De Gids. Jaargang 141
(1978)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
F. Vos
| |
Ras, woongebied, taal en godsdienstHet volk dat wij thans ‘de Japanners’ noemen, bestaat uit diverse rascomponenten. Een groot, zo niet het grootste, deel van dit volk is ongetwijfeld vanuit het vasteland van Noordoost-Azië via Korea het eilandenrijk binnengekomen. Andere componenten zouden onder andere uit Zuidoost-Azië via Formosa en de Ryūkyū-archipel (Okinawa-ken) naar het noorden zijn getrokken. | |
[pagina *1]
| |
[pagina *2]
| |
[pagina 333]
| |
In de eerste eeuwen van onze jaartelling moeten de voorouders van de huidige Japanners reeds een vrij hoge graad van homogeniteit bereikt hebben. In de oudste Japanse geschiedwerken, die in het begin van de achtste eeuw zijn samengesteld, ontdekken wij echter dat bepaalde volksstammen of volksgroepen door hen als niet-verwant of niet-Japans beschouwd werden. Wij kunnen deze vreemde elementen classificeren als de Kumaso, de Hayato en de Emishi. De Kumaso, die in Zuid-Kyūshū, toen Tsukushi genaamd, woonden, werden in de vierde eeuw aan Yamato, het centrum van het latere keizerrijk, onderworpen. Daar het woongebied der Hayato met dat der Kumaso overeenkomt en hun naam wordt vermeld na het optreden van de Kumaso, neemt men wel aan dat hier van eenzelfde volk sprake is. Zowel tribuutzendingen naar het Yamato-hof als opstanden worden in de geschiedenis vermeld. Wegens hun krijgshaftigheid werden de Hayato wel in dienst genomen als keizerlijke- en paleiswachten. Ter gelegenheid van Nieuwjaar, de troonsbestijging van een nieuwe keizer en de ontvangst van buitenlandse gezanten voerden zij rituele dansen uit of gaven zij worstelvoorstellingen. Deze vorm van worstelen, sumō, is ook in het hedendaagse Japan nog een van de populairste sporten en wordt door bijzonder grote en vooral dikke mannen uitgevoerd. Ook aan de Japanse mythologie zijn bijdragen door de Hayato geleverd; wij doelen hier op de mythen van de zogenaamde Kyūshū-cyclus. Op grond van deze mythen en bepaalde gewoonten, die hun worden toegeschreven, neemt men aan dat de Hayato uit Zuidoost-Azië afkomstig waren. Nadat een laatste opstand van dit volk in 720/721 door de ook als dichter bekende Ōtomo no Tabito (665-731) werd onderdrukt, worden zij niet meer in de geschiedenis vermeld, waaruit blijkt dat zij door het Yamato-volk zijn geabsorbeerd.
Ten slotte dan de Emishi, ook wel Ebisu of Emisu genoemd. Vroeger werden zij beschouwd als de voorouders van de huidige Ainu. Tegenwoordig beschouwt men het woord Emishi meer als een algemene benaming voor de ‘barbaren’ in het noordoosten van het hoofdeiland Honshū, waaronder ongetwijfeld ook de Ainu vielen. Het gebruik van het woord Emishi in de oudste Japanse geschiedwerken is te vergelijken met het onze van de term Zigeuners, die ook wel eens erg ruim wordt toegepast. Dat de Ainu - mèt andere in Oost- en Noordoost-Japan wonende volksgroepen - echter als Emishi aangeduid werden, zal zo dadelijk blijken.
Eerst zijn enkele algemene opmerkingen over de Ainu noodzakelijk. Met betrekking tot hun rassenkundige herkomst en hun taal bestaan meerdere theorieën. Volgens E. von Eickstedt zijn zij ‘heute einer der wichtigsten Zeugen der älteren Verbreitung der Europiden’Ga naar eind3.. Door de meeste specialisten worden zij inderdaad tot het Europide hoofdras gerekend. Soms wordt hier dan aan toegevoegd dat een kennismaking met de levensomstandigheden van deze zeer verre neven nuttig is om ons bescheidenheid te leren... In de loop der eeuwen hebben zij zich zeker met Mongoliden vermengd. Vast staat voorts dat zij een niet onbelangrijke bijdrage aan de uiteindelijk samenstelling van het Japanse volk hebben geleverd. Anderzijds zijn de Ainu de enige component van dit volk, dat zich in cultuur en taal onafhankelijk tot in de twintigste eeuw heeft weten te handhaven. Het aantal Ainu (ainu = mens) wordt momenteel op vijftien- à zestienduizend geschat. Hun voornaamste woongebied is Hokkaidō; ook zijn ze gevestigd op Sachalin en de Koerilen - althans voor zover ze niet als ‘Japanners’ na de oorlog naar Hokkaidō zijn ‘gerepatrieerd’. Volgens een Russische bron woonden in 1971 op Sachalin nog 600 AinuGa naar eind4.. Wij zagen reeds dat hun woongebied zich vroeger veel verder naar het zuiden uitstrekte; verscheidene plaatsnamen leggen van deze verbreiding nog getuigenis af. Op | |
[pagina 334]
| |
Hokkaidō zelf zijn talloze plaatsnamen - zoals Sapporo en Horobetsu - van Ainu-origine, doch aan het Japanse klanksysteem aangepast. Ook worden ze met Chinese karakters geschreven, die niet de minste relatie tot hun oorspronkelijke betekenis hebben. Het Ainu wordt wel een Hyperboreïsche taal genoemd - een benaming die niets zegt, daar zij van geografische aard is. Een veel betere classificatie is het het Ainu te rekenen tot de incorporerende of polysynthetische talen. Simpel gezegd verstaat men hieronder talen, waarin verscheidene woorden op dusdanige wijze gecombineerd kunnen worden dat het compositum een volledig idee of compleet zinsdeel uitdrukt. Het Ainu is uiteraard met alle mogelijke andere talen vergeleken. Zo zou men het Ainu-woord voor ‘rund’, peko, dat in verscheidene Noord-Japanse dialecten is overgenomen, kunnen vergelijken met het Latijnse pecus... Meer serieuze vergelijkingen zijn gemaakt met de Altaïsche talen, doch ook dan is naar ons gevoel sprake van incidentele overeenkomsten. Het Ainu kan verdeeld worden in meerdere dialecten met als hoofdgroepen die van Hokkaidō, Sachalin en de Koerilen. De dialecten van Zuid-Hokkaidō en het dialect van de Koerilen wijken dusdanig van elkaar af dat de sprekers elkaar niet konden verstaan. Met opzet werd hier een verleden tijd gebruikt, daar het Ainu als taal vrijwel door het Japans verdrongen is. Hattori Shirō, die in 1964 een groot dialectwoordenboek van het Ainu publiceerdeGa naar eind5., werkte dan ook met doorgaans zeer bejaarde informanten.
Oorspronkelijk en ook nu nog wel woonden en wonen de Ainu in kleine nederzettingen, kotan, bestaande uit één tot tien huizen en bestuurd door een clan-opperhoofd. Zij leefden en leven voornamelijk van jacht en visvangst, uitgeoefend op gronden in gemeenschappelijk bezit. Hun cultuur vertoont vele overeenkomsten met de jagerculturen van Noord-Eurazië. Van de ontleningen aan de cultuur van buurvolken dienen hier de gierstbouw op Zuidwest-Hokkaidō en he gebruik van de hondenslee op Sachalin vermeld te worden. De hoofdelementen van hun godsdienst zijn animisme en shamanisme. Het heelal wordt verdeeld in een hemel, de aarde en twee onderwerelden. In huis worden een huisgod en een vuurgod vereerd. Dieren worden beschouwd als verschijningsvormen van de goden. Teneinde de ziel van een godheid in staat te stellen zich uit haar aards omhulsel te bevrijden en naar de godenwereld terug te keren moet het dier gedood worden. Op deze manier wordt de incarnatie van de berggodheid bij het bekende berenfeest ‘naar huis gezonden’. De herkomst en verering der goden en de daden van grote voorouders en helden worden in mondeling overgeleverde epische liederen, door Japanse geleerden in recente tijd te boek gesteld en vertaald, bezongen. Wanneer wij ons nu tot de geschiedenis der Ainu wenden, dan moet in de eerste plaats vermeld worden dat vroegere geleerden als Y. Koganei, R. Torii, T. Kida en N.C. Munro de Ainu beschouwden als dragers van de Jōmoncultuur - een opvatting, die impliceerde dat de Ainu de oorspronkelijke bewoners van Japan waren en dat hun woongebied wel bijzonder uitgebreid moest zijn geweest. Wij vinden de Jōmon-ceramiek, die van noordelijke herkomst is (vondsten zijn gedaan in de zogenaamde Maritieme Provincie), in Midden-, Oost- en Noord-Japan tot op Hokkaidō toe, zelden in West-Japan en op Shikoku, wel weer in Centraal- en Zuid-Kyūshū en in de Ryūkyū-archipel. Geen enkele archeoloog koppelt de Jōmoncultuur nog uitsluitend aan de Ainu; hoogstens worden ze beschouwd als dragers van de post-Jōmon-cultuur op Hokkaidō. | |
Geschiedenis: 658-1442Wanneer wij ons onthouden van archeologische beschouwingen en speculaties omtrent de vroegste geschiedenis der Ainu en een aantal niet al | |
[pagina 335]
| |
te betrouwbare en korte mededelingen over de eerder genoemde Emishi buiten beschouwing laten, dan vinden wij in de annalen van keizerin Saimei (r. 655-661), opgenomen in de Nihon shoki (Kronieken van Japan, 720), een vrij groot aantal passages, die inderdaad op de voorouders van de Ainu betrekking zouden kunnen hebben. Zo werd in het begin van de zomer van het jaar 658 een expeditie van 180 schepen uitgerust om de Emishi te onderwerpen. De Emishi van Agita en Nushiro worden hier met name genoemd. Hier en elders schijnt sprake te zijn van plaatsen in de huidige prefectuur Akita, dus in Noord-Honshū. Watarinoshima, dat ook in deze passage vermeld wordt, zou volgens sommige geïdentificeerd moeten worden met Hokkaidō of met Oshima (wordt met dezelfde karakters geschreven) in het zuiden van dit eiland. Interessant is het bericht over een Japans gezantschap naar het Chinese hof in de herfst van het jaar 659. Dit gezantschap nam namelijk een Emishi-man en -vrouw uit Michinoku (het uiterste noorden van Honshū) mee om hen aan de keizer, Kao-tsung, te tonen. Wij lezen dan het volgende: ‘De keizer vroeg: “Waar is het land van de Emishi?” De afgezanten antwoordden eerbiedig: “Hun land is in het noordoosten.” De keizer vroeg: “Hoeveel soorten Emishi zijn er?” De afgezanten antwoordden eerbiedig: “Er zijn drie soorten. De verste heten TsukaruGa naar eind6., de volgende heten Ara-Emishi (dat wil zeggen ‘ruwe’ barbaren), de dichtstbijwonende heten Nigi-Emishi (‘zachte’ barbaren). Dit hier zijn Nigi-Emishi. Elk jaar brengen ze tribuut naar ons hof.” De keizer vroeg: “Bezit hun land de vijf granen?” De afgezanten antwoordden eerbiedig: “Neen, zijn houden zich in leven door vlees te eten.” De keizer vroeg: “Zijn er huizen in hun land?” De afgezanten antwoordden eerbiedig: “Neen, diep in de bergen verblijven zij aan de voet van bomen (in holen?).” De keizer sprak daarop: “Bij het zien van het vreemde uiterlijk der Emishi zijn Wij uiterst verheugd en verbaasd... ”’ In het Chinese geschiedwerk Hsin T'ang-shu (Nieuwe Geschiedenis der T'ang-dynastie) wordt een Japans gezantschap, vergezeld van Emishi, vermeld onder het jaar 663, dus vier jaar later. Wij lezen hier het volgende: ‘De Emishi wonen ook op de eilanden. Hun afgezanten hadden baarden van ongeveer vier (sic) voet lang. Zij droegen pijlen om hun nek. Zij lieten iemand een kalebas op het hoofd zetten en op verscheidene tientallen passen afstand schoten ze daarop zonder ooit te missenGa naar eind7..’
Na de stichting van de gecentraliseerde staat Japan ging men vooral in de achtste eeuw streven naar een systematische onderwerping en beheersing van de barbaarse gebieden. De uitbreiding van de militaire macht volgde in eerste instantie de kustlijnen van de Japanse Zee en de Pacific. In de jaren 717-723 werden vele Japanners gedwongen tot immigratie in de provincies Mutsu en Dewa in het noorden van Honshū, die tezamen één kwart van het toenmalige Japanse rijk uitmaakten! Ook in het zuidwesten ging men over tot een krachtiger pacificatie, waarvan de reeds vermelde onderwerping van de Hayato op Kyūshū een gevolg was. In de noordelijke gebieden bouwde men palissades en forten. Zo bouwde Fujiwara no Umakai (694-737) in 724 in de huidige prefectuur Miyagi het fort van Taga, toen de uiterste voorpost van het keizerrijk in Mutsu. In 767 waren diverse forten en barrières langs de kusten en rivieren tot een lijn, die de tegenwoordige steden Akita en Sendai verbindt, voltooid. Vooral tussen 774 en 804 vonden bloedige oorlogen tussen de regeringstroepen en de Emishi plaats. In het eerste vervolg op de Nihon shoki, de in 797 voltooide Shoku Nihongi, lezen wij dat in juni 789 veertien dorpen en achthonderd huizen van de oproerige Emishi werden afgebrand. Dat het de regeringstroepen niet altijd voor de wind ging, blijkt uit een mededeling van augustus van hetzelfde jaar: ‘[Wij stellen vast] dat 89 hoofden van oproer- | |
[pagina 336]
| |
lingen afgeslagen en buitgemaakt zijn, van de regeringstroepen meer dan duizend man omgekomen zijn en het aantal gewonden bijna tweeduizend moet bedragenGa naar eind8..’ In deze tijd kwam ook de titel shōgun op, die voluit sei'i-taishōgun, ‘opperbevelhebber ter onderwerping van de barbaren’, luidt. Zogenaamde gekoloniseerde barbaren, fushūGa naar eind9., dat wil zeggen barbaren, die zich aan het centrale gezag onderworpen hadden of zich verdienstelijk hadden gemaakt door andere barbaren tot onderwerping over te halen, werden wel beloond met Japanse rangen en namenGa naar eind10.. Slechts enkele malen vinden wij echte Ainunamen vermeld zoals Tohoro en Rushime. Dat de gekoloniseerde barbaren, die vaak naar de centrale provincies overgebracht waren, zich niet altijd voorbeeldig gedroegen, blijkt uit een bericht uit de provincie Kai van 800: ‘Bij de gekoloniseerde Emishi heeft de wolfachtige aard zich niet veranderd en hun wildheid is moeilijk te onderdrukken. Sommigen beschimpen de bevolking en vergrijpen zich aan vrouwen, anderen roven paarden en runderen en doen daarmee wat zij willen... ’ Emishi die zich als wolven gedroegen, werden soms naar zeer verre oorden zoals de provincie Tosa en het eiland Tanegashima in het uiterste zuiden van Japan verbannenGa naar eind11.. In de loop van de negende eeuw begint het verzet der Emishi, die geringer in aantal dan de regeringstroepen en inferieur bewapend waren, duidelijk af te nemen. In 855 waren zij in een onderlinge oorlog verwikkeld, die hen dermate verzwakte dat zij bij een nieuwe opstand in 878 weliswaar het fort van Akita verbrandden, doch onderworpen werden door Fujiwara no Yasunori (825-895). In de tiende eeuw werd voor het eerst missie onder de Ainu bedreven. Een monnik van de berg Hiei bij Kyōto, Kūya (903-972), een voorloper van de populaire ‘Sekte van het Reine Land’, predikte het boeddhisme in Mutsu en Dewa. Hij zou echter weinig succes geboekt hebben bij de van jacht en visvangst levende EmishiGa naar eind12.. In deze tijd ook kwam een nieuwe benaming op voor de barbaren, namelijk Ezo - later ook de benaming van het tegenwoordige eiland Hokkaidō. Kindaichi Kyōsuke is van mening dat het woord ezo de Japanse verbastering is van enju (enchiw), waarmede de Ainu van Sachalin zichzelf betitelen en welk woord - evenals ainu - ‘mens’ betekent. Hoe dit ook zij, uit alles blijkt dat met de benaming Ezo inderdaad de voorouders van de huidige Ainu werden aangeduid. In de nu volgende eeuwen zien wij dat bepaalde Japanse clans, achtereenvolgens Abe, Andō en Matsumae, zich van machtsposities in het noorden weten te verzekeren. De beide eerstgenoemde clans kwamen meerdere malen in opstand tegen de exponenten van het centraal gezag in de provincies Mutsu en Dewa, de plaatselijke gouverneurs. In de tweede helft van de elfde eeuw bij voorbeeld waren er twee opstanden, die respectievelijk negen en drie jaar duurden. De eerder onderworpen Ainu vormden het grootste deel der opstandelingen en bleven op deze manier als het ware ‘in training’. | |
Geschiedenis: 1442-1799 Oude Nederlandse bronnen over de AinuIn 1442 vestigde Matsumae Nobuhiro zich in het zuiden van Hokkaidō in de plaats, die nu zijn clannaam draagt. Hij maakte zich verdienstelijk bij het onderdrukken van een opstand der Ezo. Meer dan drieëneenhalve eeuw heeft de Matsumae-clan het bewind in dit gebied uitgeoefend. Nobuhiro's achterkleinzoon, Suehiro, maakte wetten voor de Ainu en moedigde het handeldrijven met de Japanners bij hen aan. Suehiro's zoon, Yoshihiro (1550-1618), zette het ontwikkelingswerk voort en bevorderde de immigratie vanuit het eigenlijke Japan naar Hokkaidō. Hij werd door Toyotomi Hideyoshi (1536-1598) en Tokugawa Ieyasu (1542-1616) in zijn heerschappij bevestigd. Over de feitelijke geschiedenis tussen de vijf- | |
[pagina 337]
| |
tiende en het eind van de achttiende eeuw kunnen wij kort zijn. Het gaat hier vooral om diverse opstanden tegen het Japanse gezag. In 1456 had een Ainu in de buurt van Hakodate bij een Japanse smid een kort zwaard besteld. Toen hij zich over de kwaliteit en de prijs beklaagde, sloeg de smid hem neer met het bewuste zwaard. Dit werd de aanleiding tot een bijzonder omvangrijke opstand van ontevreden Ainu onder leiding van een zekere Koshmain. Het merkwaardige van deze en volgende opstanden is dat wij het optreden van grote, met name genoemde, leiders vinden. Zij woonden immers in zeer kleine gemeenschappen met plaatselijke hoofden. Van enige eigen regering over alle Ainu is nooit sprake geweest. Eerst tegen het einde van de achttiende eeuw werden de Ezo definitief onderworpen. Inmiddels had men ook in het Westen over het bestaan van de Ainu vernomen. Het oudste bericht is te vinden in een brief van de Portugese jezuïet Luis Frois (1532-1597), gedateerd 11 maart 1565, waarin wij onder meer lezen: ‘In het noorden van Japan, drie honderd Leucas (= leguas), ligt een ver uitgebreid gewest door wilde menschen bewoond. Deze zijn bekleed met beestenvellen, ruig over het gehele lichaam, hebben een verschrikkelijk grooten baard en zeer groote knevels, welke zij, wanneer zij drinken willen, met een stokje opligten.Ga naar eind13. Zij lusten gaarne drank, zijn stout (= dapper) in den oorlog en door de Japanners zeer gevreesd.’Ga naar eind14. Meer informatie hebben wij te danken aan pater Girolamo de Angelis (1567-1623), die in de zomer van het jaar 1618 Matsumae bezocht en als eerste westerling de Ainu aanschouwde. Wij citeren enkele passages naar de vertaling in Nicolaas Witsens Noord en Oost TartaryenGa naar eind15.: ‘Wat belangt den aert der inboorlingen, die zijn grof, en grooter van lichaam, als de menschen in 't gemeen zijn: meer hellende na de blanke als bruine verwe. Zij dragen lange baerden zomtijds tot aen den middel toe. ... Tot wapenen gebruiken zij pijlen, boogh, lancen en zwaerden, die niet grooter zijn, als een gemeene Japansche pook. In plaets van harnassen, gebruiken zij rokken, als gemaliede wambassen van kleine plankjens bij een gezet, 't geene belacchelijk is in 't aenschouwen. Zij hebben vergiftigde pijlen, waer van iemant gewont zijnde, noit genezen kan worden. Zij zijn zeer twistgierig, echter dooden elkanderen zelden. ... Wat de kennis aengaet, die zij van d'andere werelt, en het toekomende leven hebben, dezelve is zeer klein of niet. Zij eeren eenighsins de Zon en Maen, als de twee voordeelighste lichten; behalven noch eenige bergh- en zee-duivels: want alsoo zij zich meest in 't geberghte, op de jacht, en met houthakken, en ter zee, met de visscherije erneren, zoo hopen zij daer door veel vangst te krijgen, en noit gebrek van hout, om te branden of te bouwen, te zullen hebben. Zij hebben noch Bonsen, of offerpapen, noch tempels, of eenig plaets, daer zij bij een kommen, om van hunne zaligheit te handelen. Niemant onder hen kan ook lezen of schrijven... ’Ga naar eind16. Buitengewoon interessant voor ons zijn echter de mededelingen in het journaal van de reis van Maerten Gerritsz. [de] Vries, die in 1643 op het schip Castricum in opdracht van Gouverneur-Generaal van Diemen naar het ‘Noorden en Oosten’ van Japan reisde en daarbij niet alleen Hokkaidō, doch ook Sachalin en de Koerilen bezocht. Enkele citaten volgen hier: ‘De Inwoonderen van dese Eijlanden Eso, zijn alle den anderen seer gelijck, kort ende dick gedrongen van stature, hebben langh ruijgh haïr ende baerden, soo dat het aenghesicht daer bijkans mede bedeckt is, doch het hooft is vooren geschooren, zijn wel besnede van tronien, swart van oogen, kort, tamelijck dick, ende niet plat van neusen, laegh van voorhooft, geel van vel, over het lijf seer ruijgh... Op KraftoGa naar eind17. (= Sachalin) zijn de vrouwen blanker als op Jezo: zaegen ook eene vrouw in eene prauw zitten, blank synde met swart lanch hangent haer op het hooft, hadde in elcke oor een groote blauwe gecraelde ketting, waaronder eenige andere craelen geregen waren... ’Ga naar eind18. | |
[pagina 338]
| |
‘So veel als konden vernemen ende bespeuren, soo hadden weynigh ofte geen religie ofte superstitie; doch wanneer sij ontrent het vijer sitten en drincken, soo sullen sij eerst op verscheijde plaetsen ter zeijden van het vijer eenige droppelkens storten, ghelijck of sulx offerden. Hebben eenige gesnede vuijre stocxkens, daer krulletjes ende spaendertjens bij hangen, die sij op veel plaetsen in de aerde stecken, ende in de huijsen aen de wanten hangen... ’Ga naar eind19. Hier vinden wij verwijzingen naar ook nu nog aangetroffen gebruiken, namelijk het plengen van wijn alvorens deze te drinken en het plaatsen van de zogenaamde inao, die men misschien het best kort zou kunnen omschrijven als antennes voor het contact met de godenwereld. Verder lezen wij omtrent hun zeden en gewoonten onder andere het volgende: ‘Schijnen door haere ruijhe baerden ende hair seer wreedt, maer weten haer tegens vreemde Natien soo sinceer ende eenvoudigh te houden, dat men niet anders soude konnen oordeelen, ofte het waren civilen ende gepoliceerden menschen. Wanneer sij bij vreemde Natien komen, soo vercieren haer met haer beste kleederen, ende weten haer seer modest te houden; toonen hare courtoisien ende beleeftheijt met het hooft te buijghen, en gevouwen handen, de selvigen voorbeij den andern heen ende weder strijckende; singen met bevende stemmen, als de Japanders doen, doch wanneer sij een weynigh commissie bekomen, soo sijn sij haest familiaer, dan met een vriendelijck ende vrolijck gelaet.’Ga naar eind20. ‘Wanneer haer vrouwen baren, ende in kinderbedt zijn, so houden sij hare residentie in een huijsjen apart, daer gedurende den tijdt van 2 a 3 weken geen mans-persoon bij haer komen; hare kinderen te werelt brengende zijn heel blanck; wanneer sij die de borst sullen geven, ende datter eenighe van onse Nederlanders omtrent waren, soo deden 't gantsch bedecktelijck, haer borsten niet wijders ontblotende, als de kinderen de tepels even met de mont vatten konden. Ja selfs de meijsjens ende kleijne kinderen, daer veel tijdts met schoon weder naeckt loopende, en de Nederlanders siende, sullen met hooft, handen ende beenen in malkanderen krimpen, ende haer seer beschaemt toonen.’Ga naar eind21. Ten slotte nog een citaat uit de verhandeling over de handel der Ainu: ‘De mannen verruijlen traen, walvisch-speck, geroockte walvischtongen, veelderhanden vellen ende vogelveederen aen de inwoonderen van Japan, die hier eens des jaers komen, om die waeren op te koopen, daer voor gevende rijs, sacie (= sake), Japansche rocken (so van sijde als blaeuwe cangans), koopere tabacks-pijpen ende taback, doosen, verlackte eet- en drinck-bacxkens ende kopjens; silvere oorhanhers, loode ringen om in de ooren te hanghen, bijlen ende messen, so dat al wat sij hebben, sulcks meest van de Japanders ruijlen: haer spraeck is een weenigh met het Japans vermenght: zijn seer subtijl in haer handel ende niet diefachtigh.’Ga naar eind22. Zelfs uit deze kleine bloemlezing blijkt hoe waardevol de gegevens zijn, die op deze vroege Nederlandse reis naar de Ainu-landen werden vergaard. Wanneer wij nu tot de geschiedenis terugkeren, dan zien wij dat de Japanse autoriteiten wegens het gestadig opdringen van de Russen in het Verre Oosten een grotere belangstelling voor de noordelijke gebieden krijgen dan voorheen het geval was. Men zij er hier aan herinnerd dat de Russen tegen het einde van de zeventiende eeuw reeds waren doorgedrongen tot Kamtsjatka. In de tweede helft van de achttiende eeuw knoopten zij handelsbetrekkingen aan met de Ainu op Etorofu, het grootste eiland der Koerilen (180 km lang en gemiddeld 40 km breed). Een arts uit Sendai, Kudō Heisuke (1734-1800), schreef in 1783 een werk (Akaezo fūsetsu-kō), waarin hij de hoge shogunaatsambtenaar Tanuma Okitsugu (1719-1788) adviseerde handel te drijven met de Russen en de Ainugebieden te koloniseren. In 1785 werd een groots plan voor studie van de eilanden en immigratie op grote schaal opgezet, maar het volgend jaar | |
[pagina 339]
| |
viel Tanuma in ongenade. Desniettemin bleef de interesse toenemen. In 1784 reisde Mogami Tokunai (1754-1836) naar de Koerilen en Sachalin. Negen jaar later, toen een Russisch gezantschap Matsumae bezocht, speelde Mogami een belangrijke rol bij de onderhandelingen. Hij schreef verscheidene verhandelingen over de Ainu en hun taal.Ga naar eind23. | |
Kolonisatie en assimilatieIn 1799 kwam Ezo onder directe controle van de shogunale regering van Japan; tussen 1821 en 1854 (het jaar van de openstelling van Japan voor het verkeer met de buitenwereld) werd het gebied echter weer tijdelijk onder het bestuur van de Matsumae-clan geplaatst. Na de Meiji-restauratie van 1868 is het keizerlijk gouvernement zich bijzonder in gaan spannen voor de kolonisatie en ontwikkeling van Ezo, dat in 1869 omgedoopt werd in Hokkaidō. Voor de Ainu bleef deze nieuwe politiek uiteraard niet zonder gevolgen. Zo werden zij in 1871 als kyūdojin, ‘voormalige inboorlingen’, met de Japanners gelijkgesteld, werd een bevolkingsregister ingevoerd en werden tatoeage en het dragen van oorringen voor mannen verboden. Van de vele moeilijkheden, die uit deze en andere maatregelen voortvloeiden, zij hier slechts vermeld dat het nieuw geïntroduceerde idee van privé-grondbezit bij de Ainu onbekend was. In 1899 nam de regering het initiatief de belangen van de Ainu beter te behartigen door de afkondiging van een ‘Wet ter Bescherming van de Voormalige Inboorlingen’. Het behoeft wel geen nader betoog dat de benaming ‘voormalige inboorlingen’ op zichzelf een discriminatie inhield. Zij is te vergelijken met de term shinheimin, ‘nieuw gewoon volk’, waarmee de vroegere paria's, de eta, sinds 1871 aangeduid werden. Hoe dit alles ook zij, sindsdien zijn de Ainu, die dezelfde rechten en plichten hebben als de andere inwoners van Japan, meer en meer geassimileerd; zij hebben veel van hun cultuurbezit verloren, terwijl hun taal - zoals wij reeds zagen - nu vrijwel verdwenen is. Na dit summier overzicht van de geschiedenis der Ainu willen wij nog een korte beschouwing wijden aan de bronnen, die ons ten dienste staan voor de reconstructie ervan. In de eerste plaats moeten dan natuurlijk de Japanse historische werken vermeld worden, daarnaast echter ook de lokale geschiedwerken zoals de aantekeningen omtrent de faits et gestes der nu reeds meermalen genoemde Matsumae-clan. Ook de Japanse letterkunde mag niet verwaarloosd worden. Zo vinden wij bij voorbeeld in vrij veel Japanse gedichten van de twaalfde eeuw verwijzingen naar voor de Japanners curieuze zeden en gewoonten der Ainu. Dat reisbeschrijvingen nuttig kunnen zijn, is hier wel voldoende gedemonstreerd. De werken van John Batchelor (1854-1944), die van 1877 tot 1940 als anglicaans zendeling onder de Ainu heeft gewerkt en veel voor hun vooruitgang heeft gedaan, zijn uiteraard van onschatbare waarde. Dat ook de linguïstiek voor de bestudering van de geschiedenis der Ainu vruchten kan afwerpen, zij hier met een enkel voorbeeld aangetoond. Uit het reeds vermelde werk van Hattori over de Ainu-dialecten blijkt dat de hond, door de Ainu seta (met de dialectische variaties sita, shita en sheta) genoemd, waarschijnlijk sinds onheugelijke tijden bij dit volk bekend moet zijn geweest. Met de kat is het geheel anders gesteld. In het Yakumo-dialect wordt dit dier neko genoemd, in Horobetsu meko, waaruit duidelijk wordt dat het door de Japanners (Japans: neko) op Hokkaidō moet zijn ingevoerd. Op de Koerilen echter wordt de kat kosuku genoemd, welk woord ongetwijfeld van het Russische kóśka is afgeleid. Hieruit blijkt tevens dat de kat daar vrij laat moet zijn ingevoerd.Ga naar eind24. Als laatste groep van bronnen willen wij hier de overgeleverde en door de Japanners genoteerde Ainu-literatuur noemen. Deze kan verdeeld worden in kamui-yukar (liederen over de | |
[pagina 340]
| |
mythologie), oina (heilige overleveringen over helden en dergelijke) en kamui-uwepeker (godensprookjes). Daar data in deze letterkunde ontbreken, is zij echter belangrijker voor de studie van de godsdienst der Ainu dan voor die van hun geschiedenis. Deze geschiedenis is vooral een geschiedenis van conflicten en vrij beperkte economische contacten met de Japanners. Voor zover wij hun historie kunnen overzien, is hun cultuur - afgezien van een aantal ontleningen aan hun buren - tot aan het begin van deze eeuw statisch gebleven. Daar de Ainu naast een uitermate dynamisch volk met een zich snel ontwikkelende beschaving leefden, is dit op zichzelf een hoogst merkwaardig verschijnsel. Bij de bestudering van hun geschiedenis, die in zo menig opzicht een lijdensweg is geweest, begint men een grote sympathie voor de Ainu te koesteren. Wij willen dan ook besluiten met de woorden van de Russische marine-officier en geleerde Von Krusenstern, die in 1819 schreef: ‘Einigkeit, Stille, Gutmütigkeit, Bereitwilligkeit, Bescheidenheit: alle diese wirklich seltenen Eigenschaften, die sie keiner verfeinerten Kultur zu verdanken haben, sondern welche nur die Gefühle ihres natürlichen Charakters sind, machen, dass ich die Aino für das beste von allen Völkern halte, die ich bis jetzt kenne.’Ga naar eind25. |
|