerie van het nieuwe industriële tijdperk: zijn kritiek eiste eenvoudig voor de kunstenaar en intellectueel die innerlijke ruimte op die de boulevards van Haussmann uit het opstandig hart van Parijs weg moesten snijden. In dit opzicht klinkt in Flauberts idee over de onderlinge solidariteit van bannelingen de diepe indruk door die in zijn jeugd de deportatie van de verbannen revolutionaire leider Lagrange op hem maakte. ‘Man van poëzie... voorwerp van haat, vervloeking en afgunst; in deze eeuw verbannen... in een andere God.’ Het Second Empire betekende een periode van verbanning voor een aantal van Frankrijks beroemdste schrijvers, waaronder Victor Hugo. En hoewel Flaubert altijd blijk gaf van afkeer voor de geslaagde revolutionair, de revolutionair die aan de macht was gekomen, bleef zijn solidariteitsgevoel voor de revolutionair die geketend en monddood gemaakt was altijd bestaan, zoals blijkt uit zijn visie op het gemeenschappelijk lot dat zowel de poète byronien als de artisan-enragé in de eeuw van de vooruitgang wachtte: ‘In de hele wereld bestaat een algemene en voortdurende samenzwering tegen twee dingen: poëzie en vrijheid. De critici stellen zich tot taak de eerste uit te roeien; de gezagsdragers om de tweede onmogelijk te maken.’Ga naar eind54.
maart 1978
(vertaling Nelleke van Maaren) |
|