De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| ||||||||||
Kroniek & kritiekLetterkundig levenRein Bloem
| ||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||
II
Ik krijg een wereld niet goed rond
al flans ik wat ik kan.
Ik zing een heldenkop, groot oog
en bronzen baard, maar nog geen man,
al flans ik samen wat ik kan
en voel in hem bijna een man.
Als op een man af serenades zingen
het wezen van de dingen missen zou,
zeg dan: dit is de serenade
van een man op zijn gitaar van blauw.
Zo zet de dialectiek van groen (werkelijkheid) en blauw (verbeelding) speels in en het wordt meteen al duidelijk, dat het over en weer - ook tussen de shearsman of sorts en de niet nader aangeduide they - een kwestie wordt van elkaar de bal toespelen. In II doet de ik even mee, man van de verbeelding die in een onvolkomen held zijn weerga(ve) zal vinden. Hoe springerig de reeks wordt opgebouwd kan blijken uit een kort overzicht van de thema's die na die introductie worden aangeslagen: III de wens om een superheld, man number one, voort te brengen die tegen elke sectie bestand zou blijken; IV niet alle mensen zullen door de snaren aangeraakt worden, maar de buzzing of the blue guitar is veelvoudig genoeg; V poëzie neemt bescheiden maar zelfverzekerd de plaats in van vergaan geloof, empty heaven and its hymns; VI poëzie verandert ons in tijd en ruimte, zo dat die één ogenblik doorzien kunnen worden, in tegenstelling tot wat een goddelijk denken oplevert: smoky dew; VII wat zou er gebeuren als je zon (werkelijkheid) en maan (verbeelding) uit elkaar zou denken, de zon en de maan geen deel meer van ons uit zouden maken? The strings are cold on the blue guitar; VIII de poging om een stormachtige lucht groots uit te beelden heeft geen zin; het bijna passieve, lazy, geluid van de gitaar komt verder:
it brings the storm to bear.
I twang it out and leave it there.
IX de gitaar, zijn bespeler en wat gemaakt moet worden behoren onlosmakelijk met de omgeving verbonden te zijn; X verzet je tegen een schijnheld waarin niemand gelooft maar gelooft dat allen geloven; blaas je gladde trombone in zijn gezicht met the touch that topples men and rock; XI laat je niet overspoelen door je omgeving, de wingerd niet de stenen worden; tijd hoort op de rots te groeien.
Het wordt tijd om weer eens een vertaling te proberen, openend op één van die Franse zinnetjes (woorden), die Stevens door zijn hele werk heenstrooit met steeds weer andere, verrassende effecten. Het lied van de gitaar die uit kan halen en inkrimpen, genoeg adem heeft voor alles in en buiten ons:
XII
Tom-tom, c'est moi. De gitaar van blauw
en ik zijn één. Het orkest vult
de hal met schuifelende mannen
hoog als de hal. Het gonzende rumoer
van een menigte slinkt, per slot,
tot zijn adem die 's nachts wakker ligt.
Ik ken die schuwe adem. Waar
begin ik, hou ik op? En waar,
als ik trommel op het ding, vang ik
wat gewichtig uitspreekt zelf niet
ik te zijn en toch moet zijn.
Het zou niets anders kunnen zijn.
| ||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||
XIII er kan van alles gebeuren met en in het blauw, dat glad is van wel honderd kinnen, dat wil zeggen vol van onbegrensde mogelijkheden, en altijd in vuur en vlam zal staan: the amorist Adjective aflame (het liefhebbers blauw in gloed); XIV poëzie werkt verhelderend, maar niet als een Duitse kroonluchter, maar als een kaarsje; XV levert Picasso's ‘massa destructies’ (citaat uit een brief) een hedendaags evenbeeld op, is het voedsel koud op tafel? XVI beelden van Moeder Aarde zijn er naast; men moet keiharde ogen hebben voor de werkelijkheid die van steen is, ‘één zon is schoon genoeg’ dicht Lucebert in Argument ter aanmoediging, ‘en de trapsgewijze iris slopen tot op de springende tichel’:
But stone, but like a stone, no: not
the mother, but an oppressor...
XVII een persoon heeft een vorm, maar zijn ziel, zijn anima of animal? die slaat meteen zijn klauwen uit naar de gitaar, die geen vorm heeft of het zou die van een hoorn moeten zijn waarop de Noordenwind victorie blaast als een worm in eindeloze vormen composing on a straw; XVIII een droom als een ding van een droom, van licht uit een spiegeling van kliffen die oprijzen uit een zee waar ze niet meer zijn, e sea of ex; XIX het monster (de werkelijkheid) reduceren tot jezelf:
being the lion in the lute
before the lion locked in stone
(Hockney maakt hier een heel mooi, groen monster van in een gearceerd kader dat afsteekt tegen een blauwe wolkenlucht met op de voorgrond van het toneel - een oranje gordijn is zichtbaar - een bedremmeld naakt achter een hilarisch meetinstrument). XX
Wat is er in leven anders dan ideeën,
lucht, mijn goede vriend, wat is er in leven?
Zijn het ideeën waar ik in geloof?
Lucht, mijn beste vriend, geloof,
geloof zou zijn een broeder vol
van liefde, geloof zou zijn een vriend,
nog beter vriend dan beste vriend,
o goede lucht. Arme bleke, arme gitaar...
XXI een substituut voor alle goden ben je zelf, een berg als Chocorua, zonder schaduwen, zonder grootspraak, maar vol vlees, bot, vuil, steen; XXII Poetry is the subject of the poem, een motto dat Kouwenaar eens gebruikte; en zolang die poëzie gaande is, is er ‘an absence in reality’, een kwestie van geven en nemen; XXIII doodgraver en stem in de wolken in duet als het imagined and the real, thought and the truth, Dichtung und Wahrheit; XXIV een gedicht als een missaal in de modder gevonden en met haviksoog gespeld tot op de laatste zin; XXV de wereld op je neus balanceren als een jongleur, dat wil zeggen heel goed kijken en niet schrikken van een vette duim die vol bewondering tussenbeide komt: ai-yi-yi; XXVI de wereld wordt gewassen door de verbeelding die ernaar terugkeert, in plaats van zich tot inaccessible Utopia te wenden; XXVII de werkelijkheid, als zee, wast het dak wit, en het is een zee van de verbeelding (it is the sea that the north wind makes) onbegrijpelijk voor geografen en filosofen; XXVIII ik ben in deze wereld geboren, het is geen wereld van de geest, niets staat vast en daarom komt het op de gitaar tot uiting; XXIX wat in het venster van een kathedraal te zien is komt niet overeen, het wordt gemaskeerd door wat boekjes erover zeggen, | ||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||
maar toch was Franciscan don nooit zozeer zichzelf als in dit vruchtbaar glas; XXX de shabby man van de verbeelding wordt geboren uit Oxidia, banal suburb... Oxidia is Olympia; XXXI how long and late the pheasant sleeps... hoe laat het in de natuur ook worden kan, in de stad heeft men meer met tijd te kampen en dat moet in een rapsodie op de gitaar; XXXII weg met definities, je moet de waanzin van de ruimte kennen en elk ogenblik voor verassingen komen te staan; XXXIII de kubisten hadden maar één droom: vertekening van de werkelijkheid, maar het moet anders, steeds weer anders:
Die generatie-droom, vergaan
in slijk, in maandags smerig licht,
niet meer, één droom kenden zij,
tijd in zijn finale blok, geen tijd
op komst, een kruisen van twee dromen.
Hier is het breed van tijd-op-komst,
hier zijn feitelijke steen. Het brood
zal ons brood zijn, de steen zal
ons bed zijn en we slapen 's nachts.
We vergeten overdag, behalve
als wij in een handomdraai
de pijnboom spelen, de verbeelde gaai.
(The moments when we choose to play
The imagined pine, the imagined jay.)
Hockney laat een alle kanten op kijkende vrouwenkop van Picasso zien, in groen met dito vaas op tafel, in een oranje, open kader waar een dik blauw gordijn direct voor te schuiven is. ‘The etchings themselves - noteert hij - were not conceived as literal illustrations of the poem but as an interpretation of its themes in visual terms. Like the poem, they are about transformations within art as well as the relation between reality and the imagination, so these are pictures within pictures and different styles of representation juxtaposed and reflected and dissolved within the same frame.’ Dat is heel wat in één alinea, maar ik denk dat hij gelijk heeft: hij tekent the things exactly as they are door ze onophoudelijk te veranderen. The man with the blue guitar geeft een belangrijke wending aan in het werk van Stevens: in zijn eerste bundel, Harmonium (1923) is van een wederzijdse doordringing van groen en blauw geen sprake en staat de werkelijkheid, waarvan gretig wordt genoten en gebruik gemaakt, voorop; zijn tweede bundel, Ideas of order (1936), is minder uitbundig, sceptischer, maar ook daar heeft de werkelijkheid nog niet de gelijkwaardige tegenstrever gevonden die de verbeelding is. Het eerste echte gevecht wordt pas geleverd in The man with the blue guitar. Hoe dierbaar mij dat ernstig spel van één thema met 32 variaties ook is, ik moet toegeven dat het vergeleken bij Notes toward a supreme fiction van vijf jaar later een voorpostengevecht blijkt te zijn. In die nieuwe reeks van 3 × 10 gedichten + proloog en epiloog, doet Stevens een grotere gooi naar de raakvlakken van poëzie en wereld. Het verschil zit vooral in de consequenter en geschakeerder, dramatischer uitwerking van een vergelijkbare opzet: ‘the first idea (de werkelijkheid) kan alleen gestalte krijgen in de persoon van een major man, gigant van de verbeelding, die de ontelbare verschijningsvormen voor één ogenblik kan vastleggen en zo iets nieuws toevoegt aan de wereld van de dingen.’ In de eerste reeks stond het bestaan van de man met de blauwe gitaar al bij voorbaat vast, in de eerste afdeling van Notes, It must be abstract, moet hij als naamloze held nog geboren worden, voorgehouden worden aan een leerling, een efebe, die het ook nog helemaal moet gaan maken, waarna hij in It must change en | ||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||
It must give pleasure de meest onverwachte gedaanteverwisselingen en relaties zal beleven. De man met de gitaar komt niet helemaal uit de verf, leidt geen bleekscheet-bestaan, maar wel een eentonig. De major man, of hij nu anoniem optreedt of in de functie van hermiet of filosoof, of onder de namen van de gewone man MacCullough, de bruidegom Ozymandias of de kanunnik Aspirine, is tegelijk abstracter, minder terug te brengen op een beeld, en concreter, dat wil zeggen werkzamer. Stevens is altijd een meester geweest in het aanwezig maken van wat er niet (meer) is; in deze reeks zijn er weer veel staaltjes te vinden: de planten die met zijn dromen van een overvloedig bananeneiland en zijn heimwee naar het citroenenland waar hij vandaan komt pas echt een vruchtbaar bestaan gaat leiden als hij dood is, moeiteloos terug te vinden in alle vruchten, bomen, bloemen, sporen die hij nalaat, vooral in de twang van ditmaal een banjo. Of om aan te geven dat de held nooit volgroeid mag raken:
Not to be realized because not to
Be seen, not to be loved nor hated because
Not to be realized. Weather by Franz Hals
Hals de schilder van geen landschappen! Zo zouden er vele voorbeelden te geven zijn, maar over de Notes is het misschien beter to reason with later reason, om het nu niet al te lang te maken. Maar om tenminste een ideetje te geven van wat Stevens op dit vlak van afwezig/aanwezig kan, een greep uit zijn laatste bundel, The rock, samengesteld kort voor zijn dood in 1954. Niet het laatste gedicht, Not ideas about the thing but the thing itself, dat ik al eens gebruikte in een bespreking van Jacques Hamelinks De droom van de poëzie (Vrij Nederland, Boekenbijlage 4-3-1978), waarin hij Stevens met Valéry, de latere Yeats en Mandelstam tot zijn grote voorbeelden rekent. Maar The plain sense of things, omdat er het verrassendste beeld voor het ontbreken van verbeelding in voorkomt, dat zich denken laat:
Nu de bladeren zijn gevallen, keren we terug
naar een eenvoudige betekenis van dingen. Alsof
wij waren gekomen aan een eind van de verbeelding,
onbezield in een levenloos savoir.
Het is zelfs moeilijk om het adjectief te kiezen
voor deze lege kou, deze droefheid zonder reden.
Het grote bouwsel is een nietig huis geworden.
Geen tulband wandelt over de geslonken vloeren.
De oranjerie is broodnodig aan een verfje toe.
De schoorsteen is vijftig jaar en helt naar één kant.
Een fantastische poging heeft gefaald, een herhaling
in een herhaalbaarheid van mensen en vliegen.
Toch moest de afwezigheid van de verbeelding
zelf worden verbeeld. De grote vijver,
de eenvoudige betekenis ervan, zonder reflecties,
bladeren, modder, water als vuil glas, stilte uitend
| ||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||
ongeveer, stilte van een rat die opduikt om te kijken,
de grote vijver en zijn afval van de lelies, dit alles
moest worden verbeeld als een onvermijdelijke kennis,
vereist, zoals een noodzaak het vereist.
Achterberg vraagt zich in één van zijn laatste gedichten, Draaiboek, af of het allemaal wel zin heeft gehad, of er niet een kink in de kabel is gekomen, of het niet een mnemotechnische tic is geweest. Stevens maakt zelfs van zo'n afgang nog iets nieuws, niet meer op de hedonistische of optimistische manier van vroeger, getemperd maar helderder dan ooit. Natuurlijk heeft er nooit een tulband in het huis toen het nog alle kansen bood, gewandeld; die wandelt er nu het huis leeg is en het niet meer hoeft: no turban walks across the lessened floors, het tekortschieten van de verbeelding wordt in een handomdraai veranderd in een beeld dat staat als nooit tevoren. De afgebladderde kas in de tuin, greenhouse (oranjerie is een veel te mooie vertaling) staat er als onderkomen van de werkelijkheid nu pas gekleurd op.
| ||||||||||
Politiek levenAnton Constandse
| ||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||
Een ‘verlichte despotie’In allerlei opzichten zou men de geestdrift voor de technische en wetenschappelijke modernisering in China kunnen vergelijken met het Europese utopisme van de achttiende en negentiende eeuw, dat de naam heeft gekregen van ‘verlichte despotie’, zoals het door materialistische filosofen en een progressieve elite werd aanbevolen: alles vóór het volk, met medewerking van het volk, maar ontworpen en ingevoerd door een voorhoede. Het zogenaamde Saintsimonisme was er in de negentiende eeuw een goed voorbeeld van: zijn aanhangers vertrouwden de leiding der evolutie niet toe aan het volk, niet aan democratische procedures, maar aan uitnemende deskundigen. Saint-Simon was ook van mening dat de massa allereerst een beter leven, meer materiële voordelen en sociale verzorging wenste, niet in het bijzonder persoonlijke politieke vrijheid. Er moest vrijheid zijn van studie en onderzoek, van wetenschappelijke experimenten, niet gehinderd door feodale, clericale of particulier-kapitalistische belangen. In het zogenaamde communisme heeft dit Saintsimonistische ideaal altijd een grote rol gespeeld, in de praktijk veel meer dan het eigenlijke marxisme, hoewel weer minder dan de ideologie van de strijdkrachten en de staatsburocratie. Opvallend is hoe gemakkelijk het blijkbaar in China is geweest om aan een ‘industrieelmilitaire junta’ toe te staan zich in het centrum te plaatsen van de verheerlijking. Het is nog immer zo dat Mao (of zijn mummie) een grote plaats inneemt, maar geenszins de door hem bevorderde culturele revolutie met haar ‘volksmacht van onder op’, noch zijn weduwe die als lid van de ‘bende van vier’ onder scheldwoorden wordt bedolven en geheel is uitgerangeerd. Onfeilbaar is nu Hoea verklaard, en hij wordt evenzeer bejubeld - in het openbaar tenminste - als eens Mao. Het geïllustreerde maandblad China Pictorial, dat zich placht te onderscheiden van China reconstructs door zijn aandacht voor kunst, natuurschoon, cultuur, toerisme enzovoort wordt nu ook steeds meer een instrument van de nieuwe koers. Als men nummer drie van het jaar 1978 leest wordt men getroffen door de hulde die aan Hoea wordt gebracht; de lof voor hoge bezoekers uit Pakistan (het eerste westers-georiënteerde land, dat militair geholpen is, tegen India) en voor geestverwanten als Joris Ivens; maar in het bijzonder door de aandacht die wordt besteed aan technisch-economische vooruitgang. Er is nog genoeg plaats ingeruimd voor kunst, maar veel meer dan voorheen voor de industriële opbouw. Zo heeft Hoea het gebied van Tangsjan bezocht, dat op 28 juli 1976 getroffen is door een zeer zware aardbeving, waardoor de mijnen en staalfabrieken ernstig zijn beschadigd. Volgens westerse berichten zouden er honderdduizenden mensen bij zijn omgekomen, maar dat moet sterk overdreven zijn geworden, want in dit laatste bericht wordt gezegd dat het gelukt was om de tienduizend mijnwerkers van de nachtploeg allen te redden. De verwoestingen zijn niettemin ontzaglijk groot geweest. Maar nu was de produktie weer - met behulp van het gehele land - op het vroegere peil gebracht. De revolutionaire geest had zich gemanifesteerd, zo leest men, in de solidariteit waardoor drieëndertigduizend machines en driehonderd kilometer mijngangen hersteld konden worden binnen anderhalf jaar. Deze saamhorigheid gaat overigens gepaard met socialistische wedijver (door premies beloond), examens (door de Rode Garde tijdens de Culturele Revolutie als ‘feodaal’ afgewezen), het hogelijk prijzen (met geld, insignes en diploma's) van ‘modelwerkers’. Het fraai verluchte tijdschrift is overigens gewijd aan vier nieuwe industriesteden, die langs de rivier de Jangtze zijn verrezen, aan pas geïrrigeerde en ontgonnen velden, stuwdammen en dijken, water- en boortorens, tunnels en kanalen. Meer dan ooit komen de geleerden ten tonele, mannen en vrouwen, de laboratoria, de proefterreinen. En... leiders van handel en transport. In nummer twee van China Pictorial (1978) | ||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||
was ook iets anders merkwaardig: de geïllustreerde reportage van een bezoek van Chinese politici en journalisten aan Japan, in de helft van 1977. De nadruk wordt gelegd op de hartelijke ontvangst door de Liga voor Japans-Chinese vriendschap, op de Chinese culturele invloeden sinds het jaar 57 van onze jaartelling, maar vooral sedert de achtste eeuw, zo duidelijk gebleven in allerlei kunstvormen, architectuur, het boeddhisme, en met name geregistreerd in zeer oude steden als Kyoto en Nara. Na een langdurige Japans-Chinese oorlog, na de vijandschap tussen het communistische China en het kapitalistische Japan, is nu de geleidelijke toenadering gekomen onder de invloed van de breuk tussen China en de Sowjet-Unie, zodat in 1972 de diplomatieke betrekkingen tussen Peking en Tokio zijn hersteld. Als voorbeeld van een Aziatisch land dat de Atlantische wereld heeft ‘ingehaald’ en zelfs op bepaalde gebieden heeft overtroffen, heeft Japan iets te zeggen. | ||||||||||
Kritisch gevolgde traditiesNatuurlijk is het niet zo dat het tegenwoordige Chinese bewind wezenlijk zou hebben gebroken met de tradities die door Mao Tse-toeng en Tsjou En-lai zijn geheiligd. Dit zou uitermate moeilijk zijn in een land waarin achthonderd miljoen mensen collectief zijn getraind om de hun voorgeschreven verplichtingen te vervullen. De daarvoor benodigde opvoeding en scholing moet men niet onderschatten: er is sprake van een moeizaam opgebouwd systeem van zeden en gewoonten, waaraan een zeer grote meerderheid zich houdt. En veranderingen behoren dus geleidelijk te worden ingevoerd. Ze waren nochtans merkbaar in het Vijfde Nationale Volkscongres, dat op 5 maart werd gesloten. Het is officieel de volksvertegenwoordiging van het enorme rijk, waarvan de provincies inspraak hebben door middel van vijfendertighonderd afgevaardigden, op zichzelf natuurlijk een elite. Ze hebben de nieuwe grondwet, de derde na de constituties van 1954 en 1975, goedgekeurd. Dat reeds binnen een tijdperk van vier jaar een herziening nodig werd geacht, was kenmerkend. In zekere zin is de nieuwe grondwet een synthese van de twee vorige, maar de nadruk werd bovendien gelegd op de pogingen, in het jaar 2000 heel China technisch en wetenschappelijk gemoderniseerd te hebben. Overrompeld is geen afgevaardigde door deze tendens geworden, want onmiddellijk na de Culturele Revolutie hebben haar tegenkrachten (technologen en managers) zich al geopenbaard, dus minstens tien jaar lang. Nu zou het voor de hand liggen te veronderstellen dat burocraten, technocraten en militairen zich losser zouden willen maken van de partijcontrole. En er is ook wel door commentatoren geschreven dat de staat zich nu boven de partij zou hebben verheven. Dit geschiedde op grond van enkele veranderingen in de oude teksten. Zo werd niet meer bepaald dat het Nationale Volkscongres onder de controle van de partij moest staan. De souvereiniteit van het volk werd aldus theoretisch onderstreept. Het volk omvat achthonderd miljoen zielen, de partij heeft maar vijfendertig miljoen leden. Bovendien zijn in het Volkscongres nog andere partijen aanwezig, die met de Communistische Partij in 1949 het nieuwe regime hebben gevormd. Daartoe behoort nog steeds de linkse Kwo Min Tang, vertegenwoordigd door de weduwe van Soen Jat-sen, de ‘vader des vaderlands’. Dan een Democratische Liga van voornamelijk intellectuelen. En een groep die de Chinezen van Taiwan (Formosa) zou vertegenwoordigen. Maar toch zijn zulke partijen samengesteld door marionetten, en gebleven is ‘de plicht der burgers om de C.P. te ondersteunen’. De partij wordt nog steeds ‘de leidende kern van het gehele Chinese volk’ genoemd, en de ministers zijn leden van de C.P., hoewel benoemd door organen van het Volkscongres. Vandaar dat de partijvoorzitter, Hoea Kwofeng, tevens eerste minister is. Hij is veel meer, namelijk opperbevelhebber van de strijdkrachten, zodat de nauwe band tussen leger en partij is blijven bestaan. De vice-premier Teng, een | ||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||
voorheen wankele figuur, omdat hij de verpersoonlijking werd geacht van de technocratie en geen politieke ideoloog, maar nu volkomen gerehabiliteerd, is al evenzeer aan de partij gebonden gebleven. Toch heeft de bejaarde voorzitter van het Volkscongres, maarschalk Jeh, zijn best gedaan het parlement te schetsen als directe vertegenwoordiger van het hele volk en als souverein. Merkwaardig genoeg werd hier in feite de Russische theorie gevolgd, dat de Opperste Sowjet (gelijk dus aan het Volkscongres) de hoogste macht vormt. Het Volkscongres wordt geleid door een permanent comité (presidium) van honderdvijfenzeventig leden, en hun voorzitter (de genoemde maarschalk Jeh Tsjen-jing) geldt als staatshoofd, met name tegenover het buitenland. In Moskou is zulk een functie toegekend aan de voorzitter van het presidium van de Opperste Sowjet. Staatspresident Jeh zeide, dat het niet nodig was lid te zijn van de partij om de staat te dienen en te helpen besturen. Als bondgenoten van de arbeidersklasse noemde hij - in de trant van Mao tijdens de guerrilla en bij de vestiging van de macht der partij - ‘kleinburgerlijke stedelijke elementen’, in het algemeen de ‘intelligentia’, die het zo zwaar te verduren heeft gehad in de Culturele Revolutie, maar nu weer alle vertrouwen genoot. Het vijandelijke optreden van de ‘bende van vier’ tegen deze categorie werd behoorlijk gelaakt, omdat daardoor de produktie zeer geleden zou hebben. De samenstelling van het Volkscongres weerspiegelde de rehabilitatie van ‘het kader’: in 1975 telde het vierde Volkscongres tweeënzeventig procent arbeiders en boeren, dit vijfde congres nog maar zestig procent, en een veel groter aantal burocraten en technocraten. Er waren wat minder vrouwen (van vijfentwintig tot eenentwintig procent der leden), maar dat blijft toch een opmerkelijk hoog getal. Men zou overigens kunnen zeggen dat er minder sprake is van ‘arbeiderisme’, meer eerbied voor wetenschappelijke vrijheid en grotere veiligheid voor onderzoekers en geleerden. Zelfs sprak men van meer armslag voor geestelijken, want op een bijeenkomst van de acht partijen die er formeel bestaan, waren enige priesters en predikanten verschenen. Maar de grondwet heeft altijd de vrijheid gegarandeerd om te geloven of niet te geloven. Nochtans werd in het algemeen het atheïsme gepropageerd, want partij en staat (en het marxisme) zijn godsdienstloos. Daarin verandert niets. De vrijheid blijft een pragmatisch goed met het oog op de doeltreffendheid van produktie en distributie. Het wordt ook nuttig geacht de acht loonklassen te handhaven en het systeem van beloning van prestaties. Opmerkelijk is nog de mededeling van premier Hoea (op 5 maart) omtrent de revolutionaire comités, die ‘van onder op’ in de Culturele Revolutie zijn ontstaan en die toen werden gevormd door de Rode Garde, Opstandige Arbeiders en plaatselijke garnizoenen van het Rode Leger. Deze comités konden bedrijfsraden zijn (en als zodanig schijnen ze te blijven bestaan) maar ook spontaan ontstane stadsraden, en die zijn voor een groot deel opgeheven om te worden vervangen door de klassieke vertegenwoordigende organen. De bedrijfsraden hebben overigens allereerst tot taak de produktie te helpen verhogen. Om zoveel mogelijk mensen daarbij te betrekken wordt het initiatief aangemoedigd van iedere producent, ook in de discussies; maar is eenmaal een besluit gevallen, dan wordt verwacht dat iedereen zich daaraan onderwerpt. Dit ‘democratisch centralisme’ is overigens geenszins nieuw. In de tijd van de Culturele Revolutie zijn veel misbruiken voorgekomen wat de bestraffing aangaat van burgerlijk genoemde functionarissen, en die worden nu beschermd door de instelling van een officieel openbaar ministerie (een volksparket) waardoor de ‘legaliteit’ wordt onderstreept. Maar de rechters zijn niet ‘onafhankelijk’ in burgerlijke zin (wat natuurlijk ook geen vorm is van echte onafhankelijkheid) en ze blijven onder controle van het systeem, dat geen wezenlijke oppositie erkent. | ||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||
De grootste vijandEr is geen verandering gekomen in de buitenlandse politiek: het ‘sociaal-imperialisme’ van Moskou blijft als de grootste vijand beschouwd, meer dan het gewone imperialisme van de Verenigde Staten. Met zestig niet-communistische landen zijn de betrekkingen genormaliseerd en verbeterd. Waar de Sowjet-Unie kan worden tegengewerkt, moet dit geschieden. De vice-premier Li Hsien-nien zei op 2 februari tot een Egyptische delegatie, dat de Sowjet-Unie als ‘laatkomende imperialist’ de ‘grootste agressie en interventie heeft bedreven onder het mom van hulp, vriendschap en socialisme’, wat als een aanmoediging kon worden beschouwd voor Egypte om de huidige koers (tegen Moskou en voor nauwe samenwerking met de Amerikanen) voort te zetten. Evenals in het Midden-Oosten wordt ook in West-Europa de anti-Russische koers aanbevolen. Terwijl ‘de controle door de Verenigde Staten is verzwakt’ zou de bedreiging door de Sowjet-Unie zijn toegenomen. Voor dit ‘sociaal-imperialisme’ is echter de Europese Economische Gemeenschap (en de NATO!) een hindernis, en de EEG moet dus worden ondersteund. Gesproken werd van ‘eenheid van het Westeuropese volk tegen het hegemonisme’, alsof de EEG reeds de uitdrukking was van Westeuropese volkseenheid. Dat China nu vertegenwoordigd is bij de EEG werd een groot winstpunt geacht. Wat Duitsland aangaat (waar de ‘maoïsten’ de invoering van de neutronenbom aanbevelen) moet de nadruk worden gelegd op het feit dat de Sowjet-Unie aan de Bondsrepubliek de DDR heeft ontnomen, en dat de Oostduitse republiek moet terugkeren tot West-Duitsland. Dit eenheidsstreven heeft de zegen van alle burgerlijke groeperingen, vooral van uiterst rechts (zoals de CSU van Franz Josef Strauss) en wat dit aangaat is er van een ‘klassebasis’ der buitenlandse politiek geen sprake. In het Chinese Volksdagblad van 25 april werd het gehele Westen aangemoedigd de neutronenbom in te voeren als beste wapen tegen de Russische tanklegers. De twee grootste mogendheden op het Euraziatische continent blijven, ook al noemen ze zich communistisch, verbeten mededingers. In deze politiek past het dat Japan wordt opgewekt zich afzijdig te houden van elke samenwerking met de Sowjet-Unie, die de Japanse industrie zou willen betrekken bij de ontsluiting van Siberië, vanwaar Japan grondstoffen, olie en aardgas zou kunnen betrekken. In de komende acht jaar zal China aan de Japanners ongeveer vijftig miljoen ton olie en tien miljoen ton steenkool kunnen leveren, en de regering van Tokio wordt aangemoedigd geen afstand te doen van de eis dat Moskou vier eilanden van de Koerillen-archipel zal teruggeven. Er is nu in het Verre Oosten een merkwaardige herleving merkbaar van het beginsel ‘Azië voor de Aziaten’, in zoverre het tegen de Europese Russische imperialisten gaat. De Verenigde Staten vormen in deze visie pas een gevaar van de tweede klasse. Toen president Carter premier en partijleider Hoea feliciteerde met zijn herbenoeming als premier tijdens de zitting van het Volkscongres sprak hij de wens uit dat de Amrikaans-Chinese betrekkingen spoedig genormaliseerd zouden worden. Nu had Hoea erop gewezen dat Amerika zijn handen zou moeten aftrekken van Taiwan, de nog gescheiden provincie van China, maar Hoea was zeer vriendelijk in zijn antwoord aan Carter. Men moet er zich over verbazen dat de Verenigde Staten Taiwan als militaire basis willen behouden, terwijl het verlaten daarvan zou kunnen leiden tot een bondgenootschap met China, althans tegen de Sowjet-Unie. Straks zullen er drie supermogendheden zijn, en reeds nu zoekt Peking toenadering tot de hoogontwikkelde kapitalistische landen zoals Japan, Engeland, Frankrijk, West-Duitsland. Nog één stap verder en het zal steun zoeken bij de Verenigde Staten, de grootste zeemogendheid ter wereld, tegen de sterkste (aan haar grenzende) continentale staat. Voor deze mogelijkheid is men in Moskou wellicht het meest bevreesd. | ||||||||||
[nummer 4/5, achterplat]
| ||||||||||
Het berenfeest bij de Ainu
|
|